PbEG 2002, L 273.
HR, 17-12-2019, nr. 17/04325 E
ECLI:NL:HR:2019:1968
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2019
- Zaaknummer
17/04325 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1968, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑12‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1142
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:3950
ECLI:NL:PHR:2019:1142, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1968
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Medeplegen van valsheid in geschrift (art. 225 Sr) en medeplichtigheid aan overtreding van art. 81c Gezondheids- en welzijnswet dieren. Mest overbrengen naar Duitsland met een beroep op de zgn. “grensboerenregeling”. Middel klaagt over oordeel Hof dat percelen in Duitsland geen “gronden van eenzelfde bedrijf” zijn in de zin van bijlage VIII, hoofdstuk III (oud) van Verordening (EG) nr. 1774/2002. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/04323 en 17/04324.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/04325
Datum 17 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 23 augustus 2017, nummer 20/004067-13, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering van deze duur in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 133 uren, subsidiair 66 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2019.
Conclusie 05‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Economische zaak. Mest overbrengen naar Duitsland met een beroep op de zgn. “grensboerenregeling”. Middel klaagt over oordeel hof dat geen sprake is van “gronden van eenzelfde bedrijf” in de zin van bijlage VIII, hoofdstuk III (oud) van Verordening (EG) nr. 1774/2002. De AG geeft de Hoge Raad in overweging het middel met toepassing van art. 81.1 RO af te doen. Samenhang met 17/04323 en 17/04324.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/04325 E
Zitting 5 november 2019
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 23 augustus 2017 door het hof 's-Hertogenbosch wegens 1. “medeplegen van valsheid in geschrift” en 2. en 3. telkens “overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 81c van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 140 uren subsidiair 70 dagen hechtenis.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 17/04323 en 17/04324. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen, althans de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de percelen in Duitsland geen “gronden van eenzelfde bedrijf” in de zin van bijlage VIII, hoofdstuk III (oud) van Verordening (EG) nr. 1774/2002 zijn.
5. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1.
hij in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 21 maart 2011 in de gemeente Helden en/of Leudal en/of Echt-Susteren, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een geschrift, dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk hebben opgemaakt, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken, immers heeft hij een pachtcontract of een Pachtvertrag tussen hemzelf en [betrokkene 1] in strijd met de waarheid ondertekend en bestaande die valsheid hierin dat de grond, vermeld in dat pachtcontract of Pachtvertrag, niet door hem werd gepacht (maar werd gebruikt om ongehygiëniseerde mest op te verwerken).
2.
hij in de periode van 1 maart 2009 tot en met 30 september 2009 in de gemeente Helden, opzettelijk, dierlijke bijproducten, te weten onverwerkte varkensmest, in strijd met artikel 8, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1774/2002 naar een andere lidstaat (Duitsland) heeft verzonden, terwijl de lidstaat van bestemming de ontvangst van dat materiaal niet had toegestaan.
3.
hij in de periode van 1 maart 2009 tot en met 30 september 2009 in de gemeente Helden, opzettelijk, dierlijke bijproducten, te weten onverwerkte varkensmest, in strijd met artikel 8, derde lid, van verordening (EG) nr. 1774/2002 naar een andere lidstaat (Duitsland) heeft verzonden, immers ging die mest niet vergezeld van een gezondheidscertificaat.”
6. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv. Het verkorte arrest bevat daarnaast – voor zover voor de bespreking van de middelen van belang – de volgende bewijsoverwegingen:
“Uit het dossier blijken de volgende feiten en omstandigheden:
[medeverdachte 1] is mede eigenaar van de onderneming [medeverdachte 3] Ook medeverdachte [betrokkene 2] is mede-eigenaar van deze onderneming.
[betrokkene 1] vormde ten tijde van de tenlastegelegde feiten samen met zijn vrouw een maatschap waarvan de activiteiten bestonden uit akkerbouw: teelt van aardappels, suikerbieten en overige wortel- en knolgewassen. Het grootste deel van de percelen van [betrokkene 1] is gelegen in Duitsland. [medeverdachte 3] verzorgde voor [betrokkene 1] de mestboekhouding en de Gecombineerde Opgave.
[verdachte] had ten tijde van de tenlastegelegde feiten een varkens- en een vleeskuikenbedrijf en hij besteedde de mestboekhouding en de mei-telling daarvan uit aan [medeverdachte 3] Namens [medeverdachte 3] heeft [medeverdachte 1] [betrokkene 1] en [verdachte] geadviseerd met elkaar een pachtovereenkomst aan te gaan.
In het dossier bevindt zich een pachtovereenkomst die volgens de daarin vermelde datum op 5 januari 2009 is ondertekend door [verdachte] en [betrokkene 1] en die inhoudt dat [betrokkene 1] percelen die zijn gelegen in Duitsland ter grootte van 45,44 hectare verpacht aan [verdachte] . De pachtprijs is vastgesteld op een bedrag van € 6.600,00 per jaar.
