Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:67.
Hof 's-Hertogenbosch, 19-04-2023, nr. 22/00557, nr. 22/00558, nr. 22/00559, nr. 22/00560, nr. 22/00561, nr. 22/00562, nr. 22/00563, nr. 22/00564
ECLI:NL:GHSHE:2023:1277
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
19-04-2023
- Zaaknummer
22/00557
22/00558
22/00559
22/00560
22/00561
22/00562
22/00563
22/00564
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:1277, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑04‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1254
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:730, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
UDH:TvS/18035 met annotatie van mr. G.A. Dictus
Uitspraak 19‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Dividendbelasting. Belanghebbende is onvergelijkbaar met in Nederlands gevestigde fiscale beleggingsinstellingen, omdat Luxemburg ervoor kiest om niet aldaar woonachtige of gevestigde aandeelhouders niet in de heffing te betrekken ter zake van uit Nederland stammend dividendinkomen. Reeds daarom is het hoger beroep ongegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/00557 tot en met 22/00564
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] (Luxemburg) ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 14 februari 2022, nummers BRE 17/6839 tot en met 17/6843, 17/6849, 17/6850 en 17/6852, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft voor de boekjaren 2006/2007, 2007/2008 en 2008 tot en met 2012 verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting ingediend.
1.2.
De inspecteur heeft de in 1.1 bedoelde verzoeken afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur is niet tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen de afwijzingen.
1.4.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.7.
Een regiezitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] , [inspecteur 5] , [inspecteur 6] , [inspecteur 7] en [inspecteur 8] .
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaken en de zaak met nummer 22/00565.
1.8.
Van de regiezitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.
1.9.
Partijen hebben vóór de nadere zitting aanvullende stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.10.
Partijen hebben ieder voor de nadere zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota’s doorgestuurd naar de andere partij. Deze pleitnota’s worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.11.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 3] , als gemachtigden van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 2] , [inspecteur 4] en [inspecteur 5] .
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaken en de zaak met nummer 22/00565.
1.12.
Het hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek gesloten.
1.13.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is een naar Luxemburgs recht opgericht en in Luxemburg gevestigd beleggingsfonds. Naar Luxemburgs recht heeft zij de rechtsvorm van een Société Anonyme en draagt rechtspersoonlijkheid. Belanghebbende is in Luxemburg niet onderworpen aan een belasting naar de winst.
2.2.
Het boekjaar van belanghebbende was voor 2006 gelijk aan het kalenderjaar. In 2007 volgde een kort boekjaar van 1 januari 2007 tot en met 31 augustus 2007. Vervolgens liepen de boekjaren van 1 september tot en met 31 augustus van het daarop volgende jaar.
2.3.
Belanghebbende heeft diverse soorten van aandelen uitgegeven die betrekking hebben op afzonderlijke subfondsen. Daarnaast kunnen de aandelen die aan eenzelfde subfonds zijn gekoppeld, zijn onderverdeeld in uiteenlopende aandelenklassen met elk een apart regime aan rechten en verplichtingen tussen de aandeelhouder en belanghebbende. (Vrijwel) alle aandelenklassen kennen aandelen waarop jaarlijks winst wordt uitgekeerd (Distributing Shares) als ook aandelen waarop de jaarlijkse winst wordt gereserveerd om opnieuw te investeren binnen het fonds (Non -Distributing Shares).
2.4.
In de jaren waarop de teruggaafverzoeken zien, heeft belanghebbende dividenden van in Nederland gevestigde vennootschappen ontvangen waarop Nederlandse dividendbelasting (hierna: dividendbelasting) is ingehouden.
2.5.
Luxemburg kent geen bronbelasting ter zake van uitkeringen van winst. Het belastingstelsel zoals dat in de onderhavige boekjaren in Luxemburg gold, voorziet evenmin in een heffing, door die lidstaat, over feitelijke dividenduitkeringen dan wel niet-uitgekeerde winsten op het niveau van niet in Luxemburg woonachtige of gevestigde aandeelhouders in een aldaar gevestigde beleggingsinstelling.
2.6.
Belanghebbende is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting.
3.2.
