Hof 's-Hertogenbosch, 24-11-2017, nr. 16/03761, nr. 16/03770
ECLI:NL:GHSHE:2017:5170
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-11-2017
- Zaaknummer
16/03761
16/03770
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:5170, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑11‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:503
- Vindplaatsen
NLF 2017/2884 met annotatie van
NLF 2017/2884 met annotatie van
NTFR 2018/1139
Uitspraak 24‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd beleggingsfonds. Zij verzoekt om teruggave van Nederlandse dividendbelasting die van haar is ingehouden. Zij stelt dat zij vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling en beroept zich op de vrijheid van kapitaalverkeer. De Rechtbank heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld omdat zij niet voldoet aan voorwaarden waar in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstellingen aan moeten voldoen. Belanghebbende verzoekt in hoger beroep om aanhouding van haar zaak totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Hoge Raad. Het Hof verklaart, zonder verdere aanhouding van de zaak, het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Volgens het Hof verplicht het unierecht Nederland niet om teruggave van dividendbelasting te verlenen aan belanghebbende. Zelfs als wordt verondersteld dat de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen in het voordeel van belanghebbende worden beantwoord, is belanghebbende niet vergelijkbaar met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling. In het belastingrecht van het Verenigd Koninkrijk is namelijk niet gewaarborgd dat alle aandeelhouders in belanghebbende worden belast ter zake van (al dan niet gefingeerde) dividenden in belanghebbende. Omdat dat belastingrecht op relevante wijze afwijkt van de Nederlandse belastingregeling kan belanghebbende rechtens niet vergelijkbaar worden geacht met in Nederland gevestigde beleggingsinstellingen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 16/03761 tot en met 16/03770
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Verenigd Koninkrijk),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 juli 2016, kenmerken BRE 15/441 tot en met 15/450, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden beschikkingen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Bij schrijven van 28 november 2007 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om teruggave van de navolgende dividendbelasting:
- voor het boekjaar 2003/2004 naar een bedrag van € 718.038;
- voor het boekjaar 2004/2005 naar een bedrag van € 501.730;
- voor het boekjaar 2005/2006 naar een bedrag van € 316.187.
1.2.
Bij schrijven van 29 mei 2008 en de daarbij gevoegde aangifte voor de dividendbelasting heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om teruggave van dividendbelasting voor het boekjaar 2006/2007 naar een bedrag van € 664.258.
1.3.
Bij schrijven met dagtekening 20 mei 2009 en de daarbij gevoegde aangifte voor de dividendbelasting heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om teruggave van dividendbelasting voor het boekjaar 2007/2008 naar een bedrag van € 507.221.
1.4.
Bij schrijven met dagtekening 19 december 2013 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om teruggave van de navolgende dividendbelasting:
- voor het kalenderjaar 2008 naar een bedrag van € 510.360;
- voor het kalenderjaar 2009 naar een bedrag van € 180.655;
- voor het kalenderjaar 2010 naar een bedrag van € 328.976;
- voor het kalenderjaar 2011 naar een bedrag van € 331.642;
- voor het kalenderjaar 2012 naar een bedrag van € 146.296.
1.5.
De Inspecteur heeft de verzoeken voor de boekjaren 2003/2004 tot en met 2007/2008 bij in één geschrift vervatte beschikkingen met dagtekening 18 juni 2014 afgewezen en heeft de verzoeken voor de kalenderjaren 2008 tot en met 2012 bij in één geschrift vervatte beschikkingen met dagtekening 4 juli 2014 afgewezen.
1.6.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur die beschikkingen gehandhaafd.
1.7.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dat beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331.
1.8.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.9.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 503. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 februari 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heren [A] en [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] , [D] , [E] en mevrouw [F] . De onderhavige zaken zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met hofkenmerk 16/03758 tot en met 16/03760.
1.11.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan aan het Hof en de wederpartij overgelegd.
1.12.
Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.13.
Belanghebbende heeft het Hof bij brief van 9 maart 2017 verzocht om aanhouding van de beslissing in de onderhavige zaken teneinde de uitkomst af te wachten van de prejudiciële vragen die de Hoge Raad op 3 maart 2017 heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (zaaknummers: 16/03954 en 16/03955, ECLI:NL:HR:2017:342 respectievelijk 346).
1.14.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.1.
Belanghebbende is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde, naar het recht van het Verenigd Koninkrijk opgerichte, “open-ended” beleggingsinstelling met rechtspersoonlijkheid. Zij is een paraplufonds met tien afzonderlijke sub-fondsen.