In de pachtovereenkomst is opgenomen dat de pachtprijs op 30 november 2009 van het jaar betaald dient te zijn. Door [verdachte] is op 2 maart 2010 een bedrag van € 6.600,00 overgemaakt naar [betrokkene 1] .
Van het bedrijf van [verdachte] is een geschatte hoeveelheid van 1021 ton (onverwerkte) drijfmest afgevoerd naar die percelen in Duitsland.
Uit het digitale dossier zijn twee vervoersbewijzen dierlijke meststoffen (VDM) gegenereerd en als bijlage in het dossier gevoegd, een van 10 augustus 2009 en een van 3 september 2009, steeds met onder 4. Opmerking: vermelding van (code) 13. Opmerkingscode 13 ziet op - verklaring eigen gebruik - en is van toepassing als grensboeren op hun bedrijf geproduceerde mest naar hun eigen, in het buitenland gelegen percelen willen vervoeren en aanwenden.
Voor de transporten is geen toestemming verleend door de Duitse autoriteiten en ook zijn voor de transporten geen gezondheidscertificaten afgegeven.
In de Gecombineerde Opgave 2009 van zowel [verdachte] als [betrokkene 1] is vermeld dat 45,44 hectare grond in Duitsland in gebruik is.
In het dossier zijn voorts twee facturen aanwezig. Bij factuur van 15 december 2009 heeft [verdachte] aan [betrokkene 1] een bedrag van € 34.300,00 in rekening gebracht voor “levering van gewassen op stam in Duitsland”.
Bij factuur van 20 december 2009 heeft [betrokkene 1] een bedrag van € 31.000,00 in rekening gebracht bij [verdachte] voor loonwerk, gewasbeschermingsmiddelen en kunstmest dat door [betrokkene 1] is geleverd ten behoeve van 45 hectare akkerbouwgewassen in Duitsland.
Beoordeling
(…)
De grondslag van het verwijt
In de Verordening (EG) 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (hierna verder aangehaald als ‘de Verordening’) is, voor zover thans van belang, ten aanzien van de handel in niet-verwerkte mest in bijlage VIII, hoofdstuk III, bepaald:
1. Niet-verwerkte mest
A. Handelsverkeer (ingevolge artikel 2 Definities sub K) van de Verordening: de handel tussen lidstaten in goederen (...)
1. a) Handelsverkeer in niet-verwerkte mest van andere soorten dan pluimvee en paardachtigen is verboden, tenzij deze mest:
i) afkomstig is uit een gebied waarvoor geen beperkingen gelden in verband met een ernstige overdraagbare ziekte, en
ii) bestemd is om, onder controle van de bevoegde autoriteit, te worden uitgereden op de gronden van eenzelfde bedrijf, gelegen aan weerzijden van de grens tussen twee lidstaten.
b) De bevoegde autoriteit mag echter via een specifieke goedkeuring toestaan dat op haar grondgebied:
i) (...)
ii) mest wordt binnengebracht die bestemd is om op een bedrijf te worden uitgereden. Dit type van handelsverkeer is slechts toegestaan na instemming van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en van de lidstaat van bestemming. Bij het overwegen van deze goedkeuring houden de bevoegde autoriteiten met name rekening met de herkomst van de mest, de bestemming van de mest en overwegingen in verband met de bescherming van de diergezondheid.
In voornoemde gevallen moet de mest vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat waarvan het model is vastgesteld volgens de procedure van artikel 33, lid 2.
Voorts bepaalt artikel 7 lid 2 van de Verordening:
Tijdens het vervoer moeten de dierlijke bijproducten en de verwerkte producten vergezeld gaan van een handelsdocument of, indien deze verordening dit vereist, een gezondheidscertificaat. Handelsdocumenten en gezondheidscertificaten moeten voldoen aan de eisen en gedurende de periode die in bijlage II wordt vermeld worden bewaard. Zij bevatten in het bijzonder informatie over de hoeveelheid en een beschrijving van het materiaal en de merktekens ervan.
Artikel 8 lid 3 van de Verordening bepaalt, voor zover thans van belang:
De dierlijke bijproducten en de in lid 2 bedoelde verwerkte producten moeten:
a) vergezeld gaan van een handelsdocument of wanneer deze verordening dat voorschrijft, een gezondheidscertificaat.
Op grond van voormeld artikel IA lid 1 onder a ii mag niet-verwerkte varkensmest derhalve zonder voorgaande toestemming en zonder gezondheidscertificaat worden verhandeld wanneer deze bestemd is om te worden uitgereden op gronden van eenzelfde bedrijf, gelegen aan weerzijden van de grens tussen twee lidstaten en onder controle van de bevoegde autoriteit.
