HR, 25-03-2016, nr. 14/06280
ECLI:NL:HR:2016:477, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-03-2016
- Zaaknummer
14/06280
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:477, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑03‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:5061, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑02‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2016/18.10 met annotatie van Redactie
BNB 2016/110 met annotatie van A.O. LUBBERS
FED 2016/74 met annotatie van W. Nijssen
NLF 2017/0104 met annotatie van
NTFR 2016/1102 met annotatie van Dr. W. Bruins Slot
Uitspraak 25‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.8 Wet IB 2001. Vermogensetikettering van door een ondernemer aangekochte onroerende zaak die hij verhuurt aan zijn vader en vervolgens van hem onderhuurt en duurzaam gebruikt ten behoeve van zijn onderneming.
Partij(en)
25 maart 2016
nr. 14/06280
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 6 november 2014, nr. 13/1102, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/4198) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2008 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende dreef sinds 1985 een onderneming, aanvankelijk tezamen met zijn vader in de vorm van een maatschap en met ingang van 1 januari 1996 als eenmanszaak. De onderneming werd vanaf 1992 uitgeoefend op een terrein met bedrijfsruimte dat door de vader werd gehuurd van een derde en dat vervolgens door de vader werd onderverhuurd, aanvankelijk aan de maatschap en vanaf 1 januari 1996 aan belanghebbende. De huurovereenkomst tussen de vader en de derde kon door elk van de partijen worden opgezegd met inachtneming van een termijn van zes maanden.
2.1.2.
Het hiervoor in 2.1.1 bedoelde terrein (hierna: terrein 1) maakte deel uit van een groter complex van bedrijfsruimten en bedrijfsterreinen (hierna: het complex). In 1995 heeft belanghebbende het complex gekocht en geleverd gekregen. Na de aankoop heeft hij als nieuwe eigenaar van het complex met ingang van 1 augustus 1995 een nieuwe huurovereenkomst met zijn vader gesloten, waarbij naast terrein 1 nog een ander gedeelte van het complex (hierna: terrein 2) werd verhuurd. Bij akte van 26 juli 1995 is de tussen de vader en de maatschap bestaande overeenkomst van onderverhuur vernieuwd, waarbij zowel terrein 1 als terrein 2 aan de maatschap werd onderverhuurd. Sindsdien zijn beide terreinen gebruikt ten behoeve van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde onderneming.
2.1.3.
In 2008 heeft belanghebbende het complex met winst verkocht aan een derde. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat het gedeelte van de winst dat kan worden toegerekend aan de terreinen 1 en 2 is belast als winst uit de door belanghebbende gedreven onderneming.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de terreinen 1 en 2 verplicht privévermogen vormen, omdat belanghebbende deze terreinen louter ter belegging heeft aangekocht en deze als particulier heeft verhuurd aan zijn vader. Aan dit oordeel doet niet af de omstandigheid dat de beide terreinen worden gebruikt in de onderneming van belanghebbende, aldus het Hof. Het middel bestrijdt dit oordeel voor zover het betrekking heeft op terrein 2.
2.3.
Bij de beantwoording van de vraag of een vermogensbestanddeel deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige dan wel van zijn privévermogen, is in het algemeen beslissend de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn te buiten gegaan (zie HR 20 juni 1962, nr. 14819, BNB 1962/272).
In een geval waarin een belastingplichtige een onderneming uitoefent, zal een ter belegging aangeschafte onroerende zaak of een zelfstandig rendabel te maken gedeelte daarvan in het algemeen verplicht tot het privévermogen van de belastingplichtige moeten worden gerekend, aangezien het beleggen van gelden in het algemeen onvoldoende raakvlakken zal hebben met de bedrijfsuitoefening om een keuze tot bedrijfsvermogen te rechtvaardigen (zie HR 29 juni 2012, nr. 11/03295, ECLI:NL:HR:2012:BV8954, BNB 2012/243). Dit laatste is evenwel anders in een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige die een onderneming drijft een zelfstandig rendabel te maken gedeelte van een onroerende zaak na de aanschaffing ervan weliswaar verhuurt maar hij over dat gedeelte toch duurzaam kan blijven beschikken krachtens een overeenkomst van onderhuur en het feitelijk gebruikt ten behoeve van de door hem gedreven onderneming. In een dergelijk geval dient het desbetreffende gedeelte van de onroerende zaak tot het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige te worden gerekend.
2.4.
Gelet op het hiervoor in 2.3 overwogene getuigt het door het middel bestreden oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre en behoeft voor het overige geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen. Aangezien de Staatssecretaris zijn beroep in cassatie heeft beperkt tot terrein 2, is het geschil na verwijzing beperkt tot een hernieuwde beoordeling van de vermogensetikettering van terrein 2 en de gevolgen daarvan voor de hoogte van de onderhavige aanslag.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2016.