2.2.
De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het beleggen van vermogen. Belanghebbende is een instelling voor collectieve belegging met variabel kapitaal ingevolge Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), Pb nr. L 365 van 31 december 1985.
2.3.
In elk subfonds van belanghebbende kunnen “net income shares” en “net accumulation shares” worden uitgegeven. Bij “net income shares” worden dividenden aan de aandeelhouder uitgekeerd. Bij “net accumulation shares” worden dividenden niet aan de aandeelhouder uitgekeerd, maar gereserveerd en bijgeschreven op de prijs van het aandeel.
2.4.
Volgens de tot de gedingstukken behorende appendices bij prospectussen van de vorenbedoelde subfondsen zijn, in de jaren waarop de teruggaveverzoeken betrekking hebben, uitsluitend “net accumulation shares” uitgegeven in de subfondsen van belanghebbende.
2.5.
Van belanghebbende is, gedurende de onderhavige tijdvakken, dividendbelasting geheven ter zake van opbrengsten zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965. Belanghebbende heeft om teruggave van de te haren laste ingehouden dividendbelasting verzocht.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op teruggave van de te haren laste geheven dividendbelasting.
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen partijen daaraan in het kader van het onderzoek ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot verlening van de door haar gewenste teruggaven van de dividendbelasting met vergoeding van rente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
4.0.
Het Hof heeft de onder 1.13 vermelde brief, die na de sluiting van het onderzoek ter zitting is binnengekomen bij het Hof, opgevat als een verzoek om heropening van het vooronderzoek. Gelet op het hierna overwogene heeft het Hof in hetgeen in die brief staat vermeld geen aanleiding gezien om tot heropening van het vooronderzoek over te gaan.
Teruggave van dividendbelasting
4.1.
Belanghebbende betoogt dat zij recht heeft op teruggave van de te haren laste ingehouden dividendbelasting, aangezien in Nederland gevestigde beleggingsinstellingen die worden aangemerkt als fiscale beleggingsinstellingen in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet), hetzij recht hebben op teruggave van de van hen geheven dividendbelasting, dan wel in aanmerking komen voor een afdrachtvermindering van dividendbelasting bij dooruitdeling. Belanghebbende acht zich vergelijkbaar met dergelijke beleggingsinstellingen. De Inspecteur bestrijdt de stellingname van belanghebbende en betoogt dat belanghebbende op verschillende gronden niet vergelijkbaar is met in Nederland gevestigde beleggingsinstellingen die aan de bij of krachtens artikel 28 van de Wet gestelde eisen voldoen.
4.2.
Het Hof stelt de volgende, voorlopige, oordelen voorop.
4.2.1.
Het Nederlandse regime voor fiscale beleggingsinstellingen strekt ertoe een fiscaal neutrale behandeling te verschaffen aan beleggers die, individueel, rechtstreeks beleggen in vermogensrechten enerzijds, en beleggers die, collectief, dezelfde beleggingen verrichten door tussenkomst van een beleggingsinstelling anderzijds. Teneinde die doelstelling te verwezenlijken, wordt aan de fiscale beleggingsinstelling een teruggave van de van die instelling geheven dividendbelasting verleend (kortweg: tot 1 januari 2008), dan wel wordt die fiscale beleggingsinstelling een afdrachtvermindering verleend (kortweg: lsindsdien), en wordt die beleggingsinstelling verplicht, behoudens enkele uitzonderingen, haar winsten niet later dan in de achtste maand na afloop van het boekjaar uit te keren aan haar aandeelhouders. Met die teruggave onderscheidenlijk afdrachtvermindering, bezien in samenhang met de genoemde winstuitdelingsverplichting, wordt de belastingheffing verlegd van het niveau van de beleggingsinstelling naar dat van de aandeelhouders in die instelling.
4.2.2.
In het licht van de zojuist weergegeven doelstelling en gelet op de objectieve vormgeving van de regelgeving ter zake van de fiscale beleggingsinstelling, is een buiten Nederland gevestigde beleggingsinstelling die niet aan de Nederlandse fiscale rechtsmacht is onderworpen ter zake van dividenduitkeringen door die instelling aan haar aandeelhouders of participanten (hierna gezamenlijk: aandeelhouders) niet vergelijkbaar met de in Nederland gevestigde beleggingsinstelling die wel aan die rechtsmachtuitoefening is onderworpen.
4.2.3.
