Wet van 21 december 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Penitentiaire beginselenwet (strafrechtelijke opvang verslaafden), Stb. 2001, 28, in werking getreden op 1 april 2001 krachtens koninklijk besluit van 27 maart 2001, Stb. 158.
HR, 05-12-2008, nr. C07/148HR
ECLI:NL:HR:2008:BF1889
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-12-2008
- Zaaknummer
C07/148HR
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BF1889
- Vakgebied(en)
Penitentiair recht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF1889, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑12‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ7317, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF1889
ECLI:NL:PHR:2008:BF1889, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF1889
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑04‑2007
- Wetingang
art. 38o Wetboek van Strafrecht; Wijzigingswet Wetboek van Strafrecht, enz. (strafrechtelijke opvang verslaafden)
- Vindplaatsen
NJ 2009, 288 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 05‑12‑2008
5 december 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/148HR
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE GEMEENTE 's-GRAVENHAGE,
zetelende te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.V. Polak,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Gemeente en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Gemeente heeft bij exploot van 16 september 2002 de Staat gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en, na vermeerdering van eis, gevorderd, kort gezegd:
a) te verklaren voor recht dat het uitsluiten door de Staat van de Gemeente van deelneming aan het SOV-experiment op de grond dat zij weigert 25% bij te dragen in de kosten van de noodzakelijke bouwkundige voorzieningen voor de intramurale fase, in strijd is met de wet en dus onrechtmatig;
b) de Staat te veroordelen om de Gemeente alsnog toe te laten tot deelneming zonder voorwaarden van financiële aard en een aanvang te maken met de noodzakelijke bouwkundige voorzieningen ten behoeve van de intramurale fase en die voorzieningen met onverwijlde spoed te voltooien;
en
c) de Staat te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen de Gemeente aan kosten voor de SOV-celcapaciteit mocht hebben betaald.
De Staat heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 18 augustus 2004 de vorderingen onder a) en c) toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 25 januari 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de Gemeente afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping.
De advocaat van de Gemeente heeft bij brief van 30 september 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 21 december 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Penitentiaire beginselenwet (strafrechtelijke opvang verslaafden) (Stb. 2001, 28), hierna te noemen Wet SOV. Bij die wet is de strafrechtelijke maatregel van plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden ingevoerd (zie het bij die wet ingevoerde art. 38m Sr.).
(ii) De strafrechter kan ingevolge art. 38n Sr. de maatregel voor een periode van maximaal twee jaar opleggen. Doel van de maatregel is om de overlast die recidiverende verslaafden veroorzaken terug te dringen en hun zorg te bieden gericht op maatschappelijke (re)integratie en beëindiging van de recidive.
(iii) De maatregel wordt in drie fasen ten uitvoer gelegd, waarvan de eerste twee fasen binnen een door de minister van Justitie (hierna: de minister) als zodanig aangewezen SOV-inrichting (intramuraal, achtereenvolgens gesloten en halfopen) en de derde fase buiten de inrichting (open).
(iv) Het bij de Wet SOV ingevoerde artikel 38o lid
3 Sr. luidt:
"De kosten van de tenuitvoerlegging van de maatregel komen ten laste van de Staat. De kosten van de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel komen overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels ten laste van gemeenten die deelnemen aan de tenuitvoerlegging daarvan."
(v) Mede ingevolge deze bepaling is de Penitentiaire maatregel aangepast (Stb. 2001, 159). Het nieuw ingevoerde artikel 44f, tweede lid, van de Penitentiaire maatregel luidde tot 1 oktober 2004:
"De kosten van de tenuitvoerlegging van de derde fase, voor zover die betrekking hebben op de opvang buiten de inrichting, komen ten laste van de gemeente, onverminderd het recht van betrokkene op een sociale zekerheidsuitkering."
(vi) De Wet SOV heeft een experimenteel karakter. Artikel VI voorziet in een evaluatieprocedure en artikel VII in de mogelijkheid dat de wet slechts in één of meer aangewezen arrondissementen van toepassing is. Het ligt in het voornemen van de minister om na zes jaren na inwerkingtreding een eindevaluatie te doen plaatsvinden waarna zal worden beslist omtrent de landelijke invoering van de SOV-maatregel.
(vii) De Gemeente is samen met de drie andere grote gemeenten en een aantal middelgrote gemeenten vanaf ongeveer 1995 betrokken geweest bij de voorbereiding van het SOV-experiment. Daarbij is de financiering aan de orde geweest. De minister vroeg van elke deelnemende gemeente een bijdrage van 50% (later 25%) in de kosten van de stichting (nieuwbouw en verbouwing) van de aan die gemeente gekoppelde SOV-inrichting voor de tenuitvoerlegging van de eerste twee fasen van de maatregel. Volgens de plannen zouden voor de gemeente 's-Gravenhage 36 van dergelijke inrichtingsplaatsen beschikbaar komen.
(viii) Over de medefinanciering van die plaatsen hebben de Gemeente en de Staat (onder meer) in 1997 gecorrespondeerd. In zijn brief van 10 januari 1997 aan de minister heeft de burgemeester van de Gemeente meegedeeld dat de Gemeente zich verzet tegen de verlangde bijdrage omdat de bouw van de SOV-voorzieningen haars inziens een rijkstaak is en financiering daarvan ten principale ten laste van het Rijk zou moeten komen. Bij brief van 18 februari 1997 heeft de minister geantwoord geen uitzondering voor de Gemeente te willen maken. Nadat nader overleg had plaatsgevonden, heeft de minister bij brief van 22 juli 1997 aan de Gemeente gevraagd zich formeel bereid te verklaren 25% van de bouw van de voorzieningen (36 intramurale plaatsen), zijnde ƒ 2.565.000,-- te bekostigen. Anders dan de overige bij de voorbereiding betrokken gemeenten heeft de Gemeente zich niet bereid verklaard een financiële bijdrage te leveren aan de (ver)bouw van een SOV-inrichting. De Gemeente is daarom na inwerkingtreding van de wet niet toegelaten tot deelneming aan het SOV-experiment.
(ix) Op 1 oktober 2004 is de maatregel tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor - ook niet verslaafde - stelselmatige daders (de ISD-maatregel) ingevoerd door inwerkingtreding van de Wet van 9 juli 2004, Stb. 351, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Penitentiaire beginselenwet (plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders) (Stb. 2004, 351).
In tegenstelling tot de SOV-maatregel kan de ISD-maatregel vanaf 2005 (in de grote gemeenten al vanaf 1 oktober 2004) in alle arrondissementen worden opgelegd. De SOV-maatregel is als afzonderlijk programma (voor verslaafde veelplegers) blijven bestaan, maar is geïncorporeerd in de ISD en wordt binnen dat kader ten uitvoer gelegd.
3.2 De vordering van de Gemeente strekt kort gezegd ertoe dat voor recht wordt verklaard dat het uitsluiten van de Gemeente van deelneming aan het SOV-experiment op de grond dat zij weigert 25% bij te dragen in de kosten van de noodzakelijke bouwkundige voorzieningen voor de intramurale fase, in strijd met de wet en dus onrechtmatig is en dat de Staat wordt veroordeeld de Gemeente tot deelneming toe te laten zonder financiële voorwaarden te stellen.
De Gemeente stelt daartoe dat in de wet het beginsel verankerd ligt dat de kosten van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen voor rekening van de Staat zijn. Voor gemeentelijke medefinanciering van de SOV-voorzieningen voor de eerste twee fasen bestaat volgens de Gemeente geen grond. De Staat meent dat, juist omdat sprake was van een experiment, voorwaarden mochten worden gesteld aan deelname aan het experiment zonder dat voor die voorwaarden een specifieke wettelijke grondslag nodig is.
3.3 De rechtbank heeft de Gemeente gelijk gegeven en haar vorderingen toegewezen. In het daartegen door de Staat ingestelde hoger beroep heeft het hof de Staat in het gelijk gesteld, het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen afgewezen. Daartoe heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.
In rov. 5 heeft het hof, in cassatie niet bestreden, vooropgesteld dat tot de detentiekosten naast de jaarlijkse exploitatiekosten ook de (nieuw- of ver)bouwkosten van de benodigde instellingen behoren, en dat ingevolge de algemeen geldende regel dat de kosten van tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen voor rekening van de Staat komen, ook de bouwkosten van de onderhavige SOV-voorzieningen voor rekening van de Staat behoren te komen, tenzij de wetgever dat anders heeft voorzien.
Het hof heeft geoordeeld dat dit laatste hier het geval is op grond van het volgende:
"6. (...)Van de aanvang af is duidelijk geweest dat de onderhavige SOV een experiment zou zijn dat op beperkte schaal zou worden toegepast. De SOV zou niet in het hele land toepassing (kunnen) vinden. Het was eveneens duidelijk dat landelijk (met uitzondering van het Rotterdamse experiment Ossendrecht) geen intramurale SOV-capaciteit aanwezig was. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het de bedoeling was, dat in verband met de aanpak van de overlast (onder meer) in de vier grote steden voorzieningen zouden worden getroffen die het opleggen van de SOV-maatregel mogelijk maakten. Indien al hieruit valt af te leiden dat voor de Staat een verplichting bestond om binnen de gemeentegrenzen van Den Haag een intramurale SOV-voorziening op te richten dan volgt hieruit niet een onvoorwaardelijke verplichting dat te doen noch op welke termijn daaraan zou moeten worden voldaan. Den Haag heeft dus met de Wet SOV niet zonder meer "recht" op een dergelijke SOV-inrichting gekregen. Den Haag wenste echter wel mee te doen aan het experiment en wilde (meteen na invoering van de Wet SOV) binnen haar gemeentegrenzen een intramurale SOV-voorziening aanwezig hebben. Voor de stichting van een dergelijke voorziening moeten voldoende financiële middelen beschikbaar zijn. Bij de schets van de financiële gevolgen van de wet in de memorie van toelichting (26023 nr. 3, pagina 17) is het volgende gememoreerd:
'De gezamenlijke financiering van de SOV-inrichtingen en SOV-voorzieningen door het Rijk en gemeenten sluit aan bij het uitgangspunt in de drugnota dat het voorkomen en bestrijden van overlast een gezamenlijke verantwoordelijkheid is.
Met de vier grote gemeenten en twintig andere gemeenten zijn afspraken gemaakt over de medefinanciering door deze gemeenten. Het gaat om in totaal 350 SOV-plaatsen.
De gemeenten dragen voor 25% bij aan de stichtingskosten (nieuwbouw en verbouw) van de inrichtingen waar de intramurale fase wordt doorlopen. De gemeentelijke bijdrage is afgestemd op het aan de betreffende gemeente toegewezen contingent intramurale SOV-capaciteit (...)
De kosten van de laatste extramurale fase van de opvang - training, scholing, arbeidsprojecten, huisvesting, eventuele vervolgzorg - worden in hun geheel gedragen door de gemeenten.'
De wetgever, bij uitstek degene die op de hoogte is van de wetgeving is er dus bij de goedkeuring van het wetsvoorstel (met alle financiële consequenties van dien) van uitgegaan dat de financiering van de (nieuw- of ver)bouw van de inrichtingen voor een deel op de schouders van de deelnemende gemeenten zou komen te rusten.
