Rb. Noord-Holland, 03-11-2021, nr. HAA 20/5258, nr. HAA 20/5259, nr. HAA 20/5654, nr. HAA 20/5655
ECLI:NL:RBNHO:2021:9721
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
03-11-2021
- Zaaknummer
HAA 20/5258
HAA 20/5259
HAA 20/5654
HAA 20/5655
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2021:9721, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 03‑11‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2023:1040, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Viditax (FutD) 2021110805
FutD 2021-3512
Uitspraak 03‑11‑2021
Inhoudsindicatie
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat pas na het opleggen van de navorderingsaanslag sprake is van een nieuw feit, zoals eiser stelt, volgt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder voorafgaan aan het opleggen van de navorderingsaanslag, namelijk ten tijde van het boekenonderzoek, met bepaalde feiten bekend geworden, waardoor op dat moment gesproken kon worden van een nieuw feit. Ook is geen sprake van een dergelijk trage handelswijze van verweerder, ter zake van de uitvoering van het boekenonderzoek, dat gesproken kan worden van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De door eiser in aftrek gebrachte kosten hebben betrekking op de door eiser gestelde geleden schade, vanwege de (discriminerende) handelswijze van de Mogendheid Roemenië. De geleden schade is geen voor in aftrek in aanmerking komende kostenpost en dan ook terecht door verweerder in aftrek zijn geweigerd.
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/5258, HAA 20/5259, HAA 20/5654 en HAA 20/5655
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2021 in de zaak tussen
drs. [eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoofddorp, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2014 en 2015 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna; ib/pvv) opgelegd. Voor de jaren 2016 en 2017 heeft verweerder aan eiser aanslagen ib/pvv opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder aan eiser belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bezwaarschriften tegen deze navorderingaanslagen en aanslagen ontvangen.
Verweerder is bij uitspraken op bezwaar deels tegemoetgekomen aan de bezwaren van eiser ter zake van de navorderingsaanslagen ib/pvv 2014 (HAA 20/5258) en de aanslagen ib/pvv 2016 (HAA 20/5259) en 2017 (HAA 20/5655). Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag ib/pvv 2015 (HAA 20/5654) gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de bovengenoemde navorderingsaanslagen en aanslagen beroepen ingesteld.
Verweerder heeft één verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2021 te Haarlem. De zaken met bovengenoemde dossiernummers zijn gelijktijdig behandeld.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [naam 1] en [naam 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak met de handelsnaam [naam 3] (hierna: de onderneming). De onderneming houdt zich (voornamelijk) bezig met het verlenen van informatietechnologische (IT) diensten. Daarnaast is eiser beëdigd vertaler en tolk Hongaars.
2. Met dagtekening 22 november 2018 heeft verweerder een boekenonderzoek bij eiser aangekondigd. Tijdens dit onderzoek zijn, onder andere, de aanvaardbaarheid van de aangiften ib/pvv van de jaren 2014 tot en met 2017 onderzocht.
3. Op 7 januari 2019 is het boekenonderzoek aangevangen en op 4 april 2020 afgerond. Het rapport is gedagtekend op 3 april 2020.
4. Naar aanleiding van de uitkomsten van het boekenonderzoek zijn, onder andere, aan eiser navorderingsaanslagen ib/pvv 2014 en 2015 met dagtekeningen 30 november 2019 respectievelijk 15 augustus 2020 opgelegd en aanslagen ib/pvv 2016 en 2017 met dagtekeningen 11 oktober 2019 respectievelijk 11 augustus 2020.
5. Eiser heeft bezwaarschriften ingediend tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 2014 en 2015 en aanslagen ib/pvv 2016 en 2017.
6. Naar aanleiding van de ingediende bezwaarschriften heeft verweerder uitspraken op bezwaar gedaan, waarbij hij deels tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiser ter zake van de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 (dagtekening 6 augustus 2020) en de aanslagen ib/pvv 2016 (dagtekening 6 augustus 2020) en 2017 (dagtekening 3 november 2020). Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag ib/pvv 2015 (dagtekening 13 oktober 2020) gehandhaafd.
Geschil7. In geschil is of eiser, voor ieder jaar afzonderlijk, € 24.000 ten laste van de winst kan brengen, in verband met geleden schade als gevolg van de bestaande belemmeringen om zijn vertaal- en tolkwerkzaamheden uit te kunnen voeren. Ter zake van de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 is voorts in geschil of deze navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan eiser is opgelegd.
