Zie ook rov. 2.4.3 (slot) van de beschikking van de Hoge Raad van 1 februari 2019: “Een arts verstandelijk gehandicapten behoeft immers niet een psychiater in te schakelen indien het gevaar ter voorkoming waarvan wordt verzocht om verlening van een machtiging tot gedwongen opname, uitsluitend wordt veroorzaakt door de verstandelijke handicap.”
HR, 14-06-2019, nr. 19/01014
ECLI:NL:HR:2019:935
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-06-2019
- Zaaknummer
19/01014
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:935, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑06‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:508, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:508, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:935, Gevolgd
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2019-0163
Uitspraak 14‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. Voorlopige machtiging. Geneeskundige verklaring van specialist ouderengeneeskunde; diagnose dementie. Voor mogelijke psychiatrische problematiek geneeskundige verklaring van psychiater vereist. HR 1 febr. 2019, ECLI:NL:HR:2019:165.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/01014
Datum 14 juni 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET ZEELAND-WEST-BRABANT,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/02/353720 FA RK 19/110 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 januari 2019.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 14 juni 2019.
Conclusie 19‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Wet Bopz. Voorlopige machtiging. Geneeskundige verklaring van specialist ouderengeneeskunde; diagnose dementie. Voor mogelijke psychiatrische problematiek geneeskundige verklaring van psychiater vereist. HR 1 febr. 2019, ECLI:NL:HR:2019:165.
Partij(en)
Zaaknr: 19/01014 mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 19 april 2019 Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Zeeland-West-Brabant
In deze Bopz-zaak heeft de rechtbank een voorlopige machtiging voor de duur van een maand verleend. De rechtbank heeft deze beslissing gebaseerd op een geneeskundige verklaring van een specialist ouderengeneeskunde en overwogen dat bij het aanvragen van een vervolgmachtiging alsnog een geneeskundige verklaring door een psychiater zal moeten worden opgemaakt.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij verzoekschrift van 7 januari 2019, op dezelfde datum ter griffie ingekomen, heeft de officier van justitie aan de rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om verzoekster tot cassatie (geb. 1936, hierna: betrokkene) in een verpleeginrichting te doen opnemen en te doen verblijven. Bij het verzoek was een geneeskundige verklaring d.d. 18 december 2018 gevoegd van de specialist ouderengeneeskunde E.W.M. Klunhaar, die niet betrokken was bij de behandeling van betrokkene en haar met het oog op deze verklaring kort tevoren heeft onderzocht. In rubriek 4.d van de verklaring is als diagnose vermeld “gevorderde dementie”.
1.2
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend waarin wordt aangevoerd dat aan de advocaat ter ore is gekomen dat betrokkene, naast dementie, ook reeds jarenlang bekend zou zijn met gedragsstoornissen op psychiatrisch vlak. Indien dit juist is, zou tevens een geneeskundige verklaring van een psychiater vereist zijn.
1.3
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 14 januari 2019 in aanwezigheid van betrokkene en haar advocaat, een thuiszorgmedewerkster, de huisarts en twee familieleden van betrokkene.
1.4
De rechtbank heeft op 14 januari 2019 mondeling uitspraak gedaan en een voorlopige machtiging verleend tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor de periode tot en met 14 februari 2019. Deze beslissing is schriftelijk vastgelegd in een beschikking waarin de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwoog (onderstreping toegevoegd, P-G):
“Betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens in de vorm van dementie, maar mogelijk daarnaast ook aan een psychiatrische stoornis (wanen). Ten aanzien van deze laatste stoornis is evenwel geen geneeskundige verklaring overgelegd. De rechtbank acht daarom het verweerschrift gegrond en verbindt daaraan het oordeel dat zulk een verklaring alsnog moet worden opgemaakt en wel uiterlijk binnen een termijn van één maand. Gezien het navolgende zal de rechtbank, behalve de beperking van de termijn van de voorlopige machtiging tot een maand, geen consequenties aan de gegrondverklaring verbinden.
