RvdW 2021/1059:Verkrachting (art. 242 Sr), opzettelijke vrijheidsberoving (art. 282 Sr), poging tot afpersing (art. 317 Sr) en poging tot diefstal met geweld (art. 312 Sr). 1. Heeft hof feiten onder 1, 2, 3 en 4 ten onrechte gekwalificeerd als 'terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de schuldige een hem wegens een soortgelijk misdrijf opgelegde gevangenisstraf heeft ondergaan'? 2. Overschrijding redelijke termijn in feitelijke instanties. Ad 1. Op gronden als vermeld in CAG is middel terecht voorgesteld. HR verbetert de kwalificaties van onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde. CAG: Hof had onder 1, 2, 3, en 4 bewezenverklaarde feiten ex art. 43a Sr moeten kwalificeren als: 'terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan'. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 9 februari 2021, NJ 2021/70 m.b.t. beoordelingskader overschrijding redelijke termijn in e.a. en h.b. en vraag welk rechtsgevolg daaraan dient te worden verbonden. Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat in deze zaak einduitspraak binnen zestien maanden moest zijn gevolgd en dat termijn is overschreden in h.b. Hof heeft echter niet vastgesteld in welke mate redelijke termijn in h.b. is overschreden noch of daarmee sprake is van ‘beperkte overschrijding’ van redelijke termijn. Gelet op omstandigheid dat berechting in feitelijke aanleg niet is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen, is oordeel hof niet toereikend gemotiveerd. HR doet zaak zelf af en vermindert aan verdachte opgelegde gevangenisstraf.