Het hof deelt niet het oordeel van Den Haag, dat bij de bespreking van het wetsvoorstel alleen aandacht is geweest voor de bijdrage van de gemeenten in de laatste fase. Dat de financiering van die laatste fase veel aandacht heeft gekregen, wil niet zeggen dat de vermelding in de memorie van toelichting van de afgesproken bijdrage van 25% in de bouwkosten over het hoofd is gezien.
Het hof acht het onder voormelde omstandigheden niet onrechtmatig van de Staat dat hij in verband met de wens van Den Haag om in het kader van het experiment (onmiddellijk) te beschikken over SOV-voorzieningen daarvoor een financiële bijdrage van Den Haag wenste en dat als voorwaarde voor die stichting van die voorzieningen stelde.
7. Dat de voorwaarde van de financiële bijdrage niet in de wet is opgenomen, is in het licht van hetgeen de wetgever in de memorie van toelichting heeft overwogen geen contra-indicatie voor het stellen van die voorwaarde.
8. De Gemeente heeft erop gewezen dat de bijdrage niet strookt met het advies van de Raad van State die van oordeel was, dat in de wettekst tot uiting moest worden gebracht dat de medefinanciering alleen betrekking heeft op de half open en open fase.
9. Dit advies is gegeven naar aanleiding van het oorspronkelijke wetsvoorstel, volgens welke art. 38o Sr. zou moeten luiden: "De kosten van de tenuitvoerlegging van de maatregel komen ... ten laste van de Staat en deelnemende gemeenten."
De Raad deelde de kritiek van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten dat de detentiekosten van de (eerste) intramurale fase niet voor rekening van de deelnemende gemeenten moeten komen, omdat de gemeenten in die fase geen eigen taak en verantwoordelijkheid hebben.
Na het advies van de Raad is de wettekst aangepast. Het betreffende artikel bepaalt, zoals eerder vermeld, dat de kosten van de tenuitvoerlegging van de maatregel in de eerste en tweede fase ten laste van de Staat komen en die van de laatste fase ten laste van de gemeenten.
10. Van strijd met het advies is naar het oordeel van het hof geen sprake. De wettekst in het oorspronkelijke voorstel liet ruimte open voor de uitleg dat de deelnemende gemeenten voor de kosten in alle fasen van de tenuitvoerlegging van de maatregel mede verantwoordelijk zouden zijn. Die ruimte is in de huidige tekst niet aanwezig en in zoverre strookt de tekst met de algemene regel die hiervoor onder 5 is weergegeven."
3.4 In cassatie bestrijdt de Gemeente de hiervoor geciteerde overwegingen met een middel dat uit drie onderdelen bestaat.
Volgens onderdeel a onder (i) miskent het hof in rov. 7 dat de door het hof in rov. 5 vooropgestelde algemeen geldende regel dat de kosten van tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen voor rekening van de Staat komen - welke algemene regel is neergelegd in de art. 35 lid 1, 36a, 37e en 38o lid 3 Sv. - slechts opzij kan worden gezet indien bij of krachtens enige wet anders is bepaald, terwijl daarvan geen sprake is. Een of meer passsages in de wetsgeschiedenis vormen onvoldoende rechtvaardiging voor het aanvaarden van een uitzondering op die algemeen geldende regel. Met name miskent het hof volgens het onderdeel onder (ii) het stelsel van art. 38o lid 3 Sr. dat mede in het licht van de zojuist bedoelde algemeen geldende regel als gesloten moet worden beschouwd. In dat stelsel geldt als hoofdregel dat de kosten van tenuitvoerlegging van de maatregel ten laste van de Staat komen en dat daarop uitsluitend een uitzondering wordt gemaakt voor de kosten van de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel, die overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels ten laste van de deelnemende gemeenten komen. Met dit stelsel verdraagt zich niet het aanvaarden van een buitenwettelijke grondslag op basis waarvan de Staat de Gemeente kan verplichten om bij te dragen in de bouwkosten van de SOV-voorzieningen, aldus het onderdeel.
Onderdeel b bestrijdt hetgeen het hof in rov. 6 omtrent de bedoeling van de wetgever uit de wetsgeschiedenis heeft afgeleid. De de door het hof aangehaalde passage uit de memorie van toelichting is summier en dubbelzinnig en voor het overige wordt in de parlementaire stukken niet op de onderhavige voorwaarde ingegaan, zo betoogt het onderdeel.
Onderdeel c keert zich tegen hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 8 - 10 aangaande het advies van de Raad van State met betrekking tot de tekst van art. 38o lid 3 Sr. en de aanpassing van de tekst van het wetsvoorstel aan dat advies. Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat geen sprake zou zijn van discrepantie tussen het standpunt van de Staat en de reactie van de minister op het advies van de Raad van State, onjuist of onbegrijpelijk.
3.5.1 Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat, zoals het middel met het hof terecht tot uitgangspunt neemt, uit het wettelijk stelsel als regel volgt dat de kosten van tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen voor rekening van de Staat komen, tot welke kosten behoren de kosten van stichting (nieuwbouw en verbouwing) van de inrichtingen waarin die tenuitvoerlegging plaatsvindt.
3.5.2 Anders dan het middel betoogt, is noch met deze regel noch met art. 38o lid 3 Sr. in strijd dat de Staat de onderhavige voorwaarde van medefinanciering van de stichtingskosten van SOV-inrichtingen stelt aan deelneming aan het SOV-programma. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Zoals het hof blijkens rov. 6 - terecht - heeft meegewogen en uit de parlementaire geschiedenis blijkt, is bij de behandeling van het wetsvoorstel SOV in de beide Kamers van de Staten-Generaal aan de orde geweest dat de SOV-regeling een experiment is (hetgeen ook blijkt uit art. VII lid 2 van de Wet SOV) en als zodanig zou worden ingevoerd in het rechtsgebied en ten behoeve van een beperkt aantal gemeenten dat bereid zou zijn aan het programma deel te nemen en dat, bij het uitgangspunt dat het voorkomen en bestrijden van overlast door recidiverende verslaafden een gezamenlijke verantwoordelijkheid van het Rijk en de bij het experiment betrokken gemeenten is, sprake zou zijn van gezamenlijke financiering van de SOV-inrichtingen en -voorzieningen door Rijk en de deelnemende gemeenten.
Voorts blijkt uit de in middelonderdeel c onder (b) geciteerde passages uit het advies van de Raad van State en de in de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3 geciteerde passage uit het nader rapport met betrekking tot de oorspronkelijke tekst van art. 38o lid 3 Sr. onmiskenbaar dat, los van de door de Raad van State genoemde algemeen geldende regel dat de kosten van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen voor rekening van de Staat komen, en ook los van hetgeen in dat derde lid van art. 38o ten aanzien van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de SOV-maatregel wordt bepaald, de deelnemende gemeenten voor 25% zouden bijdragen in de financiering van de stichtingskosten van de SOV-inrichtingen waarin de intramurale fase zou worden doorlopen.
Door de fractie van GroenLinks in de Tweede Kamer zijn weliswaar principiële bezwaren geopperd tegen de medefinanciering door de gemeenten op de grond dat op het punt van de bekostiging van de gebouwen en (deels) de behandeling zelf het de landelijke overheid is die heeft te zorgen voor de tenuitvoerlegging van door de strafrechter opgelegde sancties en dat uit de stukken niet valt op te maken, waarom in dit geval de financiële verantwoordelijkheid gedeeld zou moeten worden met de betrokken gemeenten (verslag, Kamerstukken II 1998/99, 26 023, nr. 4 (herdruk), p. 15-16). Dit heeft echter geen weerklank gevonden bij andere leden van de Kamer en niet geleid tot een wijziging van de door de regering voorgenomen financieringsstructuur inclusief de onderhavige voorwaarde. De regering antwoordde op deze bezwaren namelijk:
"In het penitentiaire recht geldt het uitgangspunt dat de centrale overheid is belast met de tenuitvoerlegging van door de strafrechter opgelegde straffen of maatregelen en de kosten daarvan voor haar rekening komen. Dit principiële uitgangspunt laat ruimte om bij de tenuitvoerlegging van een nieuw strafrechtelijk instrument andere partners te betrekken die er mede belang bij hebben dat de doeleinden van het nieuwe instrument worden verwezenlijkt. Bij de ontwikkeling van het SOV-project zijn de vier grote steden en een aantal middelgrote gemeenten betrokken. Zij zijn mede betrokken bij de laatste extramurale fase in de tenuitvoerlegging van de SOV. Zij dragen voor het welslagen van die laatste fase medeverantwoordelijkheid welke tot uitdrukking komt in medefinanciering." (nota n.a.v. het nader verslag, Kamerstukken II 1999/2000, 26 023, nr. 8, p. 27).
Weliswaar rept de regering hier niet in het bijzonder van de onderhavige voorwaarde, maar dit punt is door haar wel tijdens de mondelinge beraadslagingen aan de orde gesteld, zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.6 geciteerde passages uit de handelingen van de Tweede Kamer:
"Een van de randvoorwaarden is dat de gemeenten bereid moeten zijn om een bijdrage te leveren door het storten van een eenmalig bedrag aan cofinanciering bij de bouw van intramurale voorzieningen. Dat is dus 25%".
Dit heeft vervolgens niet tot nadere discussie geleid.
Hetzelfde punt is nadien in de Eerste Kamer opnieuw van de zijde van GroenLinks opgebracht maar heeft evenmin tot een ander standpunt van de regering geleid (zie verslag I, Kamerstukken I 1999/2000, 26 023, nr. 215a, p. 6-7 (GroenLinks); memorie van antwoord I, Kamerstukken I, 1999/2000, 26 023, nr. 215b, p. 7).
3.5.3 Uit een en ander komt naar voren dat de wetgever geen bezwaren heeft gezien in de door de regering voorgenomen financieringsstructuur, waaronder het stellen van de onderhavige voorwaarde naast de financiële verplichtingen die op de voet van art. 38o lid 3 Sr. voor de deelnemende gemeenten zouden voortvloeien uit de tenuitvoerlegging van de maatregel in de derde, extramurale, fase. De wetgever heeft dus met de regeling van art. 38o lid 3 niet de medefinanciering door de deelnemende gemeenten van de stichtingskosten van de SOV-inrichtingen door middel van het stellen van de onderhavige voorwaarde willen uitsluiten.
3.6 Op het voorgaande stuiten alle klachten van het middel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 december 2008.
Conclusie 19‑09‑2008
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
de gemeente 's‑Gravenhage
(hierna: de Gemeente)
eiseres tot cassatie
tegen
de Staat der Nederlanden
(hierna: de Staat)
verweerder in cassatie
Het gaat in deze zaak om de vraag of onder het regime van de op 1 april 2001 in werking getreden wettelijke regeling met betrekking tot de strafrechtelijke opvang van verslaafden (hierna: SOV) art. 38o lid 3 Sr eraan in de weg staat dat het een gemeente slechts wordt toegestaan aan het met die inwerkingtreding gestarte SOV-experiment deel te nemen, indien zij voor 25% in de stichtingskosten van de voor die deelname noodzakelijke intramurale SOV-capaciteit bijdraagt.