De rechtbank heeft na eigen waarneming geconcludeerd dat de dementiële stoornis dermate ernstig is dat van oriëntatie in plaats en tijd, van zelfstandige oordeelsvorming en van een werkend kort termijngeheugen nauwelijks sprake is. Losstaande van een daarenboven psychiatrisch ziektebeeld doet deze dementiële stoornis sec gevaar veroorzaken. Het gevaar bestaat er vooral in dat betrokkene ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen (gevaarlijk verkeersgedrag), zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen en met hinderlijk gedrag agressie van anderen zal oproepen.
Het voormelde gevaar kan niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een verpleeginrichting worden afgewend.
(…)
De verzochte machtiging zal dan ook worden verleend voor (…) één maand, waarbinnen – indien verlenging van de machtiging wordt gewenst – het dossier moet worden gecompleteerd met een geneeskundige verklaring met betrekking tot een psychiatrisch ziektebeeld.
Indien de officier vóór het einde van na te noemen termijn een verzoek bij de rechtbank indient tot het verlenen van een aansluitende machtiging strekkende tot voortzetting van het (onvrijwillig) verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, wordt de termijn verlengd met in beginsel maximaal vier weken, te rekenen vanaf de datum waarop de officier het verzoek heeft ingediend.”
1.4
Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte een voorlopige machtiging heeft verleend, nu de rechtbank in dezelfde beschikking heeft geoordeeld dat met betrekking tot de psychiatrische problematiek alsnog een geneeskundige verklaring op basis van onderzoek van een psychiater opgemaakt dient te worden. Subsidiair klaagt het middel over het tekortschieten van de motivering op dit punt. Ter uitwerking van de klachten wordt aangevoerd:
- dat volgens rechtspraak van de Hoge Raad bij een combinatie van factoren, in dit geval mogelijk een combinatie van dementie en psychiatrische problematiek, een rapportage van een psychiater voorhanden moet zijn, voordat kan worden beslist over het verlenen van de machtiging;
- dat de specialist ouderengeneeskunde zich in de geneeskundige verklaring ook heeft uitgelaten over “paranoïde gekleurde waangedachten” die voortvloeien uit psychiatrische problematiek, terwijl dat niet tot zijn specialisme behoort;
- dat hetgeen de rechtbank na eigen waarneming over de ernst van de dementiële stoornis overweegt, niet eraan afdoet dat de rechtbank onvoldoende informatie van een onafhankelijke deskundige − in dit geval: een psychiater − heeft om tot conclusies over de geestesstoornis te kunnen komen;
- dat het oordeel van de rechtbank, dat een geneeskundige verklaring van een psychiater nodig is en deze verklaring binnen een maand alsnog moet worden opgemaakt, betekent dat nu niet voldaan is aan de voorwaarden voor verlening van een voorlopige machtiging; ook niet een machtiging met een geldigheidsduur van slechts een maand.
2.2
Het gaat in deze zaak om een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 in verbinding met art. 3 Wet Bopz, ten aanzien van een nog thuis wonende betrokkene. Daarom is ingevolge art. 6 lid 5, in verbinding met art. 5, Wet Bopz een verklaring vereist van een psychiater die betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, maar niet bij haar behandeling is betrokken. Een psychiater is een arts die bevoegd is de titel van ‘psychiater’ of ‘zenuwarts’ te dragen (art. 1 lid 1 Wet Bopz). In art. 1 lid 6 Wet Bopz is bepaald dat een specialist ouderengeneeskunde wordt gelijkgesteld met een psychiater “voor zover het de opname of het verblijf van een patiënt met een psychogeriatrische aandoening betreft”.
