Arrest, blad 64.
HR, 07-03-2023, nr. 21/01500
ECLI:NL:HR:2023:317
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-03-2023
- Zaaknummer
21/01500
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:317, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑03‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:54
ECLI:NL:PHR:2023:54, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:317
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Grootschalige internetfraude. Medeplegen gewoontewitwassen van geldbedragen (art. 420ter.1 jo. 420bis.1.a Sr) en deelneming aan criminele organisatie (art. 140.1 Sr) door computers van rekeninghouders van banken te infecteren met “malware” teneinde frauduleuze overboekingen te bewerkstelligen. 1. Bewijsklacht witwassen en deelneming aan criminele organisatie. Kan uit bewijsvoering worden afgeleid dat verdachte gebruik maakte van bijnaam A? 2. Bewijsklacht medeplegen witwassen m.b.t. transacties. 3. Vorderingen benadeelde partijen (banken), rechtstreekse schade. Is toegewezen deel van vorderingen een rechtstreeks gevolg van bewezenverklaard witwassen? 4. Vorderingen benadeelde partijen, art. 361.4 Sv. Heeft hof verweer m.b.t. vorderingen toereikend gemotiveerd verworpen? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/01540, 21/01580, 21/01581, 21/01600 en 21/01639.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01500
Datum 7 maart 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 30 maart 2021, nummer 22-003540-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft V.P.J. Tuma, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij Coöperatieve Rabobank U.A. heeft Th.O.M. Dieben, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Namens de benadeelde partij ING Bank Nederland N.V. heeft A.L. de Vogel, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden van de benadeelde partijen hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2023.
Conclusie 17‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen gewoontewitwassen en deelneming aan criminele organisatie (art. 47, 420bis, 420ter en 140 Sr). Witwassen geldbedragen afkomstig uit diefstal met valse sleutel door onderliggende computerfraude bestaande uit verspreiding malware waardoor het betalingsverkeer van verschillende rekeninghouders van Rabobank en ING Bank werd gemanipuleerd. Betalingsopdrachten werden door de malware gewijzigd, transactieomschrijvingen werden aangepast en geldbedragen werden omgeleid naar bankrekeningen van geldezels. Vervolgens werden de geldbedragen zo snel mogelijk aan het zicht van de banken, politie en justitie onttrokken door doorboekingen, contante opnames of omzetting in bitcoins. 1. Bewijsklachten over bijnaam van de verdachte waaronder hij zou hebben geacteerd en medeplegen gewoontewitwassen. 2. Middel over vorderingen van benadeelde partijen Rabobank en ING Bank. Zijn deze banken in de onderhavige zaak als benadeelde partijen aan te merken en hebben zij rechtstreekse schade geleden in verband met vergoeding aan rekeninghouders? Conclusie strekt tot verwerping van het beroep (art. 81 RO). Samenhang met 21/01540, 21/01580, 21/01581, 21/01600 en 21/1639.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01500
Zitting 17 januari 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 30 maart 2021 wegens 1. “medeplegen van het een gewoonte maken van witwassen” en 2. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeventien maanden, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen aangaande de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zoals in het arrest gelast. Voorts heeft het hof de onderscheiden vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: Rabobank) en ING Bank Nederland NV (hierna: ING Bank) gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 134.626,42 respectievelijk € 100.491,94, en bepaald dat de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor deze bedragen aansprakelijk is.
Er bestaat samenhang met de zaken 21/01540, 21/01580, 21/01581, 21/01600 en 21/01639. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft V.P.J. Tuma, advocaat te Amersfoort, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Namens de Rabobank heeft Th.O.M. Dieben een verweerschrift ingediend. Een verweerschrift namens de ING Bank is ingediend door A.L. Vogel.