1. Inleiding
1.1
Op 1 april 2001 is een wettelijke regeling voor de strafrechtelijke opvang van verslaafden (hierna: de Wet SOV) in werking getreden1.. Bij die wet is de maatregel tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor de opvang van verslaafden ingevoerd. De strafrechter kan de maatregel voor een periode van maximaal twee jaar opleggen aan verslaafde recidiverende plegers van misdrijven (vgl. de art. 38m (oud)2. en 38n Sr). De twee hoofddoelstellingen van de maatregel zijn het terugdringen van ernstige overlast als gevolg van door recidiverende drugsverslaafden gepleegde strafbare feiten en het oplossen, althans beheersbaar maken van de individuele (verslavings)problematiek van verslaafde delinquenten ten behoeve van hun terugkeer in de maatschappij en met het oog op beëindiging van de recidive3..
De Wet SOV heeft een experimenteel karakter. Zij voorziet in een evaluatieprocedure (art. VI) en in de mogelijkheid dat zij gedurende een periode van maximaal drie jaar na haar inwerkingtreding slechts in één of meer bij koninklijk besluit aangewezen arrondissementen van toepassing is (art. VII lid 2).
1.2
De maatregel van plaatsing in een inrichting voor de opvang van verslaafden wordt in drie fasen ten uitvoer gelegd, waarvan de eerste twee fasen binnen een door de minister van Justitie als zodanig aangewezen SOV-inrichting (intramuraal, achtereenvolgens gesloten en halfopen) en de derde fase buiten de inrichting (open); vergelijk art. 44d (oud) Penitentiaire maatregel4.. De minister van Justitie heeft eindverantwoordelijkheid voor alle fasen van de tenuitvoerlegging5..
1.3
Het bij de Wet SOV ingevoerde art. 38o lid 3 Sr bepaalt over de kosten van de tenuitvoerlegging van de maatregel:
‘De kosten van de tenuitvoerlegging van de maatregel komen ten laste van de Staat. De kosten van de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel komen overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels ten laste van gemeenten die deelnemen aan de tenuitvoerlegging daarvan.’
Mede ingevolge deze bepaling is de Penitentiaire maatregel aangepast6.. Het van 1 april 2001 tot 1 oktober 2004 geldende art. 44f lid 2 Penitentiaire maatregel luidt als volgt:
‘De kosten van de tenuitvoerlegging van de derde fase, voor zover die betrekking hebben op de opvang buiten de inrichting, komen ten laste van de gemeente, onverminderd het recht van betrokkene op een socialezekerheidsuitkering.’
1.4
Per 1 oktober 2004 is de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) ingevoerd7.. Dat is een nieuwe maatregel tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige (ook niet verslaafde) daders. Anders dan ten aanzien van de SOV-maatregel is ten aanzien van de ISD-maatregel niet voorzien in de mogelijkheid van een voorshands tot één of meer arrondissementen beperkte toepassing. De SOV-maatregel is als afzonderlijk programma (voor verslaafde veelplegers) blijven bestaan, maar is in de ISD-maatregel geïncorporeerd en wordt binnen dat kader ten uitvoer gelegd8..
2. Feiten
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan9..
2.2
De Gemeente is samen met de drie andere grote gemeenten en een aantal middelgrote gemeenten vanaf ongeveer 1995 bij de voorbereiding van het SOV-experiment betrokken geweest. Daarbij is de financiering van de SOV-inrichtingen (de gebouwen) aan de orde geweest. De minister van Justitie vroeg van elke deelnemende gemeente een bijdrage van aanvankelijk 50%, later 25%, in de kosten van de stichting (nieuwbouw en verbouwing) van de aan die gemeente gekoppelde SOV-inrichting voor de tenuitvoerlegging van de eerste twee fasen van de maatregel.
Volgens de plannen zouden voor de Gemeente 36 plaatsen in een dergelijke inrichting beschikbaar komen. Over de medefinanciering van die plaatsen hebben de Gemeente en de Staat (onder meer) in 1997 gecorrespondeerd10.. In zijn brief van 10 januari 1997 aan de minister van Justitie heeft de burgemeester van de Gemeente meegedeeld dat de Gemeente zich tegen de verlangde bijdrage verzet, omdat de bouw van de SOV-voorzieningen haars inziens een rijkstaak is en de financiering daarvan ten laste van het Rijk zou moeten komen.
2.3
Bij brief van 18 februari 1997 heeft de minister van Justitie geantwoord geen uitzondering voor de Gemeente te willen maken. Nadat nader overleg had plaatsgehad, heeft de minister bij brief van 22 juli 1997 aan de Gemeente gevraagd zich formeel bereid te verklaren 25% van de bouw van de voorzieningen (36 intramurale plaatsen), zijnde f 2.565.000,-, te bekostigen.
2.4
Anders dan de overige bij de voorbereiding betrokken gemeenten heeft de Gemeente zich niet bereid verklaard een financiële bijdrage aan de (ver)bouw van een SOV-inrichting te leveren11.. De Gemeente is daarom na inwerkingtreding van de Wet SOV op 1 april 2001 niet tot deelname aan het SOV-experiment toegelaten.
3. Procesverloop
3.1
Bij exploot van 16 september 2002 heeft de Gemeente de Staat gedagvaard voor de rechtbank 's‑Gravenhage en, na wijziging van eis, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- A)
voor recht verklaart dat het door de Staat uitsluiten van de Gemeente van deelneming aan de experimentele fase van de Wet SOV op de grond dat de Gemeente heeft geweigerd een financiële bijdrage van 25% te leveren aan de noodzakelijke bouwkundige voorzieningen voor de intramurale fase, met de wet in strijd en derhalve onrechtmatig is;
- B)
de Staat veroordeelt om binnen een maand na de betekening van het ten deze te wijzen vonnis de Gemeente alsnog toe te laten tot deelneming aan de experimentele fase van de Wet SOV zonder voorwaarden van financiële aard als onder A) omschreven en om binnen die termijn daadwerkelijk een aanvang te maken met de noodzakelijke bouwkundige voorzieningen op het terrein van de Penitentiaire Inrichting Haaglanden ten behoeve van de intramurale fase van de SOV en die voorzieningen met onverwijlde spoed te voltooien; en
- C)
de Staat veroordeelt, voor het geval op enig moment de Gemeente onder protest de kosten van de in de regio Den Haag te creëren SOV-celcapaciteit gedeeltelijk mocht hebben betaald, het door de Gemeente betaalde bedrag aan haar te restitueren, te vermeerderen met de wettelijke rente,
- D)
een en ander met veroordeelding van de Staat in de proceskosten12..
Volgens de Gemeente is het opleggen van de financiële bijdrage aan de bouw van de intramurale voorzieningen onrechtmatig, want in strijd met de wet. In de wet is immers het beginsel verankerd dat de kosten voor de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen voor rekening van de Staat zijn. Art. 38o lid 3 Sr maakt op dat beginsel in zoverre een uitzondering dat de deelnemende gemeenten de kosten van de tenuitvoerlegging van de SOV-maatregel (overeenkomstig nadere regels) in de laatste (derde) fase dragen. Voor gemeentelijke medefinanciering van SOV-voorzieningen voor de eerste en tweede fase bestaat geen grond, welk standpunt — nog steeds volgens de Gemeente — ook in het advies van de Raad van State bij het wetsontwerp steun zou vinden. Voorts stelt de Gemeente dat de Staat, door haar van het experiment uit te sluiten, veroorzaakt dat recividerende verslaafden uit andere grote steden hun werkterrein naar haar grondgebied verleggen, hetgeen tot grotere overlast in haar stad leidt.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de wettekst niet eraan in de weg staat dat van deelnemende gemeenten een bijdrage in de stichtingskosten van de intramurale SOV-voorzieningen wordt gevraagd. Weliswaar is een algemeen uitgangspunt dat het Rijk de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen financiert en dat onder de desbetreffende kosten ook de stichtingskosten van voorzieningen zijn begrepen, maar voor de SOV-maatregel is dat substantieel anders vanwege het specifieke karakter van de maatregel. Dat specifieke karakter bestaat hierin dat de betrokken gemeenten zelf hebben bepleit dat de maatregel er zou komen en dat het terugdringen van juist door de gemeenten ondervonden overlast een belangrijk motief voor het invoeren van de maatregel is geweest. Bovendien maakt de bijdrage onderdeel uit van het experiment en zal deze in het kader van de evaluatie worden bezien. De Staat heeft verder benadrukt dat het parlement is geïnformeerd over de medefinanciering en daartegen geen bezwaar heeft gemaakt13.. Volgens de Staat is voor het stellen van een financiële voorwaarde voor deelname aan het SOV-experiment geen wettelijke regeling vereist14..
3.2
Op 14 januari 2003 — na de conclusie van antwoord — heeft een bespreking tussen partijen plaatsgehad. Daarbij heeft de Gemeente zich alsnog bereid verklaard tot voorfinanciering, onder protest en onder voorbehoud van de uitkomst van de procedure bij de rechtbank15..
3.3
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 18 augustus 200416. heeft de rechtbank de vorderingen onder A en C toegewezen en de vordering onder B afgewezen. De Staat is als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure veroordeeld (rov. 3.7). Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
‘3.2
(…) In het bij inwerkingtreding van de Wet SOV nieuw ingevoerde artikel 38o, derde lid, WvS is immers duidelijk bepaald dat de kosten voor de tenuitvoerlegging van de maatregel ten laste van de Staat komen. Alleen de kosten van de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel komen overeenkomstig nader te stellen regels ten laste van de deelnemende gemeenten. Naar het oordeel van de rechtbank laat de wetgever met deze bepaling (en de nader — bij de Penitentiaire maatregel — gestelde regels) geen ruimte voor bekostiging door de gemeente van de tenuitvoerlegging van de maatregel anders dan die in de laatste (derde) fase.
3.3
Dat nog sprake is van een experiment doet aan het voorgaande niet af. Evenmin is relevant dat tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in het parlement geen bezwaar is gemaakt tegen de gemeentelijke medefinanciering van 25% voor de intramurale SOV-voorzieningen. De wetstekst is immers duidelijk en de vraag of die medefinanciering in strijd is met het voorgestelde artikel 38o, derde lid, WvS, is niet aan de orde geweest.’
Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank het gevorderde onder A toegewezen (rov. 3.4). De vordering onder C is eveneens toegewezen (rov. 3.6). Het gevorderde onder B is echter afgewezen:
‘3.5
De Staat heeft zich met betrekking tot deel B van de vordering op het standpunt gesteld dat de gemeente daarbij geen belang meer heeft, althans dat de vordering moet worden afgewezen. Daartoe heeft de Staat aangevoerd dat de gemeente zich hangende de onderhavige procedure inmiddels bereid heeft verklaard tot medefinanciering onder voorbehoud van de uitkomst van deze procedure en het overleg over deelname aan het SOV-experiment is hervat. De rechtbank volgt de Staat in zijn bij antwoordakte dienaangaande gehouden betoog. De Staat sluit de gemeente niet langer uit van deelname, maar het daadwerkelijk deelnemen aan het SOV-experiment is afhankelijk van de afspraken die hierover tussen partijen moeten worden gemaakt. Er moeten bijvoorbeeld afspraken worden gemaakt over een andere dan in de vordering genoemde locatie, zoals ook door de gemeente bij repliek is onderkend. Voorts moeten partijen het bij convenant eens worden over de tenuitvoerlegging van de maatregel in de derde fase (artikel 44f, eerste lid, Penitentiaire maatregel). Het verloop van het overleg om tot afspraken en tot een convenant te komen valt buiten de grenzen van dit geschil. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank deel B van de vordering zal afwijzen.’
