Hof Den Haag, 16-06-2020, nr. 200.262.524/01
ECLI:NL:GHDHA:2020:2297
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
16-06-2020
- Zaaknummer
200.262.524/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Erfrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2297, Uitspraak, Hof Den Haag, 16‑06‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:495, Niet ontvankelijk
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2020-0287
TvAR 2021/8048, UDH:TvAR/16569 met annotatie van T.J. Mellema-Kranenburg
JERF Actueel 2020/388
Jurisprudentie Erfrecht 2021/26 met annotatie van Rheinfeld, J.W.A.
JERF 2021/26 met annotatie van Rheinfeld, J.W.A.
Uitspraak 16‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Legitieme. Einde maatschap vader-zoon in agrarische sector. In geschil of in de bedrijfsvoortzetting door de zoon en de daarmee gepaard gaande overname van het maatschapsaandeel van de vader sprake is (geweest) van een gift van de vader aan de zoon. Rol/uitleg overeenkomst van maatschap 1986, de gevolgen van uittreding van vader in 1997 en de toen opgemaakte akte van verdeling van het maatschapsvermogen met een anti-speculatiebeding. In de bedrijfsoverdracht ligt geen gift besloten aldus het hof.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.262.524/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/09/555403/ HA ZA 18-717
arrest van 16 juni 2020
inzake
[Zoon] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A.J.W. Brussee te Katwijk,
tegen
[de executeur] , in zijn hoedanigheid van
afwikkelingsbewindvoerder en executeur testamentair in de nalatenschap van [Vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.J. Borst te Zwolle.
Het verloop van het geding
Appellant is op 23 mei 2019 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2019 tussen partijen gewezen.
Bij memorie van grieven tevens houdende akte vermindering van eis heeft appellant 13 grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven bestreden.
Ter zitting van 6 maart 2020 heeft er een pleidooi plaats gevonden. Aan de zijde van appellant is het pleidooi gevoerd door mr. A.J.W. Brussee en aan de zijde van geïntimeerde door mr. J.J. Borst. Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Ter zitting is een datum voor arrest bepaald. Het hof heeft beslist op het procesdossier dat is overgelegd door appellant voor het pleidooi, onder aanvulling van de pleitnotities.
De beoordeling van het hoger beroep
Algemeen
1. Voor zover tegen de feiten geen grieven zijn geformuleerd gaat het hof uit van de feiten zoals deze door de rechtbank in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
Bestreden vonnis 27 februari 2019
2. Appellant heeft in eerste aanleg van geïntimeerde gevorderd dat geïntimeerde aan hem betaalt zijn vordering uit hoofde van zijn legitieme rechten met betrekking tot de nalatenschap van zijn overleden vader en een bedrag aan te veel betaalde rente. Geïntimeerde heeft in reconventie gevorderd een verklaring voor recht dat de legitieme portie van appellant nihil bedraagt
3. De rechtbank heeft als volgt beslist:
5.1.
verklaart voor recht dat de legitieme portie van [Zoon] (thans appellant) nihil bedraagt;
5.2.
veroordeelt [de executeur] (thans geïntimeerde) om aan [Zoon] te betalen een bedrag van € 6.399,35 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 19 juni 2018 tot de dag van volledige betaling en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
5.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
5.4. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Door appellant wordt gevorderd
4. Appellant vordert dat het het hof moge behagen, bij arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat uitsluitend te vernietigen de onderdelen zoals genoemd in de punten 5.1. en 5.3. van het vonnis op 27 februari 2019 door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen en, voor zover betrekking hebbende op deze punten opnieuw rechtdoende:
A. geïntimeerde alsnog te veroordelen tot betaling aan appellant van een bedrag van
€ 90.759,96 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in de artikelen 6:119 en 6:120 lid 1 BW over genoemd bedrag vanaf de datum van het uitbrengen van de dagvaarding, althans in ieder geval vanaf de datum van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
geïntimeerde alsnog niet ontvankelijk te verklaren in zijn reconventionele vordering(en), althans deze reconventionele vordering(en) af te wijzen;
geïntimeerde primair te veroordelen in de kosten van beide instanties dan wel subsidiair in de kosten van dit hoger beroep te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in de artikelen 6:119 en 6:120 lid 1 van het BW over deze proceskosten, primair vanaf veertien dagen na de datum van het ten deze te wijzen arrest dan wel subsidiair vanaf veertien dagen na de datum van de betekening van het ten deze te wijzen arrest;
geïntimeerde alsnog te veroordelen in de nakosten van deze procedure waaronder te verstaan het nasalaris van de advocaat te begroten op een bedrag van € 131,00 zonder betekening of een bedrag van € 199,00 met betekening en met alleen dit principale appel dan wel te begroten op een bedrag van € 205,00 zonder betekening of een bedrag van € 273,00 met betekening en met deze conventionele en een mogelijk incidenteel appel; genoemde nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in de artikelen 6:119 en 6:120 lid 1 BW over deze kosten proceskosten primair vanaf veertien dagen na de datum van het ten deze te wijze arrest dan wel subsidiair vanaf 14 dagen na de datum van de betekening van het ten deze te wijzen arrest, dan wel – indien veroordeling in de nakosten niet mogelijk of toewijsbaar is – vordert appellant op grond van het bepaalde in artikel 237 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering afgifte van een bevelschrift waarin geïntimeerde alsnog wordt veroordeeld tot betaling van de bedoelde nakosten vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in de artikelen 6:119 en 6:120 lid 1 van het BW over deze proceskosten primair vanaf veertien dagen na de datum van het ten deze te geven bevelschrift dan wel subsidiair vanaf veertien dagen na de datum van de betekening van het ten deze te geven bevelschrift;
te bekrachtigen het onderdeel zoals genoemd in punt 5.2. van het vonnis op 27 februari 2019 door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen.