2.3
Art. 1 lid 6 Wet Bopz bevat een soortgelijke bepaling met betrekking tot de arts verstandelijk gehandicapten (avg): die wordt gelijkgesteld met een psychiater, voor zover het gaat om de opname of het verblijf van een verstandelijk gehandicapte. Met betrekking tot laatstbedoelde categorie is al vaker aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd, welke arts (avg of psychiater) bevoegd is om het onderzoek ten behoeve van de geneeskundige verklaring te verrichten indien sprake is van een gecombineerde diagnose. In zijn beschikking van 1 februari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:165) heeft de Hoge Raad deze rechtspraak samengevat als volgt:
“3.4.1 (…) Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat met deze bepaling [lees: art. 1 lid 6 Wet Bopz, noot P-G] is beoogd om een zo zorgvuldig mogelijke procedure bij (gedwongen) opname te waarborgen en te voorzien in een wettelijke basis voor de beoordeling door een arts voor verstandelijk gehandicapten. De arts voor verstandelijk gehandicapten is aldus bevoegd gemaakt “op zijn eigen deskundigheidsterrein een medisch oordeel [te] vellen over de (gedwongen) opname” (Kamerstukken II 2012/13, 33507, nr. 6, p. 14). Vgl. HR 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2226, rov. 3.4.2.
Aan art. 1 lid 6 Wet Bopz kan niet de strekking worden toegekend dat voor een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis kan worden volstaan met een verklaring van een arts voor verstandelijk gehandicapten indien de stoornis van de geestvermogens die een betrokkene het gevaar doet veroorzaken ter voorkoming waarvan de opname dient, niet is beperkt tot het eigen deskundigheidsterrein van die arts, maar tevens het deskundigheidsterrein van een psychiater bestrijkt. In een zodanig geval is mede een verklaring van een psychiater vereist. Vgl. HR 1 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2226, rov. 3.4.3 en HR 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2044, rov. 3.3.2.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat een arts voor verstandelijk gehandicapten die constateert dat de stoornis van de geestvermogens die de te onderzoeken betrokkene het gevaar doet veroorzaken ter voorkoming waarvan de opname dient, niet uitsluitend is gelegen in een verstandelijke handicap maar ook in psychiatrische problematiek, een psychiater dient in te schakelen opdat deze de betrokkene eveneens onderzoekt. De arts voor verstandelijk gehandicapten kan ook het onderzoek geheel aan de psychiater overdragen. In zodanig geval kan immers worden volstaan met een verklaring van een psychiater. Vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:682, rov. 3.4 en HR 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2044, rov. 3.3.4.”
2.4
De aangehaalde rechtspraak leent zich voor overeenkomstige toepassing op de vraag, in welke gevallen kan worden volstaan met een onderzoek van een specialist ouderengeneeskunde. Dan is de te hanteren maatstaf: of het gevaar, ter voorkoming waarvan de gedwongen opname dient, wordt veroorzaakt door een stoornis die uitsluitend is gelegen in een psychogeriatrische aandoening of tevens gelegen is in een psychiatrische problematiek1..
2.5
In dit geval blijkt uit de geneeskundige verklaring dat de specialist ouderengeneeskunde één stoornis aanwezig acht: gevorderde dementie. Dit is zonder twijfel een psychogeriatrische aandoening2.die door een specialist ouderengeneeskunde kan worden beoordeeld. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de geneeskundige verklaring, overwogen dat, los van een psychiatrisch ziektebeeld, de dementiële stoornis “sec” gevaar doet veroorzaken dat een voorlopige machtiging rechtvaardigt. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, stemt overeen met de geneeskundige verklaring en is ook overigens niet onbegrijpelijk.