3.4
Bij exploot van 17 november 2004 is de Staat bij het hof 's‑Gravenhage in hoger beroep gekomen. De Staat heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank. De vorderingen van de Gemeente zouden alsnog moeten worden afgewezen, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het geding. De Staat is van mening dat, juist omdat van een experiment sprake was, voorwaarden aan deelname aan het experiment mochten worden gesteld zonder dat voor die voorwaarden een specifieke wettelijke grondslag aanwezig behoefde te zijn17.. De Gemeente heeft in hoger beroep verweer gevoerd.
3.5
Bij arrest van 25 januari 200718. heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de Gemeente afgewezen, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
3.6
Het hof heeft voorop gesteld dat (rov. 5)
‘(…) de financiële bijdrage kennelijk eenmalig is en uitsluitend de stichtingskosten (nieuwbouw of verbouw) van de intramurale SOV-voorzieningen betreft. De jaarlijkse exploitatiekosten komen blijkens de memorie van toelichting (26023, nr. 3 pag. 17) voor rekening van de Staat. De Staat maakt een onderscheid tussen stichtingskosten en kosten die gepaard gaan met de ‘daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de maatregel’ en lijkt van oordeel dat alleen laatstgenoemde kosten als detentiekosten moeten worden aangemerkt. Het hof deelt het standpunt van de Staat dat er onderscheid is tussen de (eenmalige) stichtingskosten van bouwwerken binnen de gemeenten en de (jaarlijkse) exploitatiekosten die verband houden met de daadwerkelijke tenuitvoerlegging door plaatsing van de verslaafden, maar deelt niet het standpunt dat alleen laatstgenoemde kosten als kosten voor detentie moeten worden aangemerkt. Tot de detentiekosten behoren naast de jaarlijkse exploitatiekosten ook de (nieuw- of ver)bouwkosten van de benodigde instellingen. Ingevolge de algemeen geldende regel dat de kosten van tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen voor rekening van de Staat komen, behoren ook de bouwkosten van de onderhavige SOV-voorzieningen voor rekening van de Staat te komen, tenzij de wetgever dat anders heeft voorzien.’
Dat laatste is volgens het hof hier het geval. Zie rov. 6:
‘(…) Van de aanvang af is duidelijk geweest dat de onderhavige SOV een experiment zou zijn dat op beperkte schaal zou worden toegepast. De SOV zou niet in het hele land toepassing (kunnen) vinden. Het was eveneens duidelijk dat landelijk (met uitzondering van het Rotterdamse experiment Ossendrecht) geen intramurale SOV-capaciteit aanwezig was. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het de bedoeling was, dat in verband met de aanpak van de overlast (onder meer) in de vier grote steden voorzieningen zouden worden getroffen die het opleggen van de SOV-maatregel mogelijk maakten. Indien al hieruit valt af te leiden dat voor de Staat een verplichting bestond om binnen de gemeentegrenzen van Den Haag een intramurale SOV-voorziening op te richten dan volgt hieruit niet een onvoorwaardelijke verplichting dat te doen noch op welke termijn daaraan zou moeten worden voldaan. Den Haag heeft dus met de Wet SOV niet zonder meer ‘recht’ op een dergelijke SOV-inrichting gekregen. Den Haag wenste echter wel mee te doen aan het experiment en wilde (meteen na invoering van de Wet SOV) binnen haar gemeentegrenzen een intramurale SOV-voorziening aanwezig hebben. Voor de stichting van een dergelijke voorziening moeten voldoende financiële middelen beschikbaar zijn. Bij de schets van de financiële gevolgen van de wet in de memorie van toelichting (26023 nr. 3, pagina 17) is het volgende gememoreerd:
‘De gezamenlijke financiering van de SOV-inrichtingen en SOV-voorzieningen door het Rijk en gemeenten sluit aan bij het uitgangspunt in de drugnota dat het voorkomen en bestrijden van overlast een gezamenlijke verantwoordelijkheid is.
Met de vier grote gemeenten en twintig andere gemeenten zijn afspraken gemaakt over de medefinanciering door deze gemeenten. Het gaat om in totaal 350 SOV-plaatsen.
De gemeenten dragen voor 25% bij aan de stichtingskosten (nieuwbouw en verbouw) van de inrichtingen waar de intramurale fase wordt doorlopen. De gemeentelijke bijdrage is afgestemd op het aan de betreffende gemeente toegewezen contingent intramurale SOV-capaciteit (…)
De kosten van de laatste extramurale fase van de opvang — training, scholing, arbeidsprojecten, huisvesting, eventuele vervolgzorg — worden in hun geheel gedragen door de gemeenten.’
De wetgever, bij uitstek degene die op de hoogte is van de wetgeving is er dus bij de goedkeuring van het wetsvoorstel (met alle financiële consequenties van dien) van uitgegaan dat de financiering van de (nieuw- of ver)bouw van de inrichtingen voor een deel op de schouders van de deelnemende gemeenten zou komen te rusten.
Het hof deelt niet het oordeel van Den Haag, dat bij de bespreking van het wetsvoorstel alleen aandacht is geweest voor de bijdrage van de gemeenten in de laatste fase. Dat de financiering van die laatste fase veel aandacht heeft gekregen, wil niet zeggen dat de vermelding in de memorie van toelichting van de afgesproken bijdrage van 25% in de bouwkosten over het hoofd is gezien. (…)’
Onder de gegeven omstandigheden heeft het hof het niet onrechtmatig geacht dat de Staat in verband met de wens van de Gemeente om in het kader van het experiment (onmiddellijk) te beschikken over SOV-voorzieningen daarvoor een financiële bijdrage van de Gemeente verlangde en een dergelijke bijdrage als voorwaarde voor de stichting van die voorzieningen stelde (rov. 6, laatste volzin). Dat de voorwaarde van die financiële bijdrage niet in de wet is opgenomen, is naar het oordeel van het hof in het licht van hetgeen de wetgever in de memorie van toelichting heeft overwogen, geen contra-indicatie voor het stellen van die voorwaarde (rov. 7).
3.7
Het betoog van de Gemeente dat de bijdrage niet strookt met het advies van de Raad van State die van oordeel was dat in de wettekst tot uiting moest worden gebracht dat de medefinanciering alleen betrekking heeft op de half open en open fase (vergelijk rov. 8), is door het hof verworpen:
‘9.
Dit advies is gegeven naar aanleiding van het oorspronkelijke wetsvoorstel, volgens welke art. 38o Sr. zou moeten luiden: ‘De kosten van de tenuitvoerlegging van de maatregel komen … ten laste van de Staat en deelnemende gemeenten.’
De Raad deelde de kritiek van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten dat de detentiekosten van de (eerste) intramurale fase niet voor rekening van de deelnemende gemeenten moeten komen, omdat de gemeenten in die fase geen eigen taak en verantwoordelijkheid hebben.
Na het advies van de Raad is de wettekst aangepast. Het betreffende artikel bepaalt, zoals eerder vermeld, dat de kosten van de tenuitvoerlegging van de maatregel in de eerste en tweede fase ten laste van de Staat komen en die van de laatste fase ten laste van de gemeenten.
10.
Van strijd met het advies is naar het oordeel van het hof geen sprake. De wettekst in het oorspronkelijke voorstel liet ruimte open voor de uitleg dat de deelnemende gemeenten voor de kosten in alle fasen van de tenuitvoerlegging van de maatregel mede verantwoordelijk zouden zijn. Die ruimte is in de huidige tekst niet aanwezig en in zoverre strookt de tekst met de algemene regel die hiervoor onder 5 is weergegeven.’
3.8
Bij exploot van 10 april 2007 heeft de Gemeente (tijdig) beroep in cassatie van het arrest van 25 januari 2007 ingesteld. De Staat heeft tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd. Partijen hebben hun respectieve standpunten schriftelijk doen toelichten.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel keert zich met drie onderdelen (a–c) tegen de rov. 6–7 en 8–10 alsmede tegen de daarop voortbouwende overwegingen en beslissingen in rov. 11 en het dictum van het bestreden arrest. De Gemeente stelt zich primair op het standpunt dat het hof het legaliteitsbeginsel heeft miskend (onderdeel a). Subsidiair betoogt de Gemeente dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever heeft bedoeld dat de financiering van de (nieuw- of ver)bouw van de inrichtingen voor een deel op de schouders van de deelnemende gemeenten zou komen te rusten (onderdeel b), en dat de jegens de Gemeente gevolgde gedragslijn niet strookt met de reactie van de minister van Justitie op het advies van de Raad van State over het wetsvoorstel dat tot de Wet SOV heeft geleid (onderdeel c).
4.2
Onderdeel a betoogt (onder (i)) dat het hof, door in rov. 7 te overwegen dat het ontbreken van een in de wet opgenomen voorwaarde van een financiële bijdrage in het licht van hetgeen de wetgever in de memorie van toelichting heeft overwogen geen contra-indicatie voor het stellen van die voorwaarde behelst, heeft miskend dat ‘de algemeen geldende regel dat de kosten van tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen voor rekening van de Staat komen’ (rov. 5) — welke algemeen geldende regel is neergelegd in de art. 35 lid 1, 36a, 37e en 38o lid 3 Sr — slechts kan worden opzijgezet, indien ‘bij of krachtens enige wet anders is bepaald’, terwijl van een dergelijke wettelijke uitzonderingsbepaling geen sprake is. Een of meer (dubbelzinnige) passage(s) in de wetsgeschiedenis vormt/vormen volgens het onderdeel onvoldoende rechtvaardiging voor het aanvaarden van een uitzondering op de hiervoor genoemde algemeen geldende regel inzake de bekostiging van het stelsel van tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen.
Meer in het bijzonder zou het hof hebben miskend (zie het onderdeel onder (ii)) dat art. 38o lid 3, eerste volzin, Sr — zoals dit voorschrift is komen te luiden krachtens de Wet van 21 december 2000, Stb. 2001, 28 (Wet SOV) — met zoveel woorden bepaalt: ‘De kosten van de tenuitvoerlegging van de maatregel komen ten laste van de Staat.’ Op dit uitgangspunt wordt in de tweede volzin uitsluitend een uitzondering gemaakt voor ‘(d)e kosten van de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel’, welke (derde en) laatste fase in dit geding niet aan de orde is19.. Het onderdeel betoogt dat mede in het licht van de hiervoor genoemde, algemeen geldende regel dat de kosten van tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen voor rekening van de Staat komen, de hoofdregel van art. 38o lid 3, eerste volzin, Sr en de uitzondering die de tweede volzin daarop maakt — tezamen genomen — moeten worden beschouwd als een gesloten stelsel inzake de bekostiging van de tenuitvoerlegging van de maatregel bedoeld in art. 38m Sr. Met dit stelsel verdraagt zich niet het aanvaarden van een buitenwettelijke grondslag, op basis waarvan de Staat de Gemeente kan verplichten in de bouwkosten van de onderhavige SOV-voorzieningen bij te dragen, aldus nog steeds het onderdeel.