Anders dan belanghebbende betoogt, wordt het voorgaande niet anders door de beslissing van het HvJ in de zaken-Miljoen e.a. (HvJ 17 september 2015, gevoegde zaken C-10/14, C-14/14 en C-17/14, ECLI:EU:C:2015:608). Dat Nederland bij de heffing van belasting ter zake van dividenduitkeringen door een in Nederland gevestigde beleggingsinstelling aan haar aandeelhouders die heffing non-discriminatoir moet vormgeven, voor zover het de belastingdruk op dividenden betreft, doet niet, althans niet wezenlijk, afbreuk aan de door de Nederlandse wettelijke regeling beoogde samenhang tussen (materieel) de niet-heffing van beleggingsinstellingen en de heffing van de aandeelhouders in die instellingen. Voor het overige geldt dat de wettelijke regels die ter toetsing voorlagen in de zaken-Miljoen e.a. een doelstelling hadden die op rechtens relevante wijze verschilt van de voornoemde doelstelling die aan het regime voor fiscale beleggingsinstellingen ten grondslag ligt. Het HvJ heeft voorts in verschillende arresten het verschil erkend tussen een regime dat is gericht op een fiscaal gelijke behandeling van rechtstreeks beleggen en onrechtstreeks beleggen (door tussenkomst van een beleggingsinstelling) enerzijds en regelingen die louter de voorkoming van economisch meervoudige belastingheffing ten doel hebben. Het HvJ heeft daaraan ook de unierechtelijke gevolgen verbonden die logischerwijze uit dat onderscheid voortvloeien. Het Hof wijst in dit verband, specifiek voor het onderhavige Nederlandse regime voor fiscale beleggingsinstellingen, in het bijzonder op het arrest in de zaak-Orange European Smallcap Fund NV (HvJ 20 mei 2008, zaak C-194/06, ECLI:EU:C:2008:289, ov 44-45 en 60-65). Die Nederlandse regeling verschilt voorts, door de dooruitdelingseis, wezenlijk van regimes zoals aan de orde in de zaken-Aberdeen Property Fininvest Alpha Oy en Santander Asset Management SGIIC SA e.a. (HvJ 18 juni 2009, zaak C-303/07, ECLI:EU:C:2009:377, respectievelijk HvJ 10 mei 2012, gev. zaken C-338/11 tot en met C-347/11, ECLI:EU:C:2012:286). Die dooruitdelingseis kan, gezien die jurisprudentie, als essentieel kenmerk worden beschouwd om de voornoemde doelstelling van het Nederlandse regime voor fiscale beleggingsinstellingen (gelijke behandeling van rechtstreeks en onrechtstreeks beleggen) te verwezenlijken. In het licht van die doelstelling valt niet in te zien waarom belanghebbende een teruggave van dividendbelasting zou moeten worden verleend, hetgeen zou betekenen dat Nederland afziet van belastingheffing ter zake van de dividenden waarop die heffing betrekking heeft. Indien de aandeelhouders in belanghebbende rechtstreeks zouden beleggen in aandelen in Nederlandse vennootschappen, zouden de door die vennootschappen aan die aandeelhouders uitgekeerde dividenden evenzeer aan Nederlandse belastingheffing zijn onderworpen.
4.2.4.
Aan belanghebbende moet worden toegegeven dat, bij die rechtstreekse belegging, de aandeelhouders in belanghebbende de mogelijkheid zouden hebben om teruggave van de van hen geheven dividendbelasting te vragen, voor zover die meer zou bedragen dan de inkomsten- of vennootschapsbelasting die zij ter zake van die dividenden verschuldigd zouden zijn (zie de arresten-Miljoen e.a. en het huidige artikel 10a van de Wet op de dividendbelasting 1965). De omstandigheid dat die teruggavemogelijkheid hun niet wordt geboden, is echter een direct gevolg van de omstandigheid dat zij (in beginsel, zie ook ov. 4.2.5 hierna) niet aan de Nederlandse fiscale rechtsmacht zijn onderworpen. Veronderstellenderwijze ervan uitgaande dat de fiscale rechtsmacht in het Verenigd Koninkrijk op dezelfde wijze zou zijn ingericht als de Nederlandse, zou belanghebbende in het Verenigd Koninkrijk de van haar geheven (Nederlandse) dividendbelasting aldaar kunnen terugvragen, respectievelijk ter zake daarvan aanspraak kunnen maken op een afdrachtvermindering (vgl. (tot 1 januari 2008) artikel 6 (oud) van het Besluit beleggingsinstellingen, respectievelijk (sindsdien) artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965). Dat de belastingwetgeving van het Verenigd Koninkrijk niet gelijk is aan de Nederlandse is een gevolg van een gebrek aan harmonisatie binnen de Europese Unie op het terrein van de directe belastingen. Het unierecht dwingt Nederland voor gevallen als het onderhavige niet ertoe zijn belastingregeling zodanig aan te passen dat de nadelige gevolgen van deze dispariteit voor belanghebbende worden weggenomen.