In andere gevallen mag niet-verwerkte varkensmest slechts worden verhandeld na instemming van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en lidstaat van bestemming en, op grond van artikel 7 lid 2 en artikel 8 lid 3 van de Verordening, mits de mest vergezeld gaat van een gezondheidscertificaat. Dit wordt wel de ‘grensboerenregeling’ genoemd.
Indien toestemming en/of een gezondheidscertificaat wel is/zijn vereist is bij gebreke daarvan het verzenden van onbewerkte mest naar andere lidstaten ten tijde van het tenlastegelegde strafbaar op grond van artikel 2.8 lid 1 onder a van de Regeling dierlijke bijproducten 2008 in relatie tot artikel 8 lid 2 en 3 van de Verordening.
De valselijk opgemaakte geschriften
[betrokkene 1] heeft op 16 november 2010 over de reden van het opmaken van de pachtovereenkomst verklaard: “Het pachtcontract was er alleen om de mestaanvoer geregeld te krijgen. Hiermee was ik geholpen en diegene die mij de mest leverde.” Nadien, bij het afleggen van zijn aanvullende verklaring op 17 maart 2011 heeft [betrokkene 1] zijn verklaring op dat punt bevestigd. Hij heeft onder meer verklaard:
“In de aanvang van het mestseizoen 2009, zo rond februari-maart, heb ik [medeverdachte 3] benaderd hoe ik mest op mijn percelen in Duitsland kon krijgen, omdat ik te laat was om de levering daarvan in Duitsland aan te vragen. Toen heeft [medeverdachte 3] gezegd dat zij een manier wisten hoe dat in orde gemaakt kon worden. Dat het mogelijk was door het opstellen van pachtcontracten. Ik zou de grond verpachten en de pachter zou er dan de mest op kunnen brengen. Dit is enkel zo gebeurd om de mest op de percelen te krijgen. Buiten de aanvoer van de mest hebben we niets besproken, dus ook niet over aanvraag bedrijfstoeslag. Alle werkzaamheden met betrekking tot die grond zijn door mij gebeurd. Het enige wat [verdachte] heeft gedaan is zijn mest hier naar toe laten afvoeren. Met het bemesten heb ik helemaal niets te maken gehad. Alle overige werkzaamheden die op de percelen gebeurd zijn, zijn allemaal door mij uitgevoerd. Alles wat gedaan is was met rekening en risico voor mij. Ik heb bepaald welke gewassen er geteeld werden. De constructie was enkel en alleen voor de levering van de mest.”
Uit het door de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 augustus 2017 overgelegde e- mailbericht van 4 juni 2012 van [betrokkene 3] , werkzaam bij de Landwirtschaftskammer Nordrhein-Westfalen , blijkt dat [betrokkene 1] tegenover [betrokkene 3] eveneens heeft bevestigd dat hij de overeenkomst enkel vanwege de levering van drijfmest is aangegaan en dat hij de percelen in Duitsland steeds zelf heeft bewerkt.
In dat verband is eveneens relevant dat de bij wijze van rechtshulp bevraagde Directeur van het Landbouwschap Nordrhein-Westfalen in zijn brief van 9 december 2011 na kennisneming van het pachtcontract heeft medegedeeld, samengevat, dat [betrokkene 1] in verband met subsidieaanvraag over 2008-2011, als bezitter en bewerker van de in het pachtovereenkomst genoemde percelen is aangemerkt en de subsidie heeft verkregen. Bij brief van 5 april 2012 is nog medegedeeld dat door de Duitse autoriteiten is onderzocht of de subsidie op goede gronden is toegekend, en is geconcludeerd dat de landbouwsubsidies in 2009 terecht aan [betrokkene 1] zijn uitgekeerd.
[verdachte] heeft op 2 maart 2011 verklaard dat hij met betrekking tot de percelen in Duitsland drijfmest heeft laten afvoeren van zijn bedrijf naar die percelen nadat hij op advies van [medeverdachte 3] een pachtovereenkomst was aangegaan met [betrokkene 1] .
[verdachte] heeft derhalve bevestigd dat hij de pachtovereenkomst met [betrokkene 1] aanging in verband met het afvoeren van mest. Ook heeft [verdachte] verklaard de percelen in Duitsland enkel te hebben gebruikt voor de afvoer van mest en dat het juist is dat [betrokkene 1] al het werk heeft uitgevoerd op die percelen, inclusief de oogst en de verkoop van de gewassen.
Voorts heeft [medeverdachte 1] op 16 november 2010 verklaard dat hij de pachtovereenkomst heeft opgesteld voor de betrokken partijen om zaken met betrekking tot mestleveringen te kunnen regelen. Ook heeft hij toen verklaard dat hij de Gecombineerde Opgave 2009 voor [verdachte] heeft opgesteld en dat hij voor partijen over en weer facturen heeft opgesteld.