4.3
In de (als zodanig in cassatie niet bestreden) vaststellingen in rov. 6 ligt besloten dat van de aanvang af duidelijk is geweest dat de SOV een experiment zou zijn dat op beperkte schaal en niet in het gehele land zou worden toegepast, en dat aan de Staat een zekere vrijheid zou toekomen de omvang van dit experiment en de kring van de daaraan deelnemende gemeenten nader te bepalen. Voorts ligt in die vaststellingen besloten dat de Staat meende op voorhand, nog vóór de indiening van het wetsvoorstel dat uiteindelijk tot de Wet SOV leidde, met de in deelname aan het experiment geïnteresseerde gemeenten (te weten de vier grote gemeenten, waaronder Den Haag, en twintig andere gemeenten) afspraken te hebben gemaakt, waarbij die gemeenten zich, om het experiment mogelijk te maken, tot een bijdrage van (uiteindelijk) 25% in de stichtingskosten van de noodzakelijke intramurale SOV-capaciteit hadden verbonden. Dat deze medefinanciering door de aan het experiment deelnemende gemeenten voor de Staat het ‘vertrekpunt’ vormde, is zowel in de memorie van toelichting als in het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State tot uitdrukking gebracht, overigens zonder dat de Tweede Kamer daarvan afstand heeft genomen. Naar aanleiding van opmerkingen van de Raad van State over de voorloper van het huidige art. 38o Sr vermeldt het nader rapport20.:
‘6a.
De gemeenten die deelnemen aan de verwezenlijking van de SOV, zullen voor 25% bijdragen in de financiering van de (ver)bouwkosten van de inrichtingen waarin de intramurale fase wordt doorlopen.
Wat de financiering van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging betreft komen de vervolgvoorzieningen in de laatste open fase voor rekening van de deelnemende gemeenten. Zulks zal in artikel 38o, derde lid, (voorheen artikel 38p) tot uitdrukking worden gebracht.’
In de memorie van toelichting21. wordt opgemerkt:
‘5. Financiële gevolgen
De gezamenlijke financiering van de SOV-inrichtingen en SOV-voorzieningen door het Rijk en gemeenten sluit aan bij het uitgangspunt in de drugnota dat het voorkomen en bestrijden van overlast een gezamenlijke verantwoordelijkheid is.
Met de vier grote gemeenten en twintig andere gemeenten zijn afspraken gemaakt over de medefinanciering door deze gemeenten. Het gaat om in totaal 350 SOV-plaatsen.
De gemeenten dragen voor 25% bij aan de stichtingskosten (nieuwbouw en verbouw) van de inrichtingen waar de intramurale fase wordt doorlopen. De gemeentelijke bijdrage is afgestemd op het aan de desbetreffende gemeente toegewezen contingent intramurale SOV-capaciteit. De bouwkosten per capaciteitseenheid bedragen gemiddeld f 285 000. De gemeentelijke bijdrage is derhalve f 71 250 per eenheid. De jaarlijks exploitatiekosten van de intramurale fase komen geheel voor rekening van het Rijk.
De benodigde middelen voor de SOV — afgezien van de kosten in de laatste fase — bedragen (in miljoenen guldens) voor 1999 67,6, in 2000 38,5 en in 2001 31,0. De financiering van de reclasseringsinzet wordt door het ministerie van Justitie gesubsidieerd en heeft betrekking op zowel de intra als de extramurale fase.
De kosten van de laatste extramurale fase van de opvang — training, scholing, arbeidsprojecten, huisvesting, eventuele vervolgzorg — worden in hun geheel gedragen door de gemeenten. Ten dele zal hierbij gebruik kunnen worden gemaakt van bestaande voorzieningen. Nu is nog niet te overzien in welke mate dit per SOV-voorziening mogelijk zal zijn. De omvang van deze kosten is op dit moment dus nog niet goed te ramen.
4.4
Naar mijn mening kan art. 38o Sr niet in de weg staan aan (de uitvoering van) de reeds vóór zijn totstandkoming getroffen en op het faciliteren van het experiment door gezamenlijke financiering van de daarvoor noodzakelijke SOV-capaciteit gerichte arrangementen tussen de Staat en de deelnemende gemeenten, te meer niet nu blijkens de wetsgeschiedenis de wetgever van art. 38o Sr die arrangementen (in de woorden van het hof in rov. 5) heeft ‘voorzien’. Wellicht zou het duidelijker zijn geweest indien in de Wet SOV tot uitdrukking zou zijn gebracht dat in de ‘startsituatie’ van medefinanciering van de stichtingskosten door de aan het experiment deelnemende gemeenten sprake zou zijn, maar kennelijk sprak het voor de wetgever vanzelf dat art. 38o Sr aan de reeds gemaakte afspraken (die ertoe strekten het SOV-experiment überhaupt mogelijk te maken) niet zou afdoen.
4.5
Blijkens de geciteerde passages verkeerde de Staat ten tijde van de indiening van het wetsontwerp in de veronderstelling dat ook de Gemeente zich tot een bijdrage in de stichtingskosten had verbonden en dat (derhalve) ook de Gemeente aan het experiment zou deelnemen; zie in verband met dit laatste ook de toelichting op art. VI, waarin wordt vermeld dat het de bedoeling is dat de voorgestelde regeling mede in het arrondissement Den Haag toepassing zal vinden22.. Zoals de Staat bij memorie van grieven onder 3.12–3.15 heeft betoogd, bood de tussen partijen gevoerde correspondentie aan die veronderstelling steun. Weliswaar had de Gemeente zich principieel tegen een bijdrage in de stichtingskosten uitgesproken (omdat het hier een rijkstaak zou betreffen, diende de financiering volgens de Gemeente ‘ten principale’ ten laste van het Rijk te komen), maar anderzijds had zij aangegeven bereid te zijn over haar principiële bezwaar heen te stappen; zie in dit verband de brief van de burgemeester van de Gemeente aan de secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie van 10 januari 1997 (productie G.7 bij het akte-verzoek van de Gemeente van 15 oktober 2002, p. 2): ‘Terzake zijn wij van mening dat, omdat het in deze om een rijkstaak gaat, ook financiering hiervan ten principale ten laste van het Rijk zou moeten komen. Dit klemt temeer gezien de u bekende zorgelijke financiële situatie van onze stad. Aangezien evenwel genoemd S.O.V.-experiment mede door de vier grote steden is bepleit en gelet op de totale inspanningen van het Rijk zijn wij bereid over dit principieel bezwaar heen te stappen ervan uitgaande dat de hoogte van de gemeentelijke bijdrage bespreekbaar is.’ In latere correspondentie is eveneens een verband gelegd met de slechte financiële situatie van de Gemeente en is door de Gemeente voorts aangekondigd de kwestie van de gemeentelijke cofinanciering in het zogenaamde artikel 12-overleg in te brengen; zie de brief van de burgemeester van de Gemeente aan de directeur Gevangeniswezen van 12 september 1997, productie G.10 bij de akte van de Gemeente van 15 oktober 2002. Eerst nadat de artikel 12-status van de Gemeente was beëindigd en nadat de Wet SOV reeds in werking was getreden, heeft de Gemeente haar principiële standpunt hernomen en, met een beroep op het inmiddels in werking getreden art. 38o lid 3 Sr, geëist dat zij alsnog tot deelname aan het experiment zou worden toegelaten, zonder gemeentelijke bijdrage in de kosten van de met het oog op deelname van de Gemeente aan het experiment te realiseren SOV-capaciteit; zie in het bijzonder de brief van de burgemeester van de Gemeente aan de minister van Justitie van 25 september 2001, productie G.13 bij de akte van de Gemeente van 15 oktober 2002.
4.6
Uit het voorgaande vloeit mijns inziens voort dat, anders dan de Gemeente aan haar cassatieberoep ten grondslag heeft gelegd, van een principieel verschil in positie tussen de Gemeente enerzijds en de wel aan het experiment deelnemende gemeenten anderzijds, hieruit bestaande dat de deelnemende gemeenten onverplicht in de stichtingskosten van SOV-capaciteit zouden hebben bijgedragen, terwijl de Gemeente thans tot een dergelijke bijdrage zou worden verplicht, in werkelijkheid geen sprake is. De Gemeente is, evenmin als de deelnemende gemeenten dat waren, tot een financiële bijdrage in de stichting van enige SOV-capaciteit verplicht. Een dergelijke bijdrage geldt slechts als voorwaarde, in het geval dat de Gemeente ervoor kiest aan het experiment deel te nemen. Dat was voor de deelnemende gemeenten echter niet anders. Ook voor hen gold een keuze tussen wel of niet deelnemen aan het experiment (of überhaupt wel of geen experiment), zonder dat zij zich aan de verlangde bijdrage konden onttrekken in het geval dat zij voor (deelname aan) het experiment zouden kiezen. Voor elk van de in deelname aan het experiment geïnteresseerde gemeenten gold de bedoelde bijdrage (in de woorden van de minister van Justitie tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer) als ‘randvoorwaarde’23.:
‘Voorzitter! De heren Apostolou en Van de Camp hebben gevraagd naar de stand van zaken bij de voorbereidingen voor de SOV binnen de betrokken gemeenten. Zij willen verder weten hoe de samenwerking met deze gemeenten verloopt. De gemeente Rotterdam zal als eerste in november 2000 kunnen starten. In de loop van 2001 volgen Amsterdam, Utrecht en de SOV-Zuid, een combinatie van Den Bosch, Eindhoven, Maastricht, Arnhem en Nijmegen. De situatie in Den Haag is nog niet helemaal duidelijk. Een van de randvoorwaarden is dat de gemeenten bereid moeten zijn om een bijdrage te leveren door het storten van een eenmalig bedrag aan cofinanciering bij de bouw van intramurale voorzieningen. Dat is dus 25%.’
Overigens heeft de minister van Justitie zich bij de genoemde behandeling ook in die zin uitgelaten, dat, gedurende het experiment, daaraan geen andere dan de reeds genoemde gemeenten zouden kunnen deelnemen24..
‘De heer Niederer en andere woordvoerders vroegen naar de wijze waarop de geografische grenzen zullen worden gehanteerd. De experimentele opzet van de SOV beperkt zich tot de participerende gemeenten die ik hiervoor heb genoemd. Dat betekent dat andere gemeenten niet eerder kunnen aansluiten dan vanaf het moment dat het experiment na evaluatie als geslaagd kan worden aangemerkt en daaruit een landelijke implementatie voortvloeit.’
Dit impliceerde dat de kwestie van de gemeentelijke cofinanciering van SOV-capaciteit zich niet opnieuw vóór de evaluatie (en eventueel wijziging) van de wettelijke regeling zou voordoen.