Achtergrond en samenvatting van de zaak volgens de vaststellingen van het hof
5. De zaak speelt zich af tegen de achtergrond van in 2012 en 2013 verspreide malware (kwaadaardige software zoals virussen, ‘wormen’, ‘Trojaanse paarden’, keyloggers, spyware en adware). Het infecteren van de computers gebeurde door spamruns – rondes waarin grote hoeveelheden spam-berichten werden verstuurd. De malware die hier centraal staat wordt TorRAT genoemd en werd ingezet om frauduleuze overboekingen te bewerkstelligen bij de Rabobank en de ING Bank en om zodoende met behulp van een valse sleutel geldbedragen die voor anderen bestemd waren te ontvreemden. Er werden grote aantallen spammails verzonden over bijvoorbeeld aanmaningen of voorstellen voor een betalingsregeling. Die mails bevatten ogenschijnlijk een link naar een openstaande factuur of een ander bestand. In werkelijkheid betrof het een programma dat de malware installeerde op de computer van een ieder die op de link klikte. De malware werd aangestuurd door een Command and Controlserver (C&C-server). Dit is een centrale computer die deel uitmaakte van een botnet – een netwerk van met malware geïnfecteerde geautomatiseerde werken – en dat botnet kon aansturen. Als op een met de malware besmette computer werd gebruikgemaakt van internetbankieren, konden het bankrekeningnummer, de naam van de begunstigde en de omschrijving van de betaling worden aangepast zonder dat dit (direct) zichtbaar was voor de gebruiker van de computer. Op die manier konden betalingen door de TorRAT-malware worden gewijzigd en omgeleid naar de bankrekeningen van ‘money mules’. Deze geldezels zijn personen die hun bankrekening beschikbaar stelden voor het doorsluizen van geld. De geldbedragen werden vervolgens zo snel mogelijk aan het zicht van de banken en politie en justitie onttrokken, al dan niet met tussenkomst van een (tweede lijn) moneymule naar wie het geld werd doorgeboekt, door contante geldopnames of door overboekingen naar bankrekeningen die (indirect) door de verdachte of door zijn medeverdachten werden gebruikt en de daarop volgende (gedeeltelijke) omzetting in bitcoins.
II. Bewezenverklaring en bewijsvoering
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. hij, in de periode van augustus 2012 tot en met december 2012 in Nederland en in Groot-Brittannië, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, door van een voorwerp, te weten geldbedragen van in totaal 235.118,36 zegge tweehonderd vijfendertigduizendhonderdachttien euro en zesendertig cent, de herkomst en de verplaatsing te verhullen,
immers, hebben verdachte en zijn mededaders voornoemde geldbedragen verkregen door het (laten) versturen van grote hoeveelheden e-mailberichten (zogenaamde ‘spam’runs) waardoor computers van derden zijn geïnfecteerd met TorRAT malware en vervolgens de mogelijkheid verkregen het online betalingsverkeer tussen de klant en de bank te manipuleren en vervolgens
die gelden onder valse omschrijving naar andere bankrekeningen overgeschreven en/of laten overschrijven dan waartoe opdracht was gegeven, en vervolgens
- die geldbedragen meermalen doorgeboekt naar (buitenlandse en/of zakelijke) bankrekeningen die (indirect) door hem en/of zijn mededaders werden beheerd en/of gecontroleerd en/of gebruikt en/of (vervolgens)
- die geldbedragen van die bankrekeningen opgenomen in contanten (ter doorbreking van de papertrail) en/of
- de digitale banktegoeden en/of contante bedragen omgezet naar ‘bitcoins’,
welke geldbedragen – middellijk of onmiddellijk – van misdrijf afkomstig zijn,
terwijl hij en zijn mededaders wisten dat die voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;
2. hij, in de periode van 4 mei 2012 tot en met 21 oktober 2013 in Nederland en in Groot-Brittannië, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke, organisatie, tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het
- opzettelijk en wederrechtelijk toegang verschaffen tot een geautomatiseerd werk (strafbaar gesteld in artikel 138ab Wetboek van Strafrecht);
- opzettelijk en wederrechtelijk toegang belemmeren tot een geautomatiseerd werk of daaraan gegevens aan te bieden of toe te zenden (strafbaar gesteld in artikel 138b Wetboek van Strafrecht);
- diefstal door twee of meer verenigde personen en door middel van een valse sleutel (strafbaar gesteld in 311 lid 1 onder 4 en 5 Wetboek van Strafrecht);
- witwassen als bedoeld in artikel 420ter Wetboek van Strafrecht.”