4.2.5.
Het Nederlandse fiscale regime voor beleggingsinstellingen zou onevenredig benadelend kunnen uitwerken voor buiten Nederland gevestigde beleggingsfondsen waarin aandeelhouders deelnemen die in Nederland woonachtig of gevestigd zijn. Betoogd kan worden dat de onverkorte weigering, door Nederland, van een teruggave of afdrachtvermindering van dividendbelasting aan het niet in Nederland gevestigde beleggingsfonds onevenredig is, voor zover de bedoelde aandeelhouders aan de Nederlandse fiscale rechtsmacht zijn onderworpen. Dergelijke aandeelhouders zijn immers in Nederland in beginsel onderworpen aan de eindheffing van inkomsten- of vennootschapsbelasting. Aangezien in het onderhavige geval echter gesteld noch gebleken is dat en in hoeverre in de onderwerpelijke periode zodanige aandeelhouders in (subfondsen van) belanghebbende hebben deelgenomen, kan aan deze eventuele complicatie worden voorbijgegaan.
4.2.6.
Indien, overeenkomstig het standpunt van belanghebbende, aan belanghebbende een teruggave van de van haar geheven (Nederlandse) dividendbelasting zou worden verleend, zou een ongelijke behandeling van gelijke gevallen worden gecreëerd, gezien de doelstelling van de onderhavige regeling. Immers, aandeelhouders in een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling zijn onderworpen aan Nederlandse belastingheffing ter zake van door die beleggingsinstelling aan hen uitgekeerde dividenden. Aandeelhouders in een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds zoals belanghebbende zouden daarentegen bevrijd worden van Nederlandse belastingheffing ter zake van de door hen genoten dividenden. Zoals uit het onder 4.2.1 en 4.2.2 overwogene volgt, is dat een verschil in behandeling binnen de Nederlandse belastingjurisdictie, dat vanuit de doelstelling van de regeling niet kan worden verklaard.
4.2.7.
Gelet op het voorgaande, is naar ’s Hofs voorlopige oordeel niet van belang of belanghebbende voldoet aan de overige voorwaarden die bij of krachtens artikel 28 van de Wet aan beleggingsinstellingen worden gesteld.
4.3.
Belanghebbende heeft het Hof, onder andere, verzocht om aanhouding van de beslissing in de onderhavige zaak teneinde de uitkomst af te wachten van de prejudiciële vragen die de Hoge Raad op 3 maart 2017 heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (zaaknummers: 16/03954 en 16/03955, ECLI:NL:HR:2017:342 respectievelijk 346). In het arrest in de eerstgenoemde zaak heeft de Hoge Raad de volgende vragen gesteld:
“1. Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, terwijl een dergelijke teruggaaf wel wordt verleend aan een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling die haar beleggingsresultaat jaarlijks onder inhouding van Nederlandse dividendbelasting uitdeelt aan haar aandeelhouders of participanten?
2. Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het niet aannemelijk maakt dat zijn aandeelhouders of participanten voldoen aan de in de Nederlandse regelgeving omschreven voorwaarden, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen?
3. Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het zijn beleggingsresultaat niet jaarlijks uiterlijk in de achtste maand na afloop van het boekjaar volledig uitkeert aan zijn aandeelhouders of participanten, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, ook indien in zijn land van vestiging op grond van de aldaar van kracht zijnde wettelijke regelingen zijn beleggingsresultaat voor zover niet uitgekeerd (a) geacht wordt te zijn uitgekeerd, en/of (b) bij de aandeelhouders of participanten in de belastingheffing van dat land wordt betrokken als ware die winst uitgekeerd, terwijl een dergelijke teruggaaf wel wordt verleend aan een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling die haar beleggingsresultaat jaarlijks onder inhouding van Nederlandse dividendbelasting volledig uitkeert aan haar aandeelhouders of participanten?”.
4.4.
Gelet op deze prejudiciële vragen zal het Hof het onderhavige geschil niet op de hiervóór onder 4.2 weergegeven gronden ten nadele van belanghebbende beslechten.
4.5.