Enige feiten en juridisch kader
5. De vader van appellant, de heer [volgt naam] , is op [volgt naam] 2016 overleden (hierna: erflater). Erflater was bij leven gehuwd met [moeder] , zij is [in] 2002 overleden. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren te weten: appellant en de [dochter een] en [dochter twee] .
6. Erflater is op 1 mei 1986 met appellant een overeenkomst van maatschap aangegaan voor de exploitatie van een agrarisch bedrijf. De overeenkomst van maatschap is in het geding gebracht. In artikel 3 van de overeenkomst van maatschap is de inbreng geregeld. Uit deze bepaling volgt wie wat heeft ingebracht en onder welke voorwaarden. In artikel 13 van de overeenkomst van maatschap is een bepaling opgenomen hoe gehandeld moet worden indien één van de vennoten de onderneming na de ontbinding van de overeenkomst van maatschap voortzet. In laatstgenoemd artikel is een anti-speculatie beding opgenomen. In artikel 14 van de overeenkomst van maatschap is een bepaling opgenomen op basis van welke waarderingsmethode de waarde van het maatschapsvermogen en ieders aandeel daarin moet worden vastgesteld.
7. Tevens is in het geding gebracht een brief van [A] accountants en adviseurs van 22 oktober 1997 gericht aan notariskantoor [volgt naam] met betrekking tot de ontbinding van de overeenkomst van maatschap tussen erflater en appellant per 30 april 1997. Uit deze brief volgt dat erflater en appellant aan [A] accountants en adviseurs opdracht hebben gegeven om werkzaamheden uit te voeren met betrekking tot de ontbinding van de maatschap. Bij voormelde brief is eveneens gevoegd een berekening van de meerwaarde van het ondernemingsvermogen per 30 april 1997.
8. Met betrekking tot de ontbinding van de maatschap tussen erflater en appellant is eveneens in het geding gebracht de akte tot verdeling van het maatschapsvermogen van 24 december 1997. In de akte van verdeling wordt expliciet verwezen naar de werkzaamheden die [A] accountants en adviseurs heeft verricht. De activa van het maatschapsvermogen zijn aan appellant toegedeeld, onder gehoudenheid van appellant om een bedrag van HFL 819.000,00 aan erflater te betalen. In de akte tot verdeling van het maatschapsvermogen is op blz. 20 het anti-speculatie beding opgenomen.
9. Erflater heeft bij testament van 19 december 2011 zijn uiterste wil bepaald. Onder het kopje benoeming erfgenamen staat: “Ik sluit mijn zoon alsmede zijn afstammelingen uitdrukkelijk uit als erfgenaam/erfgenamen in mijn nalatenschap. Bovenstaande vindt haar oorzaak in het feit dat mijn zoon door mij in staat gesteld is het bedrijf van mij onder gunstige voorwaarden over te nemen waarbij er sprake is geweest van een zodanige bevoordeling van mijn zoon dat ik het niet gerechtvaardigd vind dat hij nog iets uit mijn nalatenschap verkrijgt waardoor de ongelijkheid tussen mijn zoon en beide overige kinderen nog groter wordt terwijl voorts mijn zoon na het overlijden van mijn echtgenote tevens reeds het moederlijk erfdeel heeft uitgekeerd gekregen enz.”.
10. In eerste aanleg heeft geïntimeerde in reconventie gevorderd: “te verklaren voor recht dat de legitieme portie van eiser (=appellant; toevoeging hof) op nihil dient te worden gesteld.”. In de randnummers 27 tot en met 43 van de conclusie van antwoord tevens houdende vordering in reconventie stelt geïntimeerde dat in de bedrijfsovername door appellant een materiële gift besloten lag aan de zijde van erflater. Uit het betoog van geïntimeerde volgt dat de materiële gift die besloten ligt in de bedrijfsoverdracht van erflater aan appellant bij de berekening van legitimaire massa alsmede bij het beantwoorden van de vraag of de legitieme van appellant is geschonden moet worden betrokken. Bij conclusie van antwoord in reconventie heeft appellant onder meer gesteld dat erflater en appellant zakelijk hebben gehandeld. Het hof verwijst naar randnummer 9 van de conclusie van antwoord in reconventie.