4.7
Als uitgangspunt moet zijn dat art. 38o Sr zich niet tegen (de uitvoering van) de reeds vóór zijn inwerkingtreding gemaakte afspraken tussen de deelnemende gemeenten en de Staat verzet en als juist is dat de wetgever heeft aanvaard dat het experiment in omvang beperkt blijft tot de daarin van aanvang af geïnteresseerde gemeenten die bereid waren aan de door de Staat gestelde (ook financiële) randvoorwaarden te voldoen, is het naar mijn mening niet in strijd met art. 38o Sr indien, in een stadium waarin de Wet SOV inmiddels in werking is getreden, de Gemeente de door haar alsnog geëiste toegang tot het experiment zonder dat zij daarvoor de door de deelnemende gemeenten reeds betaalde bijdrage zou zijn verschuldigd, wordt geweigerd. Een zodanige toelating is door de wetgever van art. 38o Sr kennelijk niet beoogd en zou ook met het gelijkheidsbeginsel op gespannen voet staan. Het is uit oogpunt van dat beginsel niet aanvaardbaar dat een gemeente zich tegen gunstiger voorwaarden dan andere gemeenten toegang tot het SOV-experiment zou kunnen verschaffen, door gedurende langere tijd onduidelijkheid over haar standpunt te laten bestaan.
4.8
In verband met het voorgaande acht ik onderdeel a ongegrond. De door de Staat gevolgde gedragslijn met betrekking tot de toelating van geïnteresseerde gemeenten tot het SOV-experiment (welke beleidslijn overigens ertoe strekte invoering van de SOV-maatregel überhaupt mogelijk te maken) behoefde naar mijn mening (ook in het licht van art. 38o lid 3 Sr) geen uitdrukkelijke wettelijke basis en kan, gelet op de wetsgeschiedenis, ook niet met art. 38o lid 3 Sr in strijd worden geacht. Naar de kennelijke opvatting van de wetgever verzette art. 38o lid 3 Sr zich niet ertegen dat aan het SOV-experiment slechts kon worden deelgenomen door gemeenten die zich tot medefinanciering van de voor het experiment noodzakelijke SOV-capaciteit hadden verbonden. Waar strijd met art. 38o lid 3 Sr zich niet voordoet, komt het door het onderdeel onder verwijzing naar art. 35 lid 1 Sr (‘bij of krachtens enige wet anders is bepaald’) verdedigde vereiste van een wettelijke uitzondering, wat daarvan overigens zij, niet aan de orde. Evenmin doet ter zake of de hoofdregel van art. 38o lid 3, eerste volzin, Sr en de in algemene zin daarop voor de derde fase in de tweede volzin gemaakte uitzondering, tezamen genomen, al dan niet een (in de woorden van het onderdeel) ‘gesloten stelsel inzake de bekostiging van de tenuitvoerlegging van de maatregel bedoeld in artikel 38m WvS’ vormen; als al van een gesloten stelsel sprake is, verzet dat gesloten stelsel zich naar de kennelijke opvatting van de wetgever in elk geval niet tegen het hanteren van een financiële randvoorwaarde bij de toelating tot deelname aan het experiment.
4.9
Onderdeel b — dat een subsidiair karakter heeft ten opzichte van onderdeel a — betoogt onder (i) dat het hof de bedoelingen van de wetgever heeft miskend, waar het in rov. 6 heeft overwogen dat de wetgever bij de goedkeuring van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet SOV ervan is uitgegaan ‘dat de financiering van de (nieuw- of ver)bouw van de inrichtingen voor een deel op de schouders van de deelnemende gemeenten zou komen te rusten’, omdat uit de wetsgeschiedenis een dergelijke bedoeling van de wetgever niet zou zijn af te leiden.
4.10
Onder (ii) betoogt het onderdeel allereerst (onder a) dat de verwijzing door het hof in rov. 6 naar de aangehaalde passage in de wetsgeschiedenis — te weten Kamerstukken II 1997/98, 26 023, nr. 3, p. 17 (memorie van toelichting) — miskent dat die passage slechts een summiere toelichting op de financiële gevolgen van het wetsvoorstel van de kant van de minister van Justitie vormt waaraan de wetgever (de beide Kamers der Staten-Generaal) zich niet, althans niet zonder meer, heeft gecommitteerd.
Naar mijn mening kan aan de door het hof aangehaalde passage niet louter op grond van de door het onderdeel aangevoerde argumenten betekenis worden ontzegd. Uit de in de memorie van toelichting opgenomen beschouwingen over de financiële gevolgen van het wetsvoorstel blijkt, ook als die beschouwingen als ‘summier’ zouden moeten worden aangemerkt, in elk geval zonneklaar dat aan het experiment slechts zou worden deelgenomen door gemeenten die voor 25% in de stichtingskosten van de noodzakelijke SOV-capaciteit zouden bijdragen. Weliswaar waren deze beschouwingen in de memorie van toelichting van de hand van de verantwoordelijke minister, die als zodanig niet als ‘de wetgever’ kan gelden. Het parlement als ‘medewetgever’ heeft over die beschouwingen echter geen opmerkingen gemaakt, hetgeen op zijn weg zou hebben gelegen als het (kennelijk anders dan de minister) van opvatting zou zijn geweest dat de bedoelde medefinanciering met het voorgestelde art. 38o Sr in strijd was. Kennelijk heeft het parlement de toelaatbaarheid van die medefinanciering (met de minister) als vanzelfsprekend aanvaard. Bij dit alles komt dat de aangehaalde passage niet op zichzelf staat. Naast de hiervóór (onder 4.3) al geciteerde passage uit het nader rapport kan worden gewezen op de hiervoor (onder 4.6) eveneens al geciteerde passage uit de handelingen, waarin de minister een gemeentelijke bijdrage van 25% in de stichtingskosten van de noodzakelijke SOV-capaciteit uitdrukkelijk als voorwaarde voor deelname aan het experiment heeft aangeduid, (wederom) zonder dat vanuit de Tweede Kamer vragen over de toelaatbaarheid van een dergelijke voorwaarde in het licht van art. 38o Sr zijn gesteld.
4.11
Het onderdeel onder (ii) betoogt vervolgens (onder b) dat uitsluitend in de door het hof aangehaalde passage is ingegaan op de kwestie van de bijdrage van de deelnemende gemeenten in de stichtingskosten van de SOV-inrichtingen, terwijl overigens in de wetsgeschiedenis hoofdzakelijk aandacht is geschonken aan de financiering van de laatste fase van de SOV (welke fase in dit geding niet aan de orde is).
Nog daargelaten dat niet juist is dat de (als voorwaarde voor deelname aan het experiment verlangde) gemeentelijke bijdrage in de stichtingskosten van de SOV-capaciteit uitsluitend in de door het hof geciteerde passage in de memorie van toelichting aan de orde is geweest (zij was in elk geval mede aan de orde in het nader rapport en tijdens de plenaire behandeling), zie ik niet in waarom aan de bedoelde passage op die grond betekenis zou moeten worden ontzegd. Naar mag worden aangenomen, heeft het parlement zich ook van de bedoelde beschouwingen over de financiële gevolgen van het wetsvoorstel rekenschap gegeven. Dat de kwestie vervolgens niet tot uitvoerig debat heeft geleid, kan hierin zijn verklaring vinden, dat (ook) bij het parlement geen enkele twijfel heeft bestaan over de toelaatbaarheid van de bijdrage in de stichtingskosten die van de deelnemende gemeenten werd verlangd.
4.12
Onder c wordt gewezen op de toelichting op art. 38o lid 3 Sr (Kamerstukken II 1997/98, 26 023, nr. 3, p. 20), die uitdrukkelijk en uitsluitend rept van het leggen van ‘de grondslag (…) voor een gedeelde financiering van rijk en de gemeenten’, welke ‘medefinanciering (…) betrekking (heeft) op vervolgvoorzieningen die in de open fase worden aangeboden’, terwijl op die plaats niet wordt ingegaan op een bijdrage van de gemeenten in de kosten van nieuwbouw en verbouw van de SOV-inrichtingen.
Ook die passage acht ik niet beslissend, nu de wetgever de door de Staat beperkte (en van een bijdrage in de stichtingskosten van de noodzakelijke SOV-capaciteit afhankelijk gestelde) deelname aan het experiment kennelijk niet met de in art. 38o lid 3 Sr vervatte regeling van de financiële verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de SOV-maatregel in strijd heeft geacht.
4.13
Het onderdeel onder (ii) betoogt ten slotte (onder d) dat de door het hof aangehaalde passage ‘dubbelzinnig’ is, omdat daaruit (voor beide Kamers der Staten-Generaal) niet valt af te leiden dat de minister van Justitie beoogde de Staat de bevoegdheid te geven om een in deelname aan het SOV-experiment geïnteresseerde gemeente uitsluitend tot het experiment toe te laten indien deze gemeente bereid is in de stichtingskosten van de SOV-inrichtingen bij te dragen. Volgens het onderdeel kan die passage immers ook aldus worden gelezen dat de reeds deelnemende gemeenten bereid waren gevonden onverplicht in de kosten van nieuwbouw en verbouw bij te dragen, in welke lezing volgens het onderdeel ‘het parlement de passage voor kennisgeving kon aannemen’. Volgens het onderdeel gaat het niet aan om het ontbreken van een reactie van de zijde van het parlement op een dubbelzinnige passage in de wetsgeschiedenis te lezen als een instemming met een (buitenwettelijke) grondslag voor een verplichte bijdrage van de Gemeente in de kosten van nieuwbouw en verbouw van de SOV-inrichtingen.
Bij deze (rechts)klacht mist de Gemeente belang. Voor zover al sprake is van de door het onderdeel bedoelde ‘dubbelzinnigheid’ (de in de memorie van toelichting gehanteerde termen, volgens welke ‘afspraken’ zijn gemaakt over medefinanciering door de gemeenten, wijzen erop dat die medefinanciering niet een vrijwillige geste van de betrokken gemeenten was, maar door de Staat was bedongen), kleeft die ‘dubbelzinnigheid’ in elk geval niet de hiervóór (onder 4.6) reeds geciteerde passage in de handelingen aan. Blijkens die (door het hof niet genoemde) passage heeft de minister bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel geen twijfel erover laten bestaan dat een bijdrage van 25% van de stichtingskosten als (rand)voorwaarde voor deelname aan het experiment gold.
Overigens ben ik hiervóór (onder 4.6) al ingegaan op het door de Gemeente gemaakte onderscheid tussen een verplichte en een onverplichte bijdrage. Naar mijn mening kan een zodanig onderscheid niet worden gemaakt. Er is geen wezenlijk verschil tussen de positie van de gemeenten die, om het experiment überhaupt mogelijk te maken, met de Staat over een bijdrage in de stichtingskosten dienden overeen te komen, en die van een gemeente, die zich slechts onder voorwaarde van een gemeentelijke bijdrage alsnog bij het reeds lopende experiment kan aansluiten.
4.14
Onder (iii) klaagt het onderdeel dat de vrijheid die volgens het hof ter zake van de oprichting van een intramurale SOV-voorziening binnen de grenzen van de Gemeente aan de Staat is gelaten, niet zonder meer impliceert dat de Staat deelname van de Gemeente aan het experiment van een door de Gemeente te betalen bijdrage in de stichtingskosten afhankelijk zou mogen stellen.