Nadien heeft [medeverdachte 1] verklaard (gezamenlijke verklaring van [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] van 21 maart 2011) dat de pachtovereenkomst is opgemaakt om de mest op de percelen van [betrokkene 1] te krijgen en dat niet is gesproken over het gebruik van die grond of over teeltwerkzaamheden.
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat de reden dat [verdachte] en [betrokkene 1] op initiatief van [medeverdachte 1] een pachtovereenkomst hebben opgesteld enkel was gelegen in de omstandigheid dat [betrokkene 1] te laat was met het aanvragen van de levering van mest in Duitsland en [verdachte] drijfmest kon afvoeren. De percelen in Duitsland zijn bewerkt door [betrokkene 1] , die ook de zeggenschap heeft behouden over hetgeen op die percelen werd geteeld. Gelet daarop kan niet worden gesteld dat het daadwerkelijk ging om ‘eenzelfde bedrijf’ als bedoeld in bijlage VIII, hoofdstuk III van de Verordening en is het pachtcontract kennelijk slechts opgesteld om de schijn te wekken dat dit wel het geval was. Uit het voorgaande vloeit eveneens voort dat de Gecombineerde Opgave 2009 valselijk is opgemaakt voor zover het gaat over het gebruik van 45,44 hectare grond in Duitsland, nu daarin is opgenomen dat [verdachte] 45,44 hectare grond in Duitsland in gebruik had, terwijl die grond daadwerkelijk in gebruik was bij [betrokkene 1] .
Het hof ziet zich in het oordeel gesterkt, nu de Gecombineerde Opgave 2009 van [verdachte] niet vermeldt dat hij op 15 mei 2009 tuinbouw of landbouw bedrijft, maar enkel vermeldt dat sprake is van bedrijfsactiviteiten met betrekking tot varkens en kippen. Bovendien heeft [verdachte] pas op 2 maart 2010, na aanvang van het onderzoek door de NV WA, de pachtprijs betaald aan [betrokkene 1] , terwijl dit volgens de pachtovereenkomst al op 30 november 2009 gebeurd had moeten zijn.
Daarnaast overweegt het hof nog het volgende.
Voor wat betreft het tijdstip van de totstandkoming van de pachtovereenkomst heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij zich in de aanvang van het mestseizoen, rond februari-maart 2009, heeft gewend tot [medeverdachte 3] nadat hij te laat was met het aanvragen van de levering van mest in Duitsland. De pachtovereenkomst, waarvan het ondertekende exemplaar pas na de eerste controle op 23 februari 2010, op 12 maart 2010 tezamen met het betalingsbewijs voor de pacht van 2 maart 2010 per e-mail door [medeverdachte 1] is overgelegd, is echter gedateerd op 5 januari 2009, hetgeen is gelegen vóór [betrokkene 1] zich tot [medeverdachte 3] zou hebben gewend. Tegen de achtergrond van de reden van het opmaken van een pachtovereenkomst volgt uit het voorgaande dat de pachtovereenkomst geantidateerd is.
Voor wat betreft de facturen die [verdachte] en [betrokkene 1] over en weer zouden hebben opgemaakt geldt dat [betrokkene 1] op 17 maart 2011 heeft verklaard dat hij die facturen niet kende. [verdachte] heeft op 2 maart 2011 verklaard dat hij de facturen wel kende, maar dat deze nooit zijn betaald.
Bovendien volgt uit het dossier dat deze facturen tijdens de controle bij [verdachte] op 23 februari 2010, tijdens de controle bij [medeverdachte 3] op 23 februari 2010 en tijdens de controle bij [verdachte] op 18 augustus 2010 niet aanwezig waren bij [verdachte] , maar nadien, op 28 september 2010, per e-mail door [medeverdachte 1] zijn toegestuurd aan de NVWA. [medeverdachte 1] heeft vervolgens op 21 maart 2011 verklaard dat het misschien inderdaad niet juist was dat beide partijen van het bestaan van de facturen op de hoogte waren. Het hof is van oordeel dat op grond van de verklaring van [betrokkene 1] , de omstandigheid dat de facturen niet in de boekhouding van [verdachte] aanwezig waren en de verklaring van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 1] deze facturen heeft opgesteld enkel om te bemantelen dat de overgelegde pachtovereenkomst een schijnovereenkomst is.
(…)
Het hof is dan ook van oordeel dat uit die omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat de pachtovereenkomst en, ter uitwerking daarvan: de facturen en de Gecombineerde Opgave 2009 valselijk zijn opgemaakt door [medeverdachte 1] en ondertekend door [verdachte] en [betrokkene 1] en deze aan de Nederlandse voedsel en warenautoriteit als echt en onvervalst zijn overgelegd.