11. Op blz. 3 van de memorie van grieven staat expliciet: Het onderhavige hoger beroep richt zich tegen onderdeel 5.1 van de beslissing in het vonnis van 27 februari 2019 waarin is bepaald: “verklaart voor recht dat de legitieme portie van [Zoon] (= appellant; toevoeging hof) nihil bedraagt”.
12. De kern van het geschil tussen partijen behelst de vraag, of in de bedrijfsvoortzetting door appellant en de daarmee gepaard gaande overname van het maatschapsaandeel sprake is van een gift van erflater aan appellant. Uit het vonnis van de rechtbank volgt dat de rechtbank van oordeel is dat in de bedrijfsovername door appellant van erflater een gift besloten ligt van
tenminste € 105.000,00.
Grieven
13. Gezien de onderlinge samenhang van de grieven bespreekt het hof de grieven zoveel mogelijk gemeenschappelijk.
Ligt in de overname van het maatschapsaandeel van erflater door appellant in 1997 een gift besloten?
14. Appellant stelt dat in de bedrijfsvoortzetting in 1997 geen gift besloten ligt. In de pleitaantekeningen van appellant staat op blz. 3 staat: “Het geschil is dus per saldo: is er wel of niet een schenking, door [Vader] aan [Zoon] , begrepen in de desbetreffende uitkoop/overname in 1997 door [Zoon] van [Vader] ”. Door appellant is onder meer aangevoerd:
- -
De rechtbank maakt gebruik van een doelredenering en gaat ten onrechte volledig voorbij aan de realiteit van de bedrijfsoverdracht. De uitkoop/overname is geschied op zakelijke basis, van een schenking is geen sprake.
- -
De bedrijfsovername is voorbereid en begeleid door het kantoor [A] accountants en adviseurs, zijnde een kantoor met grote ervaring in de agrarische sector. Bij de overname is tussen erflater en appellant gehandeld als zakelijk handelende partijen en is voor beide partijen het meest optimale bereikt.
- -
Ter zake van de bedrijfsoverdracht heeft er toentertijd een waardering/taxatie plaatsgevonden en dat is de waarde op dat moment, zijnde alstoen een reële waarde. Het uitkopen/overdragen van een onderneming tegen een zodanige prijs dat de koper/overnemer de desbetreffende onderneming ook daadwerkelijk kan voortzetten, en wel op redelijke (lees: levensvatbare) wijze, al is het maar op het niveau van een bestaansminimum, is in de commerciële praktijk een alleszins gebruikelijke waarderingsmethode.
- -
In de akte verdeling maatschapsvermogen is een anti- speculatie clausule opgenomen. Van een bedrijfsovername tegen gunstige voorwaarden is objectief bezien dan ook geen sprake.
- -
In de akte van verdeling maatschapsvermogen heeft erflater overigens geen melding gemaakt en/of op de één of andere manier aan appellant kenbaar gemaakt dat ter zake sprake zou zijn van een schenking en/of gift.
- -
De rechtbank gaat ten onrechte voorbij aan het feit dat de bedrijfsoverdracht in zijn geheel moet worden bezien en niet uiteengerafeld kan worden in prijsbepaling van losse bedrijfsmiddelen. De waarde die daar toen uit is gekomen, is een tussen partijen geldende zakelijke waarde.
- -
Bij de bedrijfsovername in 1997 was niet tussen appellant en erflater overeengekomen dat het overige vermogen van erflater ten goede zou komen aan de beide dochters van erflater zodat op die wijze een enigszins eerlijke verdeling van de nalatenschap van erflater tussen zijn kinderen zou plaatsvinden.
- -
Ten tijde van de bedrijfsoverdracht in april 1997 was appellant niet op de hoogte van mogelijke gedachtes van erflater zoals geformuleerd in het testament van erflater. Indien erflater in december 2011 van mening mocht zijn geweest dat in de desbetreffende bedrijfsoverdracht een schenking was verweven, wordt dit door appellant uitdrukkelijk bestreden. Eerst 14 jaar na de bedrijfsoverdracht maakt erflater in zijn testament kenbaar dat appellant in de visie van erflater door de bedrijfsoverdracht is bevoordeeld.
- -
Appellant stelt dat er onder de gegeven omstandigheden zoals aan de orde bij de bedrijfsoverdracht in april 1997 geen sprake is van een schenking en/of gift en dat partijen dat alstoen ook niet hebben bedoeld en/of beoogd hebben.
- -
Erflater heeft bij leven, bij de afwikkeling van de nalatenschap van moeder, in 2003 geen beroep gedaan op een aan appellant gedane schenking of gift.
15. Door geïntimeerde wordt gemotiveerd verweer gevoerd. Door geïntimeerde is onder meer aangevoerd:
- -
Het verschil van mening betreft de vraag of appellant van erflater een gift heeft ontvangen bij de overdracht van het bedrijf in 1997 door erflater aan appellant, welke gift bij het berekenen van de legitieme portie een rol speelt.