Ook in zoverre kan het onderdeel niet tot cassatie leiden, reeds omdat het hof het bestreden oordeel niet louter op de bedoelde vrijheid, maar mede op aanwijzingen dat de wetgever een dergelijke bijdrage bepaaldelijk toelaatbaar heeft geacht, heeft gebaseerd.
4.15
Ten slotte keert onderdeel c zich — meer subsidiair ten opzichte van de onderdelen a en b — tegen de rov. 8–10 met het betoog dat het oordeel dat van een discrepantie tussen het standpunt van de minister van Justitie naar aanleiding van het advies van de Raad van State en de door de Staat jegens de gemeente Den Haag gehanteerde beleidslijn geen sprake is, onjuist en/of onbegrijpelijk zou zijn.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. De reactie van de minister op het advies van de Raad van State sluit de door de Staat jegens de Gemeente gehanteerde gedragslijn niet uit, maar stelt juist buiten twijfel dat (naar het oordeel van de minister) ook het overeenkomstig het advies van de Raad van State aangepaste art. 38o lid 3 Sr voor die gedragslijn ruimte laat. In het nader rapport, hiervóór (onder 4.3) geciteerd, stelt de minister voorop dat de gemeenten die aan de verwezenlijking van de SOV deelnemen, voor 25% in de financiering van de (ver)bouwkosten van de inrichtingen waarin de intramurale fase wordt doorlopen, zullen bijdragen. Dat naar de bedoeling van de minister de wijziging van de voorgestelde bepaling naar aanleiding van het advies van de Raad van State die bijdrage onverlet laat en slechts consequenties zal hebben voor (wat de minister noemt:) ‘de daadwerkelijke tenuitvoerlegging’, blijkt uit het vervolg van het nader rapport: ‘Wat de financiering van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging betreft komen de vervolgvoorzieningen in de laatste open fase voor rekening van de deelnemende gemeenten. Zulks zal in artikel 38o, derde lid, (voorheen artikel 38p) tot uitdrukking worden gebracht.’ Weliswaar herhaalt het onderdeel in dit verband de argumentatie die in onderdeel b onder (ii) sub d ook tegen de door het hof in rov. 6 geciteerde passage uit de memorie van toelichting is aangevoerd, te weten dat zij ‘dubbelzinnig’ zou zijn en evenzeer op een louter onverplichte bijdrage van de aan het experiment deelnemende gemeenten zou kunnen wijzen, maar ook met betrekking tot de bedoelde passage in het nader rapport gaat die argumentatie mijns inziens niet op. Als de bedoelde argumentatie al ‘dubbelzinnig’ zou zijn in de door het onderdeel bedoelde zin, is die ‘dubbelzinnigheid’ in elk geval weggenomen bij de plenaire behandeling (waarbij de minister expliciet heeft gesteld dat de gemeentelijke bijdrage als voorwaarde voor deelname aan het experiment geldt). Overigens geldt ook hier dat er géén principieel verschil is tussen de positie van de gemeenten die met een bijdrage hebben ingestemd om het experiment überhaupt mogelijk te maken en die van een gemeente van wie een bijdrage wordt verlangd voor het geval dat zij alsnog aan het reeds lopende experiment wil deelnemen.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑09‑2008
Het gaat hier om de bepaling in haar van 1 april 2001 tot 1 oktober 2004 geldende versie. Zie voor de opvolgende versie de Wet van 9 juli 2004, Stb. 351, en voor de inwerkingtreding daarvan het koninklijk besluit van 22 september 2004, Stb. 471.
Het gaat hier om de bepaling in haar van 1 april 2001 tot 1 oktober 2004 geldende versie (Stb. 2001, 159); zie voor de opvolgende versie het koninklijk besluit van 22 september 2004, Stb. 472, en voor de inwerkingtreding daarvan het koninklijk besluit van 22 september 2004, Stb. 471.
Besluit van 27 maart 2001 tot wijziging van de Penitentiaire maatregel met betrekking tot de strafrechtelijke opvang van verslaafden, Stb. 159.
Wet van 9 juli 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Penitentiaire beginselenwet (plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders), Stb. 351, op 1 oktober 2004 krachtens het koninklijk besluit van 22 september 2004, Stb. 471, in werking getreden.
Zie voor de procesevaluatie van de SOV en de incorporatie van de SOV in de ISD, de aan de voorzitter van de Tweede Kamer gerichte brief van de minister van Justitie van 21 juni 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 26 023, nr. 21).
Zie de rov. 1.1–1.7 van het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage van 18 augustus 2004. In rov. 1 van het bestreden arrest heeft het hof gereleveerd dat tegen de vaststelling van de feiten in de rov. 1.1 en 1.3–1.7 van het vonnis van de rechtbank geen grieven zijn gericht en dat dus ook het hof van die feiten is uitgegaan. Wat rov. 1.2 van het vonnis van de rechtbank betreft, wijs ik erop dat de (enige) grief van de Staat mede tegen die rechtsoverweging was gericht; zie memorie van grieven, onder 3.2.
Zie de als prod. G.6 e.v. bij het akteverzoek van de Gemeente van 15 oktober 2002 gevoegde brieven.
De andere deelnemende gemeenten hebben de door de minister van Justitie verlangde bijdrage voldaan.
Zie rov. 2.1 van het vonnis van de rechtbank, alsmede rov. 2 van het bestreden arrest.
Zie rov. 3.1 van het vonnis van de rechtbank.
Conclusie van antwoord, p. 8, eerste alinea.
Zie rov. 1.7 van het vonnis van de rechtbank.
Vgl. rov. 4 van het bestreden arrest.
Het onderdeel wijst voor de kosten van de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel ook nog op art. 44f lid 2 Penitentiaire maatregel, dat met art. 38o lid 3 Sr overeenstemt.
Kamerstukken II 1997/98, 26 023, nr. 3, p. 23; bij mijn weten is van de in art. VI lid 2 vervatte mogelijkheid van een koninklijk besluit waarbij de toepassing van de wet tot bepaalde arrondissementen wordt beperkt, overigens geen gebruik gemaakt. In de lokale toepassing van de SOV-maatregel kon kennelijk reeds voldoende worden gestuurd, doordat deze slechts op vordering van het openbaar ministerie kon worden opgelegd (art. 38m lid 1 (oud) Sr).
Handelingen II 1999/2000, nr. 65, p. 4521.
Zie de vorige voetnoot.
Beroepschrift 10‑04‑2007
Heden, de [tiende april] april tweeduizendenzeven, op verzoek van de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente 's‑Gravenhage, genoemd Den Haag (‘de gemeente Den Haag’), zetelende te Den Haag, die te dezer zake woonplaats kiest te (2596 AL) Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan 7, ten kantore van de naamloze vennootschap De Brauw Blackstone Westbroek N.V., advocaten, notarissen en belastingadviseurs, van wie Mr M.V. Polak door de gemeente Den Haag tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik, [mr. Erik Jozef Maria van Hal,
gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage
en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AAN:
de publiekrechtelijke rechtspersoon Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) (‘de Staat’), zetelende te Den Haag, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft te (2595 AA) Den Haag aan het Koningin Julianaplein 10 (Gebouw Stichthage), ten kantore van Mr C.M. Bitter, en op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- ☑
latende aan: [mw A. Bordewijk, aldaar werkzaam]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat de gemeente Den Haag in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof te 's‑Gravenhage onder rolnummer 04/1723 gewezen arrest tussen de gemeente Den Haag als geïntimeerde en de Staat als appellant, dat is uitgesproken op 25 januari 2007.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, de Staat
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de vijfentwintigste mei tweeduizendenzeven (25-05-2007), 's ochtends om 10.00 uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens de gemeente Den Haag tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
De cassatiegronden zijn schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in artikel 79 Wet RO.
Inleiding
Het middel van cassatie is gericht tegen hetgeen het hof overweegt en beslist in de r.o. 6, 7 en 8–10, alsmede tegen de daarop voortbouwende overwegingen en beslissingen in r.o. 11 en het dictum van het bestreden arrest.
Klacht
Onderdeel (a): Het ontbreken van een wettelijke basis voor de door de Staat jegens de gemeente Den Haag gehanteerde beleidslijn (r.o. 7 van het bestreden arrest)
- (i)
Door in r.o. 7 te overwegen dat het ontbreken van een in de wet opgenomen voorwaarde van een financiële bijdrage in het licht van hetgeen de wetgever in de memorie van toelichting heeft overwogen geen contra-indicatie voor het stellen van die voorwaarde behelst, miskent het hof dat ‘de algemeen geldende regel dat de kosten van tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen voor rekening van de Staat komen’ (r.o. 5) — welke algemeen geldende regel is neergelegd in de artikelen 35 lid 1, 36a, 37e en 38olid 3 WvS — slechts opzij kan worden gezet indien ‘bij of krachtens enige wet anders is bepaald’, terwijl van een dergelijke wettelijke uitzonderingsbepaling geen sprake is. Een of meer (dubbelzinnige) passage(s) in de wetsgeschiedenis vormt/vormen onvoldoende rechtvaardiging voor het aanvaarden van een uitzondering op de hiervoor genoemde algemeen geldende regel inzake de bekostiging van het stelsel van tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen.
- (ii)
Meer in het bijzonder miskent het hof dat artikel 38o lid 3, eerste volzin, WvS — zoals dit voorschrift is komen te luiden krachtens de Wet van 21 december 2000, Stb. 2001, 28 (strafrechtelijke opvang verslaafden) — met zoveel woorden bepaalt:
‘De kosten van de tenuitvoerlegging van de maatregel [bedoeld in artikel 38m WvS; cassatieadvocaat] komen ten laste van de Staat.’
Op dit uitgangspunt wordt in de tweede volzin uitsluitend een uitzondering gemaakt voor ‘[d]e kosten van de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel’, welke (derde en) laatste fase in dit geding niet aan de orde is.
Zie tevens, ten aanzien van de kosten van de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel, artikel 44f lid 2 Penitentiaire maatregel, dat overeenstemt met artikel 38o lid 3 WvS.
Mede in het licht van de hiervoor onder (i) genoemde, algemeen geldende regel dat de kosten van tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen voor rekening van de Staat komen, moeten de hoofdregel van artikel 38o lid 3, eerste volzin, WvS, en de uitzondering die de tweede volzin daarop maakt — tezamen genomen — worden beschouwd als een gesloten stelsel inzake de bekostiging van de tenuitvoerlegging van de maatregel bedoeld in artikel 38m WvS. Met dit stelsel verdraagt zich niet het aanvaarden van een buitenwettelijke grondslag, op basis waarvan de Staat de gemeente Den Haag kan verplichten om bij te dragen in de bouwkosten van de onderhavige SOV-voorzieningen.
Onderdeel (b): De bedoeling van de wetgever, zoals blijkend uit de wetsgeschiedenis (r.o. 6 van het bestreden arrest)
- (i)
Door in r.o. 6 te overwegen dat de wetgever bij de goedkeuring van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 21 december 2000, Stb. 2001, 28 (strafrechtelijke opvang verslaafden), ervan uit is gegaan ‘dat de financiering van de (nieuw- of ver)bouw van de inrichtingen voor een deel op de schouders van de deelnemende gemeenten zou komen te rusten’, miskent het hof de bedoeling van de wetgever. Uit de wetsgeschiedenis valt een dergelijke bedoeling van de wetgever niet af te leiden.