Dat, zoals de verdediging stelt, voldaan zou zijn aan de eisen die de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet in artikel 87 lid 1 stelt maakt dit, nog daargelaten de vraag of deze bepaling wel het juiste toetsingskader vormt, niet anders.
Het hof is derhalve van oordeel dat bewezen kan worden dat [medeverdachte 1] (opmerking AG: bedoeld zal zijn [verdachte] ) zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het onder 1 tenlastegelegde.
Daarnaast heeft [verdachte] onverwerkte varkensmest van zijn bedrijf naar de percelen van [betrokkene 1] in Duitsland verzonden, terwijl daarvoor geen toestemming was gegeven door de Duitse autoriteiten en evenmin gezondheidscertificaten aanwezig waren, derhalve zonder inachtneming van de formaliteiten die normaliter gelden, in de gevallen dat geen sprake is van ‘eenzelfde bedrijf’ als bedoeld in bijlage VIII, hoofdstuk III van de Verordening.”
7. In hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte volgens de pleitnota die aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 augustus 2017 is gehecht – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende naar voren gebracht:
“Vervolgens is de vraag of een dergelijke samenwerking met gebruikmaking van de Grensboerenregeling tot stand mag komen.
De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet biedt die mogelijkheid in art. 87 lid 1. Dat artikel geeft een aantal voorwaarden. Aan al die voorwaarden (a t/m f) uit dat lid is voldaan:
(…)
d. de percelen van [betrokkene 1] zijn in het kader van een normale bedrijfsvoering daadwerkelijk bij het bedrijf van [verdachte] in gebruik. Immers, op geen enkele wijze heeft de wetgever duidelijk gemaakt wat er onder gebruik binnen normale bedrijfsvoering dient te worden verstaan. Partijen hebben een duidelijk pachtcontract opgesteld en de pachtsom is betaald.
De verdediging wijst er nogmaals op dat het feit dat [verdachte] geen gebruik heeft gemaakt van zijn verworven recht om zich naast de bemesting ook met de teelt te bemoeien niet oplevert dat de pachtovereenkomst dan maar vals is.
Aansluiting kan voorts gezocht worden bij een reeks uitspraken van het CBB (LJN: BZ1613, BZ1696, BZ1713, BZ1706, BZ1749, BZ1753 en BZ1758). In deze zaken ging het om de vraag of Brabantse agrariërs hun in Friesland gepachte gronden mochten aanmerken als tot hun bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
Het CBB, p.9 van de uitspraak:
"Volgens de memorie van toelichting is voor de toepassing van de Meststoffenwet doorslaggevend dat grond, zoals in de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, ook tot uitdrukking komt, uitsluitend kan worden opgevoerd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wanneer deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Deze laatste eis brengt volgens de memorie van toelichting onder meer met zich dat degene die het landbouwbedrijf voert over de grond de feitelijke beschikkingsmacht moet kunnen uitoefenen. Een dergelijke beschikkingsmacht veronderstelt de aanwezigheid van een geldige juridische titel. In principe zal voor de toepassing van de Meststoffenwet elke civielrechtelijke titel die de betrokken grondgebruiker de feitelijke macht over de teelt en de bemesting van de grond geeft in aanmerking worden genomen, ook de overeenkomsten die ertoe strekken grond uit gebruik te geven, die thans grondgebruiksverklaringen worden genoemd. Daarmee is de flexibiliteit voor de landbouwbedrijven maximaal gediend, aldus de memorie van toelichting."
In casu is er een dergelijke geldige juridische titel, te weten de pachtovereenkomst. Er is dus sprake van een feitelijke beschikkingsmacht. De vraag in hoeverre [verdachte] die beschikkingsmacht wil aanwenden is niet van belang, van belang is dat de feitelijke beschikkingsmacht er is.
Let wel, de situatie in onderhavige zaken speelt in 2009, de uitspraken van het CBB, ook die door het OM zijn aangehaald, zijn uit 2013. In 2009 was er sprake van een beschikkingsmacht zodra er sprake was van een geldige titel zoals een pachtovereenkomst.
Zulks maakt dat [medeverdachte 1] een bestaande mogelijkheid heeft aangegrepen. Er is geen sprake van een schijnconstructie. Er is een pachtovereenkomst tot stand gekomen, de pacht is betaald en de mest is geleverd. Verder gaat de rol van [medeverdachte 1] niet.