- -
Uit de rechtspraak blijkt dat er terughoudend wordt omgegaan met het meenemen van een gift bij een bedrijfsovername, waar het gaat om het berekenen van de legitieme portie, om de voortzetting van het bedrijf niet in gevaar te brengen. Het is in dit geval niet appellant – als voortzetter van het bedrijf – die geconfronteerd wordt met een beroep op de legitieme portie door zijn zussen. Het is in dit geval appellant die de legitieme portie van zijn zussen vordert.
- -
Erflater heeft appellant in zijn testament uitgesloten als erfgenaam van zijn nalatenschap, omdat erflater meende dat appellant bij de bedrijfsovername al voldoende was bevoordeeld. Geïntimeerde, [dochter een] en [dochter twee] kunnen verklaren over het voordeel dat appellant genoot bij de bedrijfsoverdracht en de wens van vader om dan ook zijn dochters een gelijk voordeel te geven.
- -
Het betoog van appellant dat hij van een gift of schenking niet op de hoogte was en deze niet heeft geaccepteerd – en het daardoor geen gift of schenking kan zijn geweest – kan niet slagen. Appellant gaat er aan voorbij dat in de gunstige overnameprijs van het bedrijf de gift dan wel schenking besloten ligt.
- -
Geïntimeerde bestrijdt het standpunt vanappellant dat de economische waarde de prijs is die erflater en appellant samen zijn overeengekomen in het kader van de bedrijfsoverdracht. Feit is en blijft dat een derde koper een veel hogere prijs had betaald, erflater heeft deze prijs niet bij appellant in rekening gebracht. Appellant heeft hierdoor een bedrijf in handen voor een prijs die lager is dan de op dat moment geldende economische waarde.
- -
Objectief kan worden vastgesteld dat appellant het bedrijf onder zeer gunstige voorwaarden heeft overgenomen. Uit het onderzoek van de heer [volgt naam] van 3 januari 2019, dat in opdracht van geïntimeerde is uitgevoerd, blijkt dat appellant de grond van zijn vader voor een zeer gunstige prijs heeft overgenomen. De vrije waarde van de gronden lag volgens de conclusies van de heer [volgt naam] ruim twee keer hoger dan de waarde waarvoor appellant de grond uit de maatschap heeft verkregen. Verder komt de heer [volgt naam] tot de conclusie dat het melkquotum rond 1 april 1997 een bedrag van
€ 536.000,00 had kunnen opbrengen.
- -
Erflater had bij de bedrijfsoverdracht in 1997 de bedoeling tot bevoordeling van appellant. Deze bevoordelingsbedoeling blijkt expliciet uit het testament van erflater. Dat erflater de bevoordelingsbedoeling ook al had in april 1997 blijkt verder uit het feit dat hij direct na de bedrijfsoverdracht bij zijn dochters heeft aangegeven dat het een en ander rechtgetrokken moest worden. Erflater wenste een eerlijke verdeling van zijn vermogen tussen al zijn kinderen. Erflater wilde dit onder andere doen door de opbrengst van de woning aan zijn dochters te laten toekomen.
- -
De bepaling in de akte van verdeling van het maatschapsvermogen tot kwitering en decharge staat los van de vraag of er sprake is van een gift of schenking van erflater aan appellant. Van een gift kan ook sprake zijn als in de akte tot verdeling van het maatschapsvermogen daarvan geen melding wordt gemaakt.
- -
Om de legitieme portie te berekenen, is de omvang van de nalatenschap bepalend samen met de gedane giften van erflater. Erflater heeft ervoor gekozen om het bedrijf aan appellant over te dragen tegen een gunstige prijs. Appellant kreeg immers een bedrijf met een veel hogere waarde dan dat hij daarvoor betaalde. Kortom: dat er een verrijking aan de zijde van appellant en verarming aan de zijde van erflater in de overnameprijs besloten lag staat vast.