Desalniettemin is het Hof is van oordeel dat, zelfs indien veronderstellenderwijze wordt aanvaard dat de zojuist weergegeven prejudiciële vragen in het voordeel van belanghebbende zouden moeten worden beantwoord, belanghebbende in het ongelijk moet worden gesteld. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.6.
Zelfs indien, in het voordeel van de stellingname van belanghebbende, wordt verondersteld dat:
(i) belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat zij niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting;
(ii) belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat zij niet aannemelijk maakt dat haar aandeelhouders voldoen aan de in de Nederlandse regelgeving omschreven voorwaarden; en
(iii) belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat zij niet jaarlijks, binnen uiterlijk acht maanden na afloop van het boekjaar, haar beleggingsresultaat, opgevat naar Nederlandse maatstaven, uitkeert aan haar aandeelhouders,
moet worden geoordeeld dat belanghebbende rechtens niet vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde beleggingsinstelling, zoals bedoeld in artikel 28 van de Wet.
4.7.
Indien zou worden verondersteld dat een buiten Nederland gevestigde beleggingsinstelling vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde beleggingsinstelling, mits door de regelgeving van de lidstaat van vestiging van die instelling is gewaarborgd dat niet-uitgekeerde dividenden bij de aandeelhouders in de beleggingsinstelling worden belast (zie de derde door de Hoge Raad gestelde, in 4.3 hiervóór geciteerde, prejudiciële vraag), dient die waarborg te gelden voor alle aandeelhouders in de beleggingsinstelling. Immers, de Nederlandse fiscale regeling voor beleggingsinstellingen leidt ertoe dat Nederland rechtsmacht uitoefent ten aanzien van alle aandeelhouders in de beleggingsinstelling, ongeacht of zij in of buiten Nederland woonachtig dan wel gevestigd zijn. Een in het buitenland gevestigde beleggingsinstelling zou, gelet daarop, slechts vergelijkbaar kunnen zijn met een in Nederland gevestigde beleggingsinstelling indien de in dat buitenland geldende fiscale regeling eveneens leidt tot heffing ter zake van, al dan niet gefingeerde, dividenduitkeringen, dan wel vermogensaanwas ten gevolge van winstreserveringen, van alle aandeelhouders in de beleggingsinstelling. Dat niet in dat land woonachtige of gevestigde aandeelhouders in hun woon- of vestigingsland eventueel aldaar in de belastingheffing worden betrokken, doet in dit verband niet ter zake, zoals ook blijkt uit de formulering van de derde onder 4.3 weergegeven prejudiciële vraag, waarin het gaat om “(…) de belastingheffing van dat land (…)”, waarbij “dat land” moet worden opgevat als het land waar de beleggingsinstelling is gevestigd. De Nederlandse fiscale regeling voor beleggingsinstellingen laat de heffing op aandeelhoudersniveau immers ook niet aan de woon- of vestigingsstaat van de aandeelhouder in de beleggingsinstelling.
4.8.
Partijen hebben het Hof eenparig te kennen gegeven dat de regelgeving die in de onderhavige periode van kracht was in het Verenigd Koninkrijk, weliswaar voorzag in een fictie op grond waarvan in het Verenigd Koninkrijk woonachtige of gevestigde aandeelhouders werden geacht dividend te ontvangen, ongeacht of daadwerkelijk dividenden worden uitgekeerd, maar niet voorzag in een heffing, door die lidstaat, van niet in het Verenigd Koninkrijk woonachtige of gevestigde aandeelhouders in een aldaar gevestigde beleggingsinstelling, althans – naar het Hof verstaat – voor zover die instelling niet feitelijk dividenduitkeringen aan haar aandeelhouders heeft verricht. Het Hof is niet gebleken dat partijen in dit verband zijn uitgegaan van een onjuiste opvatting van het relevante recht van het Verenigd Koninkrijk. Daarvan uitgaande en gezien het onder 2.4 genoemde feit, op grond waarvan van feitelijke dividenduitkeringen door belanghebbende aan haar aandeelhouders kan worden geabstraheerd, moet worden geoordeeld dat belanghebbende rechtens onvergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde beleggingsinstelling, wat er zij van de mate waarin zij overigens voldoet aan de eisen die bij of krachtens artikel 28 van de Wet aan beleggingsinstellingen worden gesteld.
Slotsom
4.9.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als voornoemd, bevestigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te gelasten tot vergoeding van enig van belanghebbende geheven griffierecht.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 24 november 2017 door P.C. van der Vegt, voorzitter, A.J. Kromhout en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.