7. Voor de bewijsvoering verwijst het hof naar de feiten en omstandigheden die in de weergegeven bewijsmiddelen zijn vervat. De tot het bewijs van beide feiten gebezigde bewijsmiddelen zijn opgenomen in bijlage 1 bij het arrest. Het gaat om 167 bewijsmiddelen, waaraan nog processen-verbaal en een ander geschrift genummerd A t/m N en een viertal annexen zijn gevoegd. Het is voor de bespreking van de middelen niet nodig al deze bewijsmiddelen hier weer te geven. In het bestreden arrest (bladen 5 t/m 81) heeft het hof uitvoerige bewijsoverwegingen (naast kwalificatieoverwegingen) opgenomen en vaststellingen gedaan, die naar de – in de weergegeven bewijsmiddelen vervatte – feiten en omstandigheden verwijzen. Voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang zal ik hoofdzakelijk uit deze samenvatting putten. Daarnaast zal ik (vervolgens) een vijftal relevante bewijsmiddelen, voor zover relevant, aanhalen.
8. In het bestreden arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen (de voetnoten heb ik weggelaten):
“4. Witwassen1.
Uit de bijlagen bij de aangiften van de banken, verklaringen van diverse moneymules en het politieonderzoek (BM 32) blijkt dat geldbedragen die succesvol werden overgeboekt naar de bankrekeningen van moneymules veelal contant werden gemaakt door middel van betalingen of werden omgezet in bitcoins, al dan niet nadat zij eerst waren doorgeboekt naar bankrekeningen van tweedelijns moneymules. De opgenomen, doorbetaalde en/of in bitcoins omgezette bedragen zijn op deze wijze witgewassen.2.
5. Het bestaan van een criminele organisatie, de leden daarvan (feit 2) en het medeplegen van het witwassen (feit 1)
Inleiding
Het hof stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: 'Sr') slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking, van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Inherent aan de hiervoor beschreven vorm van computercriminaliteit, ook wel (niet geheel adequaat) aangeduid als 'phishing', is het bestaan van een daarop gerichte organisatie. Malware is ontwikkeld, servers zijn gehackt om met behulp van spamruns de malware te verspreiden, servercapaciteit is verkregen voor het hosten van één of meer C&C-servers en moneymules zijn bewerkt om de beschikking te krijgen over bankrekeningen en toebehoren om gelden op te laten storten en vervolgens eventueel contant te kunnen opnemen. Deze handelwijze vergt een planmatige aanpak, taakverdeling, samenwerking en zorgvuldige afstemming tussen de daarbij betrokken personen. Zo moesten de gegevens van de moneymules worden verwerkt in de configuratiebestanden voordat geld overgemaakt kon worden en moest geregeld worden dat geld zo kort mogelijk na overboeking werd opgenomen of overgemaakt naar weer een andere bankrekening. Uit het dossier blijkt dat de personen die de diverse hiervoor beschreven taken vervulden in frequent en nauw contact met elkaar hebben gestaan. Dit heeft plaatsgevonden gedurende geruime tijd en er kan dus zonder meer gesproken worden van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. Derhalve komt het hof tot het oordeel dat sprake is geweest van een criminele organisatie.
Het bestaan van die organisatie blijkt ook uit de TorMails tussen [alias 1] , [alias 2] , [alias 3] , [alias 4] , [alias 5] , [alias 6] en [alias 7] (zie § B van bijlage I bij dit arrest), waarbij het hof ervan uitgaat dat dit bijnamen zijn, bedoeld om de werkelijke identiteit van de betrokkenen te verhullen. Enkele voorbeelden ter illustratie: in die TorMails worden bankgegevens van moneymules en gegevens van betrokken bedrijven gedeeld en een spamrun aangekondigd, een financiële afrekening gemaakt uit een 'gezamenlijke pot', aanwijzingen gegeven om laptops en telefoons weg te gooien vanwege een lopend onderzoek, wordt overlegd over afspraken bij de Kamer van Koophandel en er zijn diverse dwarsverbanden tussen het adres [alias 5] @tormail.org en het beheer van de TorRAT malware.
Het hof is van oordeel dat er voldoende bewijs is dat achter de bijnamen [alias 1] , [alias 2] , [alias 3] , [alias 5] , [alias 6] en [alias 4] de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] en de verdachte schuilgaan en dat zij lid van de criminele organisatie (feit 2) en medepleger van het witwassen (feit 1) zijn.
Ter toelichting hierop wordt het volgende overwogen.