16. Het hof overweegt als volgt. In de inleidende dagvaarding in eerste aanleg heeft appellant in randnummer 18 van zijn dagvaarding gesteld dat hij in mei 1986 met erflater een overeenkomst van maatschap is aangegaan. Voorts geeft hij in randnummer 18 aan dat op 30 april 1997 de overeenkomst van maatschap tussen hem en erflater is ontbonden. Voorts verwijst appellant in zijn memorie van grieven, en wel in het historisch overzicht, naar de overeenkomst van maatschap. Tevens verwijst appellant in zijn toelichting op grief 1 expliciet naar het arrest van de Hoge Raad 13 februari 2004 NJ 2004/653. In dit standaard arrest van de Hoge Raad was eveneens sprake van een maatschap tussen de vader en de zoon. Ook in deze zaak hadden de vader en zoon afspraken gemaakt in de overeenkomst van maatschap met betrekking tot: a) wat ingebracht zou worden b) hoe de goederen gewaardeerd moeten worden in het geval één van de vennoten de onderneming zou voortzetten. In die zaak moest worden gewaardeerd naar de agrarische gebruikswaarde voor de veehouderij. De Hoge Raad heeft toen onder meer overwogen: “In een dergelijk geval is, zoals het hof blijkens zijn oordeel dat bij het melkquotum moet worden uitgegaan van de agrarische waarde ten aanzien van dat vermogensbestanddeel wél heeft onderkend (rov. 4.27), niet beslissend dat de vennootschapsstatuten alleen de onroerende zaken noemen als vermogensbestanddelen die tegen agrarische waarde gewaardeerd moeten worden. In de eerste plaats zal mede in aanmerking genomen moeten worden a) dat ook naar het in 1991 geldende recht de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten in een gemeenschap worden beheerst door de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die in het algemeen in de weg staan aan een waardering die voortzetting van een (nog juist lonend) bedrijf onmogelijk maakt en b) dat het steeds de bedoeling van de beide vennoten (eiser en zijn moeder) is geweest dat een van hen (eiser) het bedrijf na de ontbinding van de vennootschap zou kunnen voortzetten tegen voldoening van een vergoeding waarbij exploitatie van het bedrijf nog juist lonend was. Daarnaast dient de aard van de rechtsverhouding tussen de deelgenoten te worden meegewogen. Deze wordt in dit geval gekenmerkt door het feit dat het hier gaat om de samenwerking in het kader van een in familieverband uitgeoefend melkveebedrijf waarin eerst de vader, nadien (vanaf omstreeks 1962) de vader en eiser (met ingang van 1 januari 1974 als vennoten), en vervolgens (vanaf 1983) eiser en, zij het in aanmerkelijk mindere mate, zijn moeder activiteiten hebben ontplooid. Voor zover het hof een en ander heeft miskend, geeft zijn hier aan de orde zijnde oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting; voor zover het dat niet heeft gedaan is dit oordeel zonder nadere, door het hof niet gegeven motivering, onbegrijpelijk. De onderdelen I.2.3 tot en met I.2.6 slagen. Onderdeel I.2.7 daarentegen faalt, nu het berust op het onjuiste uitgangspunt dat het gegeven dat de onroerende zaken gewaardeerd dienen te worden tegen agrarische waarde zonder meer in de weg staat aan het hanteren van een andere waarderingsmaatstaf bij de overige vermogensbestanddelen.”.
17. Geïntimeerde heeft in randnummer 9 van de conclusie van antwoord tevens houdende vordering in reconventie eveneens gesteld dat erflater en appellant in 1986 een overeenkomst van maatschap met elkaar zijn aangegaan. Voorts stelt geïntimeerde dat erflater en appellant op 30 april 1997 hebben besloten om de maatschap te ontbinden. In randnummer 27 tot en met 30 van conclusie van antwoord in conventie tevens houdende vordering in reconventie is geïntimeerde ingegaan op de bedrijfsovername door appellant van erflater. Geïntimeerde stelt in randnummer 28: “Gedaagde is zich bewust van het feit dat er in literatuur en rechtspraak veel is geschreven en gezegd over schenkingen, bedrijfsovernames binnen de familie en de legitieme portie. Uit de rechtspraak blijkt ook dat er terughoudend wordt omgegaan met het meenemen van een schenking bij een bedrijfsovername bij het berekenen van de legitieme portie.”. Uit het betoog van geïntimeerde volgt naar het oordeel van het hof dat geïntimeerde ermee bekend is op welke wijze vorm wordt gegeven aan een bedrijfsoverdracht in de agrarische sector.
18. In randnummer 16 van de conclusie van antwoord in reconventie stelt appellant: “Noch ten tijde van het aangaan van de maatschap in 1986, noch bij de beëindiging daarvan in 1997 is sprake van enigerlei wijze van bevoordeling van [Zoon] door vader.”. Voorts is bij voormelde conclusie in het geding gebracht: 1) brief [A] accountants en adviseurs 22 oktober 1997, 2) maatschapscontract 1987, 3) taxatierapport 1986.
19. Gezien het feit dat beide partijen deze stellingen niet in appel hebben prijsgegeven heeft het hof tijdens het pleidooi expliciet naar de overeenkomst van maatschap gevraagd.
20. Geïntimeerde heeft tijdens het pleidooi nog aangevoerd dat appellant bij memorie van grieven nooit heeft gesteld dat er gekeken moet worden naar het moment 1987 maar naar het moment 1997.
21. Het hof is van oordeel dat appellant reeds in de procedure in eerste aanleg heeft gesteld dat er ook geen bevoordelingsbedoeling is geweest bij het aangaan van de overeenkomst van maatschap noch bij de bedrijfsovername in 1997. Deze stelling heeft appellant niet prijsgegeven. Voorts beroept appellant zich op relevante rechtspraak waaronder het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2004. Bovendien heeft appellant alle relevante stukken in het geding gebracht met betrekking tot de bedrijfsoverdracht en deze maken naar het oordeel van het hof deel uit van het partijdebat.