8. Eiser stelt dat het recht bestaat om ten laste van het ondernemingsresultaat een kostenpost van € 24.000 op te voeren. De kostenpost komt voort uit de door eiser geleden schade, door de handelswijze van de Mogendheid Roemenië, waardoor eiser naar nationaliteit gediscrimineerd wordt en hierdoor zijn werkzaamheden als vertaler en tolk niet naar behoren kan uitoefenen. Eiser beroept zich ter onderbouwing van zijn standpunt op een analoge toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:529) (hierna: het arrest van de Hoge Raad). Ter zake van de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 stelt eiser dat deze ten onrechte is opgelegd, omdat er geen sprake is van een nieuw feit. Pas op 12 december 2019 is verweerder bekend geworden met een nieuw feit. De enige reden om op 30 november 2019 de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 op te leggen is om binnen de wettelijke navorderingstermijn te blijven. Voorts is de navorderingsaanslag in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur opgelegd, in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder heeft dermate lang over het boekenonderzoek gedaan dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 en vermindering van de andere belastingaanslagen.
9. Verweerder stelt dat de navorderingsaanslagen ib/pvv 2014 en 2015 en aanslagen ib/pvv 2016 en 2017 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Verweerder is ten tijde van het boekenonderzoek bekend geworden met een nieuw feit, wat de navorderingsaanslagen ib/pvv 2014 (en 2015) rechtvaardig(t)(en). Dat het boekenonderzoek enige tijd heeft geduurd, heeft als reden dat iedere post in de aangifte bekeken diende te worden en telkens informatie opgevraagd moest worden bij eiser. Tezamen met eiser zijn alle aangifteposten besproken en doorlopen. Er is dan ook geen sprake van een onzorgvuldige handelswijze. Het bedrag van € 24.000, dat eiser jaarlijks ten laste van de winst wenst te brengen, betreft geen (wettelijke bepaalde) kostenpost en kan derhalve ook niet voor aftrek in aanmerking komen. Het betreft een schadevergoeding welke eiser aan zichzelf in privé toekent en dat is onmogelijk. Voorts kan het arrest van de Hoge Raad niet analoog worden toegepast op de situatie van eiser, omdat het een andere situatie betreft. Immers wordt daar een schadevergoeding door een werkgever aan een werknemer toegekend (die onder het begrip loon valt) en bovendien de schadevergoeding ook daadwerkelijk is betaald, wat niet het geval is bij eiser. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Nieuw feit - Navorderingsaanslag ib/pvv 2014
11. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
12. Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag in de ib/pvv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, verweerder is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.
13. Zoals uit hetgeen hierboven is beschreven (zie onder punt 11 en 12), zijn nieuwe feiten, feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslag niet reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. De door eiser ingediende aangifte geeft een verzorgde indruk en is niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk was dat direct nader onderzoek vereist was. Er waren dan ook voor verweerder op dat moment geen beletselen om bij het opleggen van de aanslag ib/pvv 2014 af te wijken van de ingediende aangifte.
14. Verweerder heeft een boekenonderzoek bij eiser ingesteld om, onder meer, de aanvaardbaarheid van de aangiften ib/pvv 2014 tot en met 2017 te onderzoeken. Dit onderzoek is aangevangen op 7 januari 2019 en op 4 april 2020 afgerond. Ten tijde van het onderzoek is meerdere malen informatie door verweerder opgevraagd en hebben er ook meerdere (tussentijdse) gesprekken over het verloop van het boekenonderzoek tussen verweerder en eiser plaatsgehad. Ondanks dat het boekenonderzoek op
30 november 2019 nog niet was afgerond, heeft verweerder de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 aan eiser opgelegd, ter behoud van rechten in verband met het dreigende verstrijken van de navorderingstermijn.
15. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder op
30 november 2019 geen navorderingsaanslag kon opleggen, omdat op dat moment geen sprake was van een nieuw feit, maar er pas van een nieuw feit gesproken kan worden op
12 december 2019. Immers volgt uit het rapport dat verweerder ten tijde van het boekenonderzoek bekend is geworden met bepaalde feiten en omstandigheden die hij bij het opleggen van de primitieve aanslag nog niet wist, dan wel kon weten. Gelet hierop heeft verweerder vervolgens aangekondigd om, onder andere, een navorderingsaanslag ib/pvv 2014 op te zullen gaan leggen. Dat uiteindelijk niet gewacht is totdat het boekenonderzoek was afgerond, dan wel tot de geplande bespreking met eiser op 12 december 2019, is gebaseerd op het feit dat verweerder anders niet binnen de wettelijke navorderingstermijn van vijf jaar zou blijven. Om die reden heeft verweerder op 30 november 2019 de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 ter behoud van rechten opgelegd, wat hem in beginsel ook vrijstaat. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat gedurende de loop van het boekenonderzoek verweerder bekend is geworden met één of meerdere nieuw(e) feit(en).
16. Verder kan de rechtbank zich voorstellen dat eiser enige mate van onzekerheid heeft ervaren ten tijde van het boekenonderzoek, maar is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een dergelijk trage handelswijze van verweerder dat dit meebrengt dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel) geschonden zijn. De rechtbank maakt uit het rapport van het boekenonderzoek op dat er over de ingediende aangiften op meerdere punten onduidelijkheden bestonden bij verweerder. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat, hetgeen ook door eiser is bevestigd, er veelvuldig contact is geweest met eiser om deze onduidelijkheden op te helderen. Dat dit enige tijd geduurd heeft komt de rechtbank niet vreemd voor en ook acht zij een dergelijke handelswijze van verweerder eerder zorgvuldig dan onzorgvuldig. Immers heeft verweerder de tijd genomen die nodig was om de onduidelijkheden op te sporen, deze te bespreken met eiser en voorts eiser ook voldoende tijd te bieden om nadere stukken ter onderbouwing te kunnen laten overleggen. Dat heeft ertoe geleid dat meerdere vragen welke bij verweerder leefden in goed overleg met eiser zijn opgelost. Dat verweerder onnodig lang gewacht heeft met de afronding van het boekenonderzoek is de rechtbank dan ook niet gebleken.
17. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een nieuw feit, waardoor navordering mogelijk was en ook terecht op 30 november 2019 ter behoud van rechten een navorderingsaanslag ib/pvv 2014 aan eiser heeft mogen opleggen.
Schadevergoeding ad € 24.000
18. Op grond van artikel 3.8 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) komen kosten van een onderneming ten laste van de winst. Bij de beoordeling of bepaalde uitgaven de winst beïnvloeden, is beslissend of het voor- of nadeel van die uitgaven in de ondernemingssfeer of in de privésfeer ligt. Daarbij zijn de overheersende oorzaak van de uitgaven (causaliteit) en de beweegredenen van de belastingplichtige voor doen van de uitgaven respectievelijk het maken van kosten van belang.
19. Kosten komen voor aftrek in aanmerking, indien het daadwerkelijke uitgaven ten behoeve van de onderneming betreft. Eveneens zijn aftrekbaar kosten die nog niet tot uitgaven hebben geleid, maar voor de onderneming verplichtingen oproepen die in de toekomst tot uitgaven zullen leiden, zoals voorzieningen. Voorts zijn aftrekbaar kosten die in het verleden tot uitgaven hebben geleid en aan de gebruiksjaren worden toegerekend, zoals afschrijvingen op investeringen (vgl. Gerechtshof Den Haag, 1 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2383).
20. Nog daargelaten of (fiscaal) de mogelijkheid bestaat dat eiser een civielrechtelijke rechtsbetrekking sluit met zichzelf als eigenaar van zijn eigen eenmanszaak in verband met geleden schade door de (discriminerende) handelswijze van de Mogendheid Roemenië, is de rechtbank van oordeel dat niet gesproken kan worden van kosten welke ten laste van de winst van de onderneming gebracht kunnen worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet, dan wel onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat de geleden schade (de kostenpost) heeft geleid of zal gaan leiden tot uitgaven in vorenbedoelde zin. Voorts volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat het arrest van de Hoge Raad analoog toegepast dient te worden. Anders dan de gestelde schadevergoeding van eiser is de schadevergoeding door de werkgever aan de werknemer, een ander (natuurlijk) persoon, daadwerkelijk betaald.
21. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder de navorderingsaanslagen en aanslagen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd. De beroepen dienen dan ook ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. van Doesburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.