Belanghebbende concludeert voor alle in 1.1 vermelde boekjaren tot teruggaaf van dividendbelasting. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het hof heeft in zijn uitspraak van 18 januari 2023,1.over een met belanghebbende vergelijkbaar, maar in Duitsland gevestigd beleggingsfonds, onder meer het volgende overwogen:
“(…)Vergelijkbaarheid van belanghebbende met ingezeten fiscale beleggingsinstellingen overigens voor alle in geschil zijnde jaren(…) 4.35. Het hof heeft in zijn uitspraak van 26 oktober 2022 geoordeeld dat in Duitsland gevestigde beleggingsfondsen niet vergelijkbaar zijn met in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen, omdat Duitsland over uit Nederland stammend dividend niet heft van niet in Duitsland woonachtige of gevestigde aandeelhouders van die beleggingsfondsen. Het hof heeft zich daartoe gebaseerd op het (…) arrest-Deka, de hofuitspraak van 24 november 20172.en het die hofuitspraak betreffende arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021.3.Aan deze afdoeningswijze ligt ten grondslag dat de Duitse belastingregeling inzake beleggingsfondsen zoals belanghebbende niet leidt tot een heffing op aandeelhoudersniveau die vergelijkbaar is met de Nederlandse dividendbelastingheffing die plaatsvindt ter zake van, overeenkomstig de dooruitdelingsverplichting verrichte, dividenduitkeringen door de fiscale beleggingsinstelling aan haar aandeelhouders. Het hof twijfelt er niet aan dat de juiste uitleg van overweging 82 van het arrest-Deka van het HvJ inhoudt dat de belastingheffing van aandeelhouders in de lidstaat van vestiging van het beleggingsfonds moet leiden tot een gelijke wijze van heffing over door dat fonds uitgekeerde dividenden ten opzichte van de Nederlandse regeling. In het Duitse belastingstelsel is een gelijke behandeling in dat opzicht niet gewaarborgd.
4.36.
Dat Duitsland ervoor kiest om niet aldaar woonachtige of gevestigde aandeelhouders niet in de heffing te betrekken ter zake van uit Nederland stammend dividendinkomen valt weliswaar goed te verklaren vanuit de Duitse conceptie van een transparante belastingheffing over aandeleninkomen dat via beleggingsfondsen wordt behaald, maar die conceptie wijkt af van de wijze waarop Nederland probeert neutraal te heffen. Nederland laat immers uit andere landen stammend beleggingsinkomen niet ongemoeid als het wordt dooruitgedeeld aan niet-ingezeten aandeelhouders van de fiscale beleggingsinstelling, omdat Nederland niet diezelfde transparantiegedachte hanteert, waarin het beleggingsfonds als het ware wordt weggedacht, maar kiest voor een systeem van verlegging van de heffing van de fiscale beleggingsinstelling naar het niveau van haar aandeelhouders. Bij gebreke van harmonisatie kunnen de nadelen van dergelijke systeemverschillen echter niet door middel van een beroep op de verkeersvrijheden uit het VWEU worden weggenomen; daarvoor is harmonisatie vereist.
4.37.
Gelet op het voorgaande is belanghebbende onvergelijkbaar met in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen. Dat betekent dat zij geen aanspraak heeft op teruggaaf van dividendbelasting.”
4.2.
Het voorgaande is mutatis mutandis van toepassing in de onderhavige zaak. Ook Luxemburg kiest er namelijk voor om niet aldaar woonachtige of gevestigde aandeelhouders niet in de heffing te betrekken ter zake van uit Nederland stammend dividendinkomen. Reeds daarom moet het hoger beroep ongegrond worden verklaard.
4.3.
Belanghebbende heeft voorts het standpunt ingenomen dat het voorgaande feitelijk betekent dat geen buitenlands fonds in aanmerking komt voor een teruggaaf van dividendbelasting en dat om die reden sprake is van verboden staatssteun aan binnenlandse beleggingsfondsen.
4.4.
Het hof verwerpt dit standpunt. Het hof stelt daarbij voorop dat het fbi-regime als zodanig niet is aan te merken als een selectieve maatregel.4.Het niet toekennen van een teruggaaf van dividendbelasting aan belanghebbende is een gevolg van de uitleg van de Unierechtelijke vrije-verkeersbepalingen, in het bijzonder het feit dat voor de toepassing van de wettelijke teruggaafregeling belanghebbende niet vergelijkbaar is met een binnenlandse fiscale beleggingsinstelling. In dat geval kan nimmer sprake zijn van verboden staatssteun.
Het hof merkt overigens op dat zo belanghebbende al gevolgd zou worden in het standpunt dat sprake is van verboden staatssteun aan binnenlandse fiscale beleggingsinstellingen, dit nimmer mee kan brengen dat die ‘staatssteun’ zou moeten worden uitgebreid naar buitenlandse beleggingsfondsen. Een onderneming die een heffing is verschuldigd, kan zich immers niet aan de betaling daarvan onttrekken met het argument dat een fiscale maatregel ten gunste van andere ondernemingen staatssteun vormt.5.
Tussenconclusie
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, en A.J. Kromhout en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave en J.M.A. van Rooij – Beckers, als griffiers.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
N.A. de Grave T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑04‑2023
[voetnoot 40]: ECLI:NL:GHSHE:2017:5170.
[voetnoot 41]: ECLI:NL:HR:2021:503.
Zie HvJ EU 6 oktober 2015, C-66/14 (Finanzamt Linz), ECLI:EU:C:2015:661, punt 21.