22. Appellant heeft tijdens het pleidooi verklaard: “Naar mijn mening is overgedragen wat partijen toen zijn overeengekomen. Het is een uitvloeisel van wat bij het aangaan van de maatschap door partijen is vastgelegd.”.
23. Geïntimeerde verklaart tijdens het pleidooi:” Ik snap wat u bedoelt. Het is als agrarische waarde overgedragen.”. Voorts verklaart geïntimeerde: “Het is een materiële bevoordeling die in 1987 al aanwezig was.”.
24. In de overeenkomst van maatschap zijn erflater en appellant met elkaar rechten en verplichtingen overeengekomen op basis waarvan zij de agrarische onderneming zouden gaan exploiteren. De overeenkomst van verdeling maatschapsvermogen bouwt voort op de overeenkomst van maatschap. In de notariële akte van verdeling maatschapsvermogen wordt expliciet verwezen naar de overeenkomst van maatschap tussen erflater en appellant.
25. In de overeenkomst van maatschap zijn erflater en appellant expliciet met elkaar overeengekomen welke goederen en onder welke voorwaarden in het maatschapsvermogen zouden worden ingebracht. In artikel 9 van de overeenkomst van maatschap hebben erflater en appellant een bepaling opgenomen op welke wijze de winst van de in maatschapsverband
gedreven agrarische onderneming moet worden verdeeld. In artikel 9 is expliciet bepaald: “ In afwijking van het bepaalde in de eerste alinea komt aan vennoot sub 1 (=erflater; toevoeging hof) toe de winst, voor zover alsdan nog aanwezig, welke ontstaat door realisatie van de op 1 mei 1986 aanwezige stille reserves in de konform artikel 3 eerste alinea ingebrachte onroerende en roerende goederen, in geval van vervreemding, herwaardering of onttrekking dezer zaken van de maatschap of, indien deze feiten zich niet eerder voordoen, bij beëindiging van de bedrijfsuitoefening.” Appellant kreeg dus bij het aangaan van de overeenkomst van maatschap in 1986 geen aanspraak op de stille reserves die aan de zijde van erflater in zijn agrarische onderneming waren opgebouwd. Bij het aangaan van de overeenkomst van maatschap was er geen bevoordeling van appellant nu erflater zich de stille reserves heeft voorbehouden. In artikel 12 hebben erflater en appellant een regeling opgenomen met betrekking tot het einde van de maatschap. In artikel 13 is geregeld wie van de vennoten de onderneming mag voortzetten na ontbinding van de maatschap.
26. Het is in 1997 de wens van erflater geweest om uit de overeenkomst van maatschap te treden. Erflater was derhalve gebonden aan hetgeen hij met appellant in 1986 is overeengekomen indien de overeenkomst van maatschap zou worden beëindigd. Uit artikel 13 van de overeenkomst van maatschap volgt dat het aandeel van de vennoot die uit de maatschap treedt verblijft aan de voortzettende vennoot. De vennoot die de onderneming voortzet - in deze appellant - was gehouden om de waarde van het aandeel van de uittredende vennoot – in deze erflater – te betalen. De betaling mocht zelfs plaatsvinden in tien jaarlijks gelijke bedragen. Indien appellant was uitgetreden uit de maatschap was hij ook gehouden om op basis van dezelfde voorwaarden zijn aandeel in het maatschapsvermogen aan erflater over te dragen. Er is dus sprake van wederkerigheid van de verplichtingen. Er was dus niet sprake van een eenzijdig voortzettingsrecht aan de zijde van appellant, waaruit naar het oordeel van het hof ook het zakelijke karakter van de overeenkomst van maatschap blijkt.
27. Het zakelijke karakter van de overeenkomst van maatschap wordt eveneens benadrukt door het anti-speculatie beding in artikel 13, dit luidt als volgt: “Indien gebruik is gemaakt van de in dit artikel genoemde vermogensbedingen dient bij vervreemding dan wel onttrekking van het onroerend goed aan de persoonlijke bedrijfsuitoefening de meerwaarde op het moment van vervreemding of onttrekking binnen 3 maanden te worden verrekend met de uitgetreden vennoot, diens rechtsvertegenwoordiger c.q. de rechtverkrijgenden van de overleden vennoot en wel zodanig, dat hem/hun de meerwaarde in het eerste jaar volledig toekomt, in het tweede jaar 90% daarvan en vervolgens ieder jaar afnemend met 10%, gerekend van af de datum van voortzetting. Onder meerwaarde wordt verstaan de prijs die door de meestbiedende gegadigde zou zijn besteed, verminderd met de agrarische waarde in verpachte staat, dat wil zeggen de waarde waarbij een rendabele bedrijfsvoering nog juist mogelijk is, op het moment van de vervreemding (....). Verrekening van de meerwaarde behoeft niet plaats te vinden indien de opbrengst wordt aangewend voor een investering in een bedrijf elders binnen 2 jaar na de vervreemding en dit plaatsvindt binnen het kader van de bedrijfsuitoefening als waarvoor deze overeenkomst is aangegaan.”. De vennoot die de onderneming voortzet was dus voor tien jaar gebonden aan dit anti-speculatie beding. Het anti-speculatie beding gold zowel voor erflater als voor appellant.