Beroepschrift 06‑02‑2015
Den Haag, [- 6 FEB 2015]
Kenmerk: DGB 2014-7145
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 14/06280) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 6 november 2014, nr. 13/01102, inzake [X] te [Z] betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 29 december 2014 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, doordat het Hof heeft geoordeeld dat een gedeelte van een bedrijventerrein waarvan belanghebbende eigenaar was en wat hij na aankoop ging aanwenden binnen zijn onderneming, niet tot zijn ondernemingsvermogen behoeft te rekenen omdat hij dit gedeelte van het bedrijventerrein eerst aan zijn vader verhuurde en daarna weer terughuurde als ondernemer, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat het Hof heeft miskend dat het gehuurde deel van het bedrijventerrein meer omvat dan het gedeelte dat belanghebbende reeds via zijn vader huurde op het moment van aankoop (23 februari 1995). In de nieuwe huurovereenkomst d.d. 1 augustus 1995 is het gehuurde gedeelte namelijk fors uitgebreid. Voor deze uitbreiding van het gehuurde gedeelte is sprake verplicht ondernemingsvermogen dan wel schiet de motivering van het Hof tekort voor een andersluidend oordeel.
Feitelijk kader
1.
De oorspronkelijk samen met zijn vader uitgeoefende onderneming werd op basis van de op 21 januari 1992 gesloten huurovereenkomst gedreven op een gedeelte van het bedrijventerrein aan de [A-STRAAT] te [Z].
2.
De huurovereenkomst met de eigenaar was gesloten door de vader van belanghebbende, die het gedeelte van het bedrijventerrein weer doorverhuurde aan het samenwerkingsverband dat belanghebbende vormde met zijn vader. De huurprijs bedroeg NLG 20.000 per jaar.
3.
Nadat het samenwerkingsverband was beëindigd, bleef vader huurder en verhuurde hij het gedeelte van het bedrijventerrein door aan zijn zoon, die daar zijn onderneming (eenamnszaak) dreef.
4.
Het gehuurde gedeelte vormde een onderdeel van een groter complex van bedrijfsruimten. Dit gehele complex wordt door belanghebbende op 23 februari 1995 gekocht voor NLG 1.125.000. een deel van deze koopsom leent belanghebbende van zijn vader.
5.
Op 1 augustus sluit belanghebbende als eigenaar van het gehele complex een nieuw huurcontract met zijn vader. Naast voortzetting van het huurcontract van het voor die tijd al van vader verhuurde gedeelte wordt daarbij nog een fors gedeelte extra wordt verhuurd aan vader. Hierop is door de inspecteur in zijn verweerschrift ook uitdrukkelijk gewezen (zie pagina 3 laatste alinea).
6.
Dit extra verhuurde gedeelte wil belanghebbende ook gaan gebruiken binnen zijn onderneming en huurt hij samen met het reeds eerder gehuurde deel van zijn vader. De huurprijs van het oude plus nieuwe deel samen bedraagt NLG 54.600 per jaar.
Nadere toelichting op het middel
Uit bovenstaande feiten blijkt dat belanghebbende op 23 februari 1995 een bedrijventerrein koopt waarvan hij in zijn hoedanigheid als ondernemer voor een gedeelte reeds (onder)huurder was. Verder volgt uit deze feiten dat belanghebbende van het gekochte complex een extra deel ook binnen zijn onderneming wenste te gebruiken. Het voor mij totaal onbegrijpelijk waarom belanghebbende er als eigenaar van dit extra gedeelte voor heeft gekozen om dit gedeelte eerst aan zijn vader te gaan verhuren en vervolgens weer terug te huren voor gebruik binnen zijn onderneming. Op basis van dit feitencomplex is naar mijn opvatting geen andere conclusie mogelijk dan dat voor dat extra gedeelte sprake is van verplicht ondernemingsvermogen.
Dat belanghebbende er bij de verlenging van het huurcontract met zijn vader voor koos om naast het bestaande gedeelte ook het uitbreidingsgedeelte aan zijn vader te verhuren en vervolgens weer terug te huren, maakt dat niet anders. Voor het uitbreidingsgedeelte was geen sprake van bestaande verhuurverplichtingen en was geen sprake van een mogelijke opzegging die tot gevolg kon hebben dat de vader zou eisen dat zijn aandeel in de financiering zou worden afgelost. Met andere woorden van een afgedwongen voortzetting van de bestaande verhuur/terughuur situatie kan voor het uitbreidingsdeel geen sprake zijn.
Voor het uitbreidingsdeel is sprake van aankoop van een gedeelte van een bedrijventerrein, dat bestemd is om gebruikt te worden binnen de eigen onderneming. Belanghebbende was derhalve eigenaar geworden van een onverhuurde onroerende zaak, bestemd voor gebruik binnen de eigen onderneming. Op grond van de regels van de vermogensetikettering behoort die zaak tot het verplichte ondernemingsvermogen.
Het anders luidende oordeel van het Hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,