Einde inhoudsopgave
Wet ambtenaren defensie
Artikel 12q
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2023
- Bronpublicatie:
21-12-2022, Stb. 2022, 543 (uitgifte: 27-12-2022, kamerstukken: 36216)
- Inwerkingtreding
01-01-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
21-12-2022, Stb. 2022, 544 (uitgifte: 27-12-2022, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Justitie
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Voor de burgerlijke ambtenaar die de in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft bereikt en die is aangesteld in tijdelijke dienst geldt die aanstelling als een aanstelling in vaste dienst vanaf de dag waarop:
- a.
de door Onze Minister van Defensie verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan zes maanden hebben opgevolgd en een periode van 48 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden;
- b.
meer dan zes door hetzelfde bevoegd gezag verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan zes maanden.
2.
Voor de vaststelling of de in het eerste lid bedoelde periode of het aantal opvolgende aanstellingen is overschreden, worden slechts de aanstellingen in tijdelijke dienst in aanmerking worden genomen die zijn aangegaan na het bereiken van de in het eerste lid bedoelde leeftijd.
3.
De in acht te nemen termijn van opzegging van het dienstverband van de ambtenaar, bedraagt voor de ambtenaar die de in het eerste lid bedoelde leeftijd heeft bereikt, een maand.
4.
Voor zover in verband met een reorganisatie arbeidsplaatsen vervallen, wordt de ambtenaar die de in het eerste lid bedoelde leeftijd heeft bereikt het eerst voor ontslag in aanmerking gebracht. In deze leeftijdsgroep worden vervolgens de ambtenaren met het kortste dienstverband het eerst voor ontslag in aanmerking gebracht.
5.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke diensttijd wordt meegeteld voor de berekening van de duur van het dienstverband, bedoeld in de tweede zin van het vierde lid.
6.
De ambtenaar die de in het eerste lid bedoelde leeftijd heeft bereikt, kan worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, indien:
- a.
er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van zes weken, en
- b.
herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes weken na de in onderdeel a genoemde periode van zes weken te verwachten is. Indien de ongeschiktheid wegens ziekte een aanvang heeft genomen voor de datum waarop de ambtenaar de in het eerste lid bedoelde leeftijd heeft bereikt, geldt vanaf die datum de in onderdeel a genoemde termijn van zes weken, voor zover het totale tijdvak niet meer bedraagt dan twee jaar.
7.
Voor de berekening van de periode van zes weken, bedoeld in het zesde lid, onderdeel a, worden perioden van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte samengeteld indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
8.
Om te beoordelen of sprake is van een situatie als bedoeld in het zesde lid, onderdelen a en b, kan het bevoegd gezag een onderzoek naar en een oordeel over het bestaan van ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 32, zesde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen aanvragen.
9.
In afwijking van de in het zesde en zevende lid genoemde termijn van 6 weken, geldt tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip een termijn van dertien weken voor de werknemer die de in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft bereikt.
10.
Indien de ongeschiktheid wegens ziekte een aanvang heeft genomen voor de datum waarop de werknemer de in het eerste lid bedoelde leeftijd heeft bereikt, geldt vanaf die datum de in het negende lid genoemde termijn, voor zover het totale tijdvak niet meer bedraagt dan 104 weken.
11.
Indien de ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte een aanvang heeft genomen voor het op grond van het negende lid vast te stellen tijdstip blijft voor de periode, genoemd in het zesde lid, onderdeel a, de in het negende lid genoemde termijn van dertien weken gelden.
12.
Het tijdstip, bedoeld in het negende lid, wordt niet eerder vastgesteld, dan nadat:
- a.
Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd in de praktijk gedurende de eerste twee jaren na inwerkingtreding van die wet, aan de beide kamers der Staten-Generaal heeft gezonden, en
- b.
acht weken zijn verstreken nadat het voornemen tot het vaststellen van dat tijdstip is meegedeeld aan de beide kamers der Staten-Generaal.
13.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan ten gunste van de ambtenaar die de in het eerste lid bedoelde leeftijd heeft bereikt, van dit artikel worden afgeweken.