28. Het stond erflater in 1997 contractueel niet vrij, om de goederen die behoorden tot het maatschapsvermogen of de goederen die hij op basis van het maatschapscontract aan appellant diende over te dragen, aan een willekeurige derde te verkopen. Als gevolg van de overeenkomst van maatschap kan de vrije verkoopwaarde - waaronder het hof verstaat, de beste prijs die de verkoper kan verkrijgen onder de meest gunstige marktomstandigheden -geen uitgangspunt vormen. Bepalend voor de waardering van de waarde van het maatschapsaandeel van erflater, alsmede de waardering van de goederen die erflater aan appellant diende over te dragen is dus hetgeen partijen in de overeenkomst van maatschap met elkaar zijn overeengekomen. Het hof verwijst naar: Hoge Raad 3 mei 1968 NJ 1968/267.
29. In artikel 14 van de overeenkomst van maatschap zijn partijen de waarderingsgrondslag overeengekomen met betrekking tot de waardering van de activa van het ondernemingsvermogen. In de tweede alinea van artikel 14 staat: “Op deze na de ontbinding der maatschap op te maken balans zullen de aktiva van de maatschap tegen de agrarische waarde in verpachte staat in de ontbinding der maatschap worden opgenomen.”. Bij een bedrijfsoverdracht op basis van de agrarische waarde is het uitgangspunt dat een lonende exploitatie van de onderneming nog juist tot de mogelijkheden behoort. (W. Burgerhart, Waarde en erfrecht, blz. 127 Kluwer 2008 Hoge Raad 13 februari 2004 NJ 2004/653). Ook uit hetgeen naar voren is gebracht op blz. 3 van de pleitnota van appellant volgt dat de bedrijfsoverdracht is geschied onder zodanige voorwaarden dat een lonende exploitatie tot de mogelijkheden behoorde. Erflater was dus in 1997 contractueel gebonden zijn aandeel in het maatschapsvermogen tegen agrarische waarde in verpachte staat over te dragen aan appellant.
30. Uit de brief van [A] accountants en adviseurs van 22 oktober 1997 gericht aan notariskantoor mr. [volgt naam] volgt dat de bedrijfsoverdracht in 1997 is geschied conform hetgeen appellant en erflater in 1986 met elkaar zijn overeengekomen bij het aangaan van de maatschap tussen erflater en appellant. In deze brief van [A] accountants en adviseurs wordt expliciet melding gemaakt dat de notaris het anti-speculatie beding in de akte tot verdeling van het maatschapsvermogen moest opnemen. Door [A] accountants en adviseurs is exact berekend welk bedrag appellant aan erflater diende te voldoen. Uit de brief blijkt verder dat de bedrijfsoverdracht ook is geschied conform de fiscale richtlijnen.
31. In de akte van verdeling van het maatschapsvermogen wordt door erflater en appellant expliciet verwezen naar de overeenkomst van maatschap uit 1986, voor beide partijen was het dus duidelijk dat zij aan die overeenkomst waren gebonden en dat er geen feiten en omstandigheden waren die zouden rechtvaardigen om van die overeenkomst van maatschap af te wijken. Op blz. 20 van de akte van verdeling van het maatschapsvermogen is de anti-speculatie clausule opgenomen. Deze anti-speculatie clausule is gedetailleerder dan in de overeenkomst van maatschap uit 1986. Onder 6. op blz. 22 van de akte wordt in het kader van deze clausule ook vermeld het melkquotum. Melkquotum was een productierecht, zonder melkquotum kon een melkveebedrijf niet worden geëxploiteerd. Het melkquotum was bij het aangaan van de overeenkomst van maatschap nog niet ingevoerd. Het melkquotum is per 1 januari 2018 afgeschaft, dus per die datum waarde nihil. Het melkquotum is verkregen ten tijde van de overeenkomst van maatschap en dat productierecht maakte onderdeel uit van het maatschapsvermogen. Uit de specificatie voorbehoud stille reserves, bijlage bij voornoemde brief van [A] accountants en adviseurs, volgt dat het melkquotum als p.m. post is meegenomen in de bedrijfsoverdracht. Het melkquotum behoorde dus tot het maatschapsvermogen en niet tot het privévermogen van erflater. Erflater kon niet zelfstandig beschikken over het melkquotum, dus hij kon het niet verkopen aan een willekeurige derde voor een prijs van € 536.000,00. Indien appellant binnen tien jaar na de bedrijfsoverdracht het melkquotum of een deel daarvan had verkocht had hij alsnog een deel van de gerealiseerde opbrengst met erflater of zijn rechtsopvolgers moeten delen. Het hof verwijst naar grief 11 van appellant en de daar gegeven toelichting.