(…)
De facturen bevestigen de feitelijke uitwerking van de pachtovereenkomst. Immers, [betrokkene 1] had zijn gronden verpacht aan [verdachte] . Dat maakt dat [betrokkene 1] eigenlijk geen zeggenschap meer had over de teelt en de gewassen. Dat is opgelost door de kosten van de mest en de opbrengst van de gewassen tegen elkaar weg te strepen. Ook hier is het CBB in de genoemde uitspraken duidelijk over (p. 11):
"Voor zover de staatssecretaris heeft betoogd dat A c.s. niet het economische risico van de percelen droegen ziet hij er aan voorbij dat A c.s. onbestreden hebben aangevoerd dat het, gelet op de kosten van transport en het prijsniveau van ruwvoer in het betreffende jaar, economisch de meest verantwoorde beslissing was om met G overeen te komen dat de gewasopbrengst zou worden verrekend met de door hem voor zijn werkzaamheden in rekening te brengen kosten."
In onderhavige zaak is niets meer en niets minder gebeurd. Dat is, zoals van de adviseur verwacht mag worden, bevestigd door het opstellen van de facturen. Ook de facturen zijn derhalve niet als vals aan te merken.”
8. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof, door te overwegen dat de pachtovereenkomst enkel was opgesteld omdat [betrokkene 1] te laat was met het aanvragen van mest in Duitsland en [verdachte] drijfmest kon afvoeren alsmede dat [betrokkene 1] de percelen in Duitsland heeft bewerkt en de zeggenschap heeft behouden over hetgeen op die percelen werd geteeld, eisen heeft gesteld aan het begrip “gronden van eenzelfde bedrijf” die niet in de Verordening zijn opgenomen. Verder is aangevoerd dat bij pleidooi is verwezen naar rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven waaruit blijkt dat feitelijke beschikkingsmacht over de gronden toereikend is en dat de door het hof gestelde eisen met betrekking tot de zeggenschap over de percelen en het bewerken van de gronden niet golden.
9. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
(i) art. 2, eerste lid, (oud) Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten1.(hierna ook: de Verordening):
“Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:
(…)
k) handelsverkeer: de handel tussen lidstaten in goederen zoals bedoeld in artikel 23, lid 2, van het Verdrag;
(…)”
(ii) art. 8 (oud) Verordening (EG) nr. 1774/2002:
“1. Dierlijke bijproducten en verwerkte producten worden uitsluitend onder de in de leden 2 tot en met 6 vastgestelde voorwaarden naar andere lidstaten verzonden.
2. De lidstaat van bestemming moet de ontvangst hebben toegestaan van categorie 1-materiaal, categorie 2-materiaal, verwerkte producten die afgeleid zijn van categorie 1- en categorie 2-materiaal, en verwerkte dierlijke eiwitten. De lidstaten kunnen als voorwaarde voor hun toestemming stellen dat vóór de verzending verwerkingsmethode 1 moet zijn toegepast.
3. De dierlijke bijproducten en de in lid 2 bedoelde verwerkte producten moeten:
a) vergezeld gaan van een handelsdocument of, wanneer deze verordening dat voorschrijft, een gezondheidscertificaat, en
b) rechtstreeks naar de installatie van bestemming worden vervoerd, die overeenkomstig deze verordening erkend moet zijn.
4. Wanneer lidstaten categorie 1-materiaal, categorie 2-materiaal, verwerkte producten die afgeleid zijn van categorie 1- en categorie 2-materiaal, en verwerkte dierlijke eiwitten naar andere lidstaten zenden, meldt de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong via het Animo-systeem, dan wel via een andere onderling overeengekomen methode, iedere zending aan de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming. De melding omvat de in bijlage II, hoofdstuk I, punt 2, genoemde gegevens.
5. Wanneer zij overeenkomstig lid 4 van de verzending in kennis is gesteld, meldt de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming via het Animo-systeem, dan wel via een andere onderling overeengekomen methode, de aankomst van iedere zending aan de bevoegde autoriteit van de plaats van oorsprong.
6. Lidstaten van bestemming zorgen er door middel van regelmatige controles voor dat de aangewezen bedrijven op hun grondgebied de zendingen uitsluitend voor de toegestane doeleinden gebruiken en een volledige administratie bijhouden waaruit blijkt dat deze verordening wordt nageleefd.”
(iii) Art. 20, eerste lid, (oud) Verordening (EG) nr. 1774/2002:
“De lidstaten zien erop toe dat (…) de in bijlage VIII genoemde dierlijke bijproducten slechts in de handel worden gebracht of uitgevoerd indien:
a) zij voldoen aan:
“ i) de in bijlage VIII vastgestelde specifieke eisen, (…)
(…)”
(iv) Hoofdstuk III van bijlage VIII (oud) bij Verordening (EG) nr. 1774/2002:
“Eisen voor mest, verwerkte mest en verwerkte producten uit mest
I. Niet-verwerkte mest
A. Handelsverkeer
1. a) Handelsverkeer in niet-verwerkte mest van andere soorten dan pluimvee en paardachtigen is verboden, tenzij deze mest:
i) afkomstig is uit een gebied waarvoor geen beperkingen gelden in verband met een ernstige overdraagbare ziekte, en
ii) bestemd is om, onder controle van de bevoegde autoriteit, te worden uitgereden op de gronden van eenzelfde bedrijf, gelegen aan weerszijden van de grens tussen twee lidstaten.
b) De bevoegde autoriteit mag echter via een specifieke goedkeuring toestaan dat op haar grondgebied:
(…)
ii) mest wordt binnengebracht die bestemd is om op een bedrijf te worden uitgereden. Dit type van handelsverkeer is slechts toegestaan na instemming van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en van de lidstaat van bestemming. Bij het overwegen van deze goedkeuring houden de bevoegde autoriteiten met name rekening met de herkomst van de mest, de bestemming van de mest en overwegingen in verband met de bescherming van de diergezondheid.