2.6
In de geneeskundige verklaring werd in rubriek 4.a (‘symptomen, gedragingen en feiten waarop de diagnose is gebaseerd’) onder meer melding gemaakt van “paranoïde gekleurde waangedachten”. Bij de omschrijving van het gevaar in rubriek 5.a is vermeld: “Mevrouw heeft allerlei waangedachten ontwikkeld over voeding” en “In haar achterdocht heeft mevrouw de sleutelkluis van de thuiszorg (…) met een hamer kapotgeslagen”. Kennelijk heeft de specialist ouderengeneeskunde dit beschouwd als symptomen van de door hem gediagnosticeerde ‘gevorderde dementie’. Naar aanleiding van het verweer heeft de rechtbank de huisarts van betrokkene gehoord, die erkende dat er al eerder, vóór de dementie, bij betrokkene sprake was van paranoïde wanen (beschikking blz. 1). In haar beschikking heeft de rechtbank, mede aan de hand van eigen waarneming ter zitting, niet vastgesteld dat bij betrokkene sprake is van zulke wanen (of andere psychiatrische problematiek). De rechtbank heeft uitdrukkelijk wel rekening gehouden met de mogelijkheid van een afzonderlijke psychiatrische problematiek naast de dementie. De rechtbank is van oordeel dat een mogelijke afzonderlijke psychiatrische problematiek niet afdoet aan haar oordeel dat de dementiële stoornis “sec” het gevaar doet veroorzaken dat de voorlopige machtiging rechtvaardigt. Wel heeft zij, naar aanleiding hiervan, overwogen dat indien verlenging van deze machtiging wordt gewenst, het dossier (door de officier van justitie) zal moeten worden gecompleteerd met een geneeskundige verklaring met betrekking tot een psychiatrisch ziektebeeld.
2.7
De toelichting op het cassatiemiddel gaat ervan uit, dat de rechtbank blijkbaar zelf nog twijfelde aan de juistheid van de diagnose en van de beslissing op het verzoek. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de rechtbank dit in de hand heeft gewerkt, door te overwegen dat zij het verweerschrift in zoverre “gegrond” achtte. Anderzijds maakt de overweging dat de dementiële stoornis “sec” gevaar doet veroorzaken, voor de lezer duidelijk dat de vrijheidsbeneming voor een periode van een maand uitsluitend daarop berustte. Het is niet innerlijk tegenstrijdig, noch in strijd met de wet, dat de rechtbank voor een voorlopige machtiging voor de duur van één maand genoegen neemt met deze geneeskundige verklaring waaruit blijkt dat aan alle vereisten in art. 2 Wet Bopz is voldaan, terwijl de rechtbank – als het gaat om een machtiging voor een langere duur – hogere eisen stelt.
2.8
De uitwerking van de klacht achter het eerste gedachtestreepje faalt, omdat de verleende machtiging niet berust op een gecombineerde diagnose, maar alleen op de dementie, waarvoor de geneeskundige verklaring voldoende grondslag biedt.
De uitwerking van de klacht achter het tweede gedachtestreepje faalt, omdat het oordeel van de rechtbank berust op de in het geneeskundige rapport geconstateerde dementie; niet, ook niet mede, op psychiatrische problematiek tot beoordeling waarvan een psychiater bevoegd is. De uitwerking van de klacht achter het derde gedachtestreepje mist belang, omdat de eigen waarneming van de rechtbank niet betrekking had op de reeds in de geneeskundige verklaring geconstateerde dementie en het daardoor veroorzaakte gevaar, maar op de mogelijkheid dat daarnaast ook sprake was van een andere stoornis. De klacht achter het vierde gedachtestreepje faalt, zoals gezegd, omdat de rechtbank, gelet op een mogelijke – niet in deze geneeskundige verklaring geconstateerde – combinatie, een periode van een maand nog wel kon overzien, maar voor een machtiging voor langere duur wel zekerheid hierover nodig acht in een overweging ten overvloede.
2.9
De slotsom is dat het middel niet tot cassatie leidt. Toepassing van art. 81 lid 1 RO wordt in overweging gegeven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2019
De specialist ouderengeneeskunde schrijft in een brief aan de huisarts d.d. 19 december 2018 (prod. 5) onder ‘conclusie’: “er is sprake van een gevorderde dementie, waarschijnlijk ten gevolge van de ziekte van Alzheimer.”