32. Geïntimeerde gaat bij de waardering uit van de waarde van de individuele vermogensbestanddelen. Naar het oordeel van het hof is dit geen juist uitgangspunt gezien het feit dat het gaat om de waardering van een agrarische onderneming. De agrarische onderneming dient in zijn geheel te worden gewaardeerd conform hetgeen partijen met elkaar zijn overeengekomen.
33. Op basis van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, is het hof van oordeel dat de bedrijfsoverdracht van erflater aan appellant is geschied op zakelijke gronden die hun basis vinden in hetgeen partijen in 1986 met elkaar zijn overeengekomen en is uitgewerkt in de overeenkomst van verdeling maatschapsvermogen. De zakelijkheid van de transactie wordt mede ingegeven door het anti-speculatiebeding dat in de overeenkomst van verdeling maatschapsvermogen nauwkeurig is uitgewerkt. Voorts volgt uit de overgelegde stukken dat de wijze waarop erflater en appellant hun samenwerking hebben beëindigd erop was gericht dat appellant de onderneming nog lonend zou kunnen exploiteren. Uit de processtukken volgt dat de agrarische waarde voor erflater en appellant het uitgangspunt voor de waardering is geweest. Bij de agrarische waarde is een lonende exploitatie in het algemeen mogelijk.
34. Uit het testament van erflater van 19 december 2011 blijkt niet dat erflater er zich rekenschap van heeft gegeven dat hij al in 1986 met appellant in de overeenkomst van maatschap heeft bepaald hoe de bedrijfsoverdracht in zijn werk zal gaan. Dat erflater wellicht in 1997 of in 2011 bij het passeren van zijn testament andere gedachtes heeft gekregen doet er niet aan af dat hij zich in 1986 al jegens appellant contractueel had verbonden. Naar het oordeel van het hof ligt in deze bedrijfsoverdracht geen gift besloten. De grieven van appellant treffen dus doel. Hetgeen overigens door partijen is gesteld, en het door geïntimeerde gedane bewijsaanbod, acht het hof niet relevant voor zijn oordeel en het hof gaat daar ook niet verder op in.
Berekening legitieme
35. In de inleidende dagvaarding heeft appellant zijn legitieme portie berekend. Het hof verwijst naar blz. 11 van de inleidende dagvaarding. Appellant berekent zijn legitieme portie op een bedrag van € 90.759,96.
36. Geïntimeerde is bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie hier nader op ingegaan. In randnummer 49 van voormelde conclusie stelt geïntimeerde: “Al het voornoemde betekent dat de legitieme portie als volgt moet worden berekend (gedaagde hanteert daarbij hetzelfde overzicht als eiser heeft gedaan). Verschil zit in het feit dat er rekening moet worden gehouden met de totale schenking van vader aan eiser van EUR 109.243,-”.
37. Bij conclusie van antwoord in reconventie heeft appellant gereageerd op hetgeen geïntimeerde heeft gesteld met betrekking tot de berekening van de legitieme. Door appellant wordt erkend dat zijn berekening met een bedrag van € 4.243,- moet worden gecorrigeerd.
38. De rechtbank heeft in r.o. 4.3. van het bestreden vonnis de legitimaire massa berekend op € 549.850,87. De rechtbank is bij de berekening uitgegaan van de bedragen waarover partijen het eens zijn, waaronder voornoemd bedrag van € 4.243,-. In r.o. 4.43. heeft de rechtbank de legitimaire massa en legitieme van appellant opnieuw berekend met dien verstande dat de rechtbank eveneens bij het saldo van de nalatenschap heeft opgeteld de gift van erflater aan appellant van € 105.000,- (bedrijfsoverdracht).
39. De door de rechtbank berekende legitimaire masse moet derhalve worden verminderd met een bedrag van € 105.000,- aangezien het hof in de bedrijfsoverdracht geen gift besloten ziet. De legitimaire massa bedraagt derhalve € 544.633,09. De legitieme portie van appellant bedraagt derhalve € 90.772,18. Nu appellant zijn vordering beperkt tot € 90.759,96 zal het hof dit bedrag toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg tot aan de datum van voldoening.
Proceskosten
40. Gezien het feit dat er sprake is van een familieverhouding is het hof van oordeel dat de proceskosten tussen partijen moeten worden gecompenseerd en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 27 februari 2019 van de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen, met betrekking tot punt 5.1. van het dictum en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt geïntimeerde om tegen behoorlijke bewijs van kwijting aan appellant te voldoen de somma van € 90.759,96 (zegge: negentig duizend zevenhonderd negenenvijftig euro en zesennegentig eurocent) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten voldoet;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, C.M. Warnaar en B. Breederveld, en is ondertekend en uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 16 juni 2020 in aanwezigheid van de griffier.