In voornoemde gevallen moet de mest vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat waarvan het model is vastgesteld volgens de procedure van artikel 33, lid 2.
(…)”
(v) art. 81c, eerste lid, (oud) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren:
“Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor een goede uitvoering van EG-verordeningen.”
(vi) art.2.8, eerste lid, (oud) Regeling dierlijke bijproducten:
“Het is verboden dierlijke bijproducten en verwerkte producten in strijd met artikel 8, eerste, tweede en derde lid, van verordening (EG) nr. 1774/2002:
a. naar andere lidstaten te brengen;
b. uit lidstaten in Nederland te brengen.”
(vii) art. 87, eerste lid, Uitvoeringsregeling meststoffenwet:
“Indien dierlijke meststoffen van een bedrijf worden afgevoerd naar een perceel landbouwgrond dat, al dan niet gedeeltelijk, is gelegen in Duitsland of in België, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel I, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten, onder de volgende voorwaarden:
a. de totale hoeveelheid dierlijke meststoffen die in een kalenderjaar naar de in het eerste lid bedoelde percelen wordt afgevoerd bedraagt, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, ten hoogste het product van het aantal hectaren in Duitsland of in België gelegen landbouwgrond en het indien de landbouwgrond in Nederland zou zijn gelegen per hectare van die landbouwgrond bij of krachtens artikel 11, eerste tot en met vijfde lid, van de wet, in de vorm van dierlijke meststoffen vastgestelde deel van de fosfaatgebruiksnorm;
b. de afstand tussen het in België gelegen perceel en de Nederlandse grens bedraagt ten hoogste 25 kilometer;
c. de afstand tussen het in Duitsland gelegen perceel en de Nederlandse grens bedraagt ten hoogste 20 kilometer;
d. het perceel is in het kader van een normale bedrijfsvoering daadwerkelijk bij het bedrijf waarvan de meststoffen afkomstig zijn, in gebruik;
e. indien het perceel in België is gelegen, behoort dit perceel ingevolge eigendom of ingevolge een in België geregistreerde pachtovereenkomst toe aan het bedrijf en is dit perceel, voor wat betreft het Vlaamse gedeelte van België, geregistreerd bij de Vlaamse Mestbank ingevolge artikel 30 van het Besluit van de Vlaamse regering van 20 december 1995 tot uitvoering van sommige artikelen van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen; en
f. indien het perceel in Duitsland is gelegen, behoort dit perceel ingevolge eigendom of ingevolge een in Duitsland geregistreerde pachtovereenkomst toe aan het bedrijf.”
10. Het middel stelt de vraag centraal of het hof terecht heeft geoordeeld dat de in Duitsland gelegen percelen geen “gronden van eenzelfde bedrijf” in de zin van hoofdstuk III van bijlage VIII (oud) van de Verordening2.zijn, waarmee het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat de percelen in Duitsland geen gronden van het bedrijf van [verdachte] zijn. In dat kader wordt aangevoerd dat het hof een onjuiste uitleg zou hebben gegeven aan de Verordening, doordat het eisen heeft gesteld waaraan moet zijn voldaan om te kunnen spreken van “gronden van eenzelfde bedrijf”. Aan zijn oordeel dat geen sprake was van “gronden van eenzelfde bedrijf” heeft het hof volgens de steller van het middel vervolgens de conclusie verbonden dat de geschriften vals waren.