Zie, voor een overzicht van de relevante passages in wetsgeschiedenis:
- —
Inleidende dagvaarding, paragraaf 18;
- —
Conclusie van repliek tevens houdende vermeerdering van eis, paragraaf 7–11;
- —
Memorie van antwoord, paragraaf 14 en 17–18.
- (ii)
De verwijzing door het hof in r.o. 6 naar de aangehaalde passage in de wetsgeschiedenis — te weten de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1997/98, 26 023, nr. 3, p. 17 — miskent:
- (a)
dat de door het hof aangehaalde passage slechts een summiere toelichting op de financiële gevolgen van het wetsvoorstel van de kant van de minister van justitie vormt, waaraan ‘de wetgever’ (lees: de beide Kamers der Staten-Generaal) zich niet, althans niet zonder meer, heeft gecommitteerd;
- (b)
dat uitsluitend in de door het hof aangehaalde passage is ingegaan op de kwestie van de bijdrage van de deelnemende gemeenten in de stichtingskosten (nieuwbouw en verbouw) van de SOV-inrichtingen, terwijl overigens in de wetsgeschiedenis hoofdzakelijk aandacht is geschonken aan de financiering van de (derde en) laatste fase van de SOV, welke fase in dit geding niet aan de orde is;
- (c)
dat de toelichting op het hier relevante artikel 38o lid 3 WvS — te weten de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1997/98, 26 023, nr. 3, p. 20 — uitdrukkelijk én uitsluitend rept van het leggen van ‘de grondslag … voor een gedeelde financiering van rijk en de gemeenten’, welke ‘medefinanciering … betrekking [heeft] op vervolgvoorzieningen die in de open fase worden aangeboden’, terwijl op deze plaats niet wordt ingegaan op een bijdrage van de gemeenten in de kosten van nieuwbouw en verbouw van de SOV-inrichtingen; en
- (d)
dat de door het hof aangehaalde passage dubbelzinnig is, omdat daaruit (voor de beide Kamers der Staten-Generaal) niet viel/valt af te leiden dat de minister van justitie beoogde de Staat de bevoegdheid te verlenen om een in deelname aan het SOV-experiment geïnteresseerde gemeente, zoals de gemeente Den Haag, uitsluitend tot dit experiment toe te laten indien deze gemeente bereid is bij te dragen in de kosten van nieuwbouw en verbouw van de SOV-inrichtingen. De passage kon/kan immers ook aldus worden gelezen dat de vier grote gemeenten en twintig andere gemeenten bereid waren gevonden om onverplicht bij te dragen in de kosten van nieuwbouw en verbouw — in welke lezing het parlement de passage voor kennisgeving kon aannemen. Het gaat niet aan om het ontbreken van een reactie van de zijde van het parlement op een dubbelzinnige passage in de wetsgeschiedenis te lezen als een instemming van het parlement met een (buitenwettelijke) grondslag voor een verplichte bijdrage van de gemeente Den Haag in de kosten van nieuwbouw en verbouw van de SOV-inrichtingen.
- (iii)
De overweging van het hof in r.o. 6 dat uit de wetsgeschiedenis niet volgt dat op de Staat ‘een onvoorwaardelijke verplichting’ rustte ‘om binnen de gemeentegrenzen van Den Haag een intramurale SOV-voorziening op te richten’ noch ‘op welke termijn daaraan zou moeten worden voldaan’, ziet eraan voorbij dat een en ander niet, althans niet zonder meer, betekent dat de wetgever heeft bedoeld om de Staat de bevoegdheid te verlenen om deelname door een gemeente aan het SOV-experiment afhankelijk te stellen van een financiële bijdrage van deze gemeente, anders dan ten behoeve van de (derde en) laatste fase van de SOV-maatregel. Anders gezegd: de omstandigheid dat de Staat niet verplicht was om over te gaan tot uitvoering van het SOV-experiment binnen de gemeente Den Haag, betekent niet (zonder meer) dat het de Staat vrijstaat om van de gemeente Den Haag een financiële bijdrage te verlangen.
Onderdeel (c): De discrepantie tussen het standpunt van de minister van justitie naar aanleiding van het advies van de Raad van State en de door de Staat jegens de gemeente Den Haag gehanteerde beleidslijn (r.o. 8–10 van het bestreden arrest)
De overwegingen van het hof in de r.o. 8 tot en met 10, erop neerkomende dat er geen sprake is van een discrepantie tussen het standpunt van de minister van justitie naar aanleiding van het advies van de Raad van State enerzijds en de door de Staat jegens de gemeente Den Haag gehanteerde beleidslijn anderzijds, zijn onjuist en/of onbegrijpelijk.
- (a)
Het oorspronkelijke ontwerp-artikel 38p lid 3 (later artikel 38o) WvS bepaalde in algemene termen:
‘De kosten van de tenuitvoerlegging van de maatregel komen overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels ten laste van de Staat en deelnemende gemeenten.’
Oorspronkelijk voorstel van wet, Kamerstukken II 1997/98, 26 023, A, p. 1.
Blijkens de oorspronkelijke toelichting beoogde de minister van justitie hiermee te komen tot een vorm van medefinanciering die betrekking had:
‘op de vervolgvoorzieningen die in de halfopen en open fase worden aangeboden.’
Oorspronkelijke memorie van toelichting, Kamerstukken II 1997/98, 28 023, A, p. 4.
- (b)
In zijn advies verwees de Raad van State naar de kritiek die de Vereniging van Nederlandse Gemeenten op dit voorstel had geuit:
‘De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft … te kennen gegeven vooral tegen een verplichte financiële bijdrage van de deelnemende gemeenten aan de detentiekosten in de intramurale fase ernstige bezwaren te hebben, nu de gemeentebesturen in die fase geen eigen taak en verantwoordelijkheid hebben.’
Op welke parafrase de Raad van State liet volgen:
‘De Raad deelt deze kritiek en meent dat gelet daarop, in de wettekst tot uiting dient te worden gebracht dat de medefinanciering slechts betrekking zal hebben op de half open en open fase. Aldus wordt ook bereikt dat de afwijking op dit punt van de in het strafrecht in het algemeen geldende regel dat de kosten van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen (artikelen 35, 36a en 37e WvS) voor rekening van de staat komen zo beperkt mogelijk is.’
Advies RvS, Kamerstukken II 1997/98, 26 063, B, p. 6 (paragraaf 6a).
- (c)
Deze kritiek nam de minister van justitie kennelijk ter harte, want in het nader rapport merkte de minister van justitie op:
‘De gemeenten die deelnemen aan de verwezenlijking van de SOV, zullen voor 25% bijdragen in de financiering van de (ver)bouwkosten van de inrichtingen waarin de intramurale fase wordt doorlopen.
Wat de financiering van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging betreft komen de vervolgvoorzieningen in de laatste open fase voor rekening van de deelnemende gemeenten. Zulks zal in artikel 38o, derde lid, (voorheen artikel 38p) tot uitdrukking worden gebracht.’
Nader rapport, Kamerstukken II 1997/98, 26 023, B, p. 6 (paragraaf 6a).
- (d)
Conform het advies van de Raad van State en het nader rapport was de tekst van het bij de Tweede Kamer ingediende voorstel voor artikel 38o lid 3 WvS aangepast. De tekst luidde nu:
‘De kosten van de tenuitvoerlegging van de maatregel komen ten laste van de Staat. De kosten van de tenuitvoerlegging van de laatste fase van de maatregel komen overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels ten laste van gemeenten die deelnemen aan de tenuitvoerlegging daarvan.’
Voorstel van wet, Kamerstukken II 1997/1998, 26 023, nr. 1–2.
De toelichting op het voorgestelde artikel 38o WvS sloot daarop aan:
‘In het derde lid is de grondslag gelegd voor een gedeelde financiering van rijk en de gemeenten die gelet op het belang van de oplossing van de op hun grondgebied voorkomende problematiek, betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van de maatregel. Deze medefinanciering heeft betrekking op de vervolgvoorzieningen die in de open fase worden aangeboden. Met en tussen gemeenten zullen zo nodig nadere afspraken kunnen worden gemaakt over de verdeling van kosten in de uitzonderlijke gevallen waarin de laatste fase van de aan een persoon opgelegde maatregel ten uitvoer wordt gelegd in een gemeente waarmee deze persoon geen enkele binding heeft.’
Memorie van toelichting, Kamerstukken II 1997/98, 26 023, nr. 3, p. 20.
Uit een en ander volgt onmiskenbaar dat de minister van justitie tegemoet heeft willen komen en is gekomen aan de kritiek van de Raad van State op het oorspronkelijk voorgestelde artikel 38p lid 3 WvS, waarin de grenzen van de verplichting tot medefinanciering door de deelnemende gemeenten te ruim, althans onvoldoende scherp, waren getrokken. Het gewijzigde (en vervolgens door het parlement in behandeling genomen) wetsvoorstel verplicht de gemeenten slechts tot financiering van de (derde en) laatste open fase, terwijl de kosten van de eerste en de tweede fase voor rekening van de Staat komen. Anders dan het hof in de r.o. 8–10 overweegt, is de door de Staat jegens de gemeente Den Haag gehanteerde beleidslijn — waarbij de Staat van de gemeente Den Haag een bijdrage in de kosten van nieuwbouw en verbouw van de SOV-inrichtingen verlangt — in strijd met het advies van de Raad van State, welk advies de minister van justitie blijkens het nader rapport en het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel en toelichting beoogde over te nemen en heeft overgenomen.
Aan het vorenstaande doet niet af dat de minister van justitie in de hiervoor onder (c) aangehaalde passage in het nader rapport spreekt van een bijdrage door de deelnemende gemeenten in de financiering van de (ver)bouwkosten van de SOV-inrichtingen. Deze passage is — evenals de in onderdeel (b), onder (ii), gewraakte passage in de memorie van toelichting — dubbelzinnig, omdat daaruit (voor de beide Kamers der Staten-Generaal) niet viel/valt af te leiden dat de minister van justitie beoogde de Staat de bevoegdheid te verlenen om een in deelname aan het SOV-experiment geïnteresseerde gemeente, zoals de gemeente Den Haag, uitsluitend tot dit experiment toe te laten indien deze gemeente bereid is bij te dragen in de kosten van nieuwbouw en verbouw van de SOV-inrichtingen. De passage kon/kan immers ook aldus worden gelezen dat de vier grote gemeenten en twintig andere gemeenten bereid waren gevonden om onverplicht bij te dragen in de kosten van nieuwbouw en verbouw — in welke lezing het parlement de passage voor kennisgeving kon aannemen. Het gaat niet aan om het ontbreken van een reactie van de zijde van het parlement op een dubbelzinnige passage in de wetsgeschiedenis te lezen als een instemming van het parlement met een (buitenwettelijke) grondslag voor een verplichte bijdrage van de gemeente Den Haag in de kosten van nieuwbouw en verbouw van de SOV-inrichtingen.
Op grond van dit middel:
vordert de gemeente Den Haag dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht, door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€ 70,85]