11. Het middel gaat uit van een onjuiste lezing van het bestreden arrest. In het arrest formuleert het hof namelijk geen eisen waaraan moet zijn voldaan om te kunnen spreken van ‘gronden van eenzelfde bedrijf’. Anders gezegd ik lees in het arrest geen op juridische criteria gebaseerd oordeel over de vraag wanneer sprake is van ‘gronden van eenzelfde bedrijf’. Het hof stelt enkele feitelijke omstandigheden vast die meebrengen dat er een vals pachtcontract is gesloten en dat er valse facturen en een valse Gecombineerde Opgave 2009 zijn opgemaakt en gebruikt. Daartoe behoren de omstandigheid dat [betrokkene 1] te laat was met het aanvragen van de levering van mest in Duitsland en [verdachte] drijfmest kon afvoeren en heeft afgevoerd, dat de percelen in Duitsland zijn bewerkt door [betrokkene 1] en dat [betrokkene 1] de zeggenschap heeft behouden over hetgeen op die percelen werd geteeld. In de kern heeft het hof daarmee vastgesteld dat van het daadwerkelijk verpachten van de percelen in Duitsland door [betrokkene 1] aan [verdachte] geen sprake was, maar dat men met de ‘pachtovereenkomst’ alleen de schijn heeft willen wekken dat de percelen in Duitsland door [verdachte] werden gepacht zodat [verdachte] mest kon afvoeren naar deze percelen en dat een en ander werd ondersteund door (het gebruik van) valse facturen en een valse Gecombineerde Opgave 2009. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor en is toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in het bijzonder nog in aanmerking dat de bewijsvoering van het hof onder meer inhoudt dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat de constructie enkel en alleen was voor de levering van mest, dat [verdachte] heeft bevestigd dat hij de pachtovereenkomst aanging in verband met het afvoeren van mest, dat de pachtovereenkomst is geantedateerd, dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij de facturen die hij en [verdachte] over en weer zouden hebben opgemaakt niet kende, dat [verdachte] heeft verklaard dat de facturen niet zijn betaald en dat [medeverdachte 1] heeft verklaard dat het misschien niet juist was dat beide partijen van het bestaan van de facturen op de hoogte waren.
12. Het hof heeft aldus kunnen oordelen dat er sprake was van een schijnconstructie die tot doel had te doen voorkomen dat de percelen in Duitsland door [verdachte] gepachte gronden waren, terwijl ze dat in werkelijkheid niet waren. Het oordeel dat onder deze omstandigheden van “gronden van eenzelfde bedrijf” in de zin van de Verordening geen sprake was, geeft daarmee geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is toereikend gemotiveerd en is niet onbegrijpelijk. Hetzelfde heeft te gelden voor het oordeel dat de pachtovereenkomst valselijk is opgemaakt. De bewezenverklaring is aldus toereikend gemotiveerd.
13. De verwijzing naar hetgeen bij pleidooi is aangevoerd met betrekking tot de rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven doet aan het voorgaande niet af. Nog daargelaten de vraag of deze rechtspraak relevant is voor de uitleg van het begrip “gronden van eenzelfde bedrijf” in de zin van de Verordening, heeft het hof met de vaststelling dat sprake was van een schijnconstructie immers ook tot uitdrukking gebracht dat [verdachte] geen feitelijke beschikkingsmacht had over de percelen in Duitsland.3.
14. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
15. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen op een tijdstip waarop meer dan twee jaren zijn verstreken nadat beroep in cassatie is ingesteld. Dat betekent dat de redelijke termijn bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering van deze duur in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑11‑2019
De Verordening is ingetrokken bij Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten (PbEG 2009, L 300). De regeling van hoofdstuk III van bijlage VIII (oud) bij de Verordening is sinds 4 maart 2011 opgenomen in afdeling I van hoofdstuk I van bijlage XI bij de Verordening (EU) Nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (PbEU 2011, L 54).
Ten overvloede merk ik op dat het nog maar de vraag is of in deze zaak de bij pleidooi genoemde rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven wel een rol zou kunnen spelen nu het hof heeft vastgesteld dat sprake is van een schijnconstructie. Deze rechtspraak heeft namelijk betrekking op de Uitvoeringsregeling meststoffenwet, terwijl op grond van de fraus-legisbepaling van art. 3, eerste lid, Meststoffenwet voor de toepassing van het bij of krachtens die wet bepaalde geen rekening wordt gehouden met handelingen waarvan, op grond van de omstandigheid dat zij geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen hebben ten doel gehad of op grond van andere bepaalde feiten en omstandigheden, moet worden aangenomen dat zij achterwege zouden zijn gebleven, indien daarmee niet de toepassing van deze wet voor het vervolg geheel of ten dele onmogelijk zou worden gemaakt. Zie over deze bepaling ook de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen (ECLI:NL:PHR:2019:747, onder 19 t/m 24). Voorts wijs ik er op dat pacht veronderstelt dat het volledige gebruik is afgestaan. Volgens Valk bestaat er alle aanleiding om ingeval van medegebruik (bijvoorbeeld door pachter en verpachter/eigenaar) niet te spoedig van pacht te spreken. Het essentiële landbouwkundig gebruik door het telen/verbouwen is in het onderhavig geval nu juist in handen van de verpachter/eigenaar gebleven en het landbouwkundig gebruik door de pachter heeft slechts bestaan uit het doen uitrijden van de mest. Zie L. Valk, Bijzondere overeenkomsten. Pacht. Asserserie 7-III, vierde druk, Deventer, p. 58/59.