De medeverdachte [medeverdachte 1] ( [alias 1] )
[…]
b) In TorMail #038 (BM 56) van 14 november 2012 om 09.32 uur schrijft [alias 1] aan [alias 4] , [alias 3] en [alias 2] dat hij net de trein heeft gereserveerd; vertrek dinsdag 1150 uit Calais terug 1550 lokale tijd. Uit TorMails #041, #047 en #050 (BM 58, 62 en 63) blijkt dat het gaat om een bezoek in Engeland van [alias 4] , [alias 1] , [alias 3] en [alias 2] bij ' [alias 7] ' ( [betrokkene 1] ). Onder de medeverdachte [medeverdachte 1] is een telefoon in beslag genomen (BM 115) en uit de telefonische contacten van die telefoon blijkt dat met die telefoon op 14 november 2012 is gebeld met het telefoonnummer 09005040540, het reserveringsnummer van de Eurotunnel (BM 116). Op 15 november 2012 heeft Eurotunnel een reservering bevestigd aan ' [medeverdachte 1] ' (BM 117). [betrokkene 1] heeft bevestigd dat hij in Engeland is opgezocht door een delegatie en heeft verklaard dat de medeverdachte [medeverdachte 1] daar deel van uitmaakte (BM 142).[…]
De verdachte [verdachte] ( [alias 4] )
De verdachte is [alias 4] . Dat kan als volgt worden vastgesteld:
a) Ook voor de identificatie van [alias 4] zijn de Torberichten in de dagen na 7 december 2012 en de aanhouding van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] van belang. Op 9 december 2012 schreef [alias 4] in TorMail #085 dat hij ( [alias 4] ) wil weten wat er aan de hand is, want hij heeft [alias 1] een "aantal keren al op de chat gehad, maar hij reageert nergens op" (BM 79). In de fouillering van de verdachte is een telefoon aangetroffen. Daarop is het volgende ontvangen sms-bericht aangetroffen: "What is happening? Ik zie je op chat en krijg geen reactie? laat me ff wat weten. Gr." (BM 155). Dit bericht is afkomstig van het Thaise nummer van de verdachte (BM 155 jo 107). Naar aanleiding van de Torberichten in verband met de aanhouding van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 7 december 2012 heeft de medeverdachte [medeverdachte 4] de conclusie van de politie bevestigd dat de verdachte [alias 4] is (BM 139 en 141).
b) Uit de hiervoor bij de medeverdachte [medeverdachte 1] al besproken TorMails blijkt dat ook [alias 4] op 20 november 2012 meeging met het bezoek naar Engeland. [betrokkene 1] heeft de verdachte herkend als een van de leden van de delegatie (BM 142).
c) In TorMail#034 (BM 53) geeft [alias 2] aan [alias 4] de telefoonnummers van [alias 1] , [alias 2] en [alias 3] door. Blijkens het politieonderzoek hebben deze drie telefoonnummers één gemeenschappelijk contact, nummer [telefoonnummer] , en dat nummer heeft contact gehad met diverse familieleden van de verdachte (BM 106).
Ook voor de verdachte geldt dat deze omstandigheden niet alleen in onderlinge samenhang moeten worden gezien, maar ook in de context met de overige bewijsmiddelen. Zo is de verdachte (naast de medeverdachte [medeverdachte 3] ) aangewezen door [betrokkene 2] . Zij verklaarde dat de medeverdachten [medeverdachte 3] en [verdachte] haar hadden gevraagd of zij de bedrijven [A] en [B] (twee moneymules genoemd in de configuratiebestanden, BM 23) op haar naam wilde zetten (BM 145). Dit wordt bevestigd door [betrokkene 3] , die wijst naar ‘ [verdachte] met een Thaise vrouw’ als degene voor wie hij bedrijven heeft overgedragen aan [betrokkene 2] (BM 150) . Ook zegt [betrokkene 3] [C] (het hof begrijpt: [C] ) aan [verdachte] te hebben overgedragen (BM 150).
[betrokkene 4] (hiervoor besproken als moneymule) zegt dat hij zijn pasjes heeft afgegeven aan een man die in Thailand woonde, naar uit de verklaring van [betrokkene 5] blijkt: de verdachte (152 en 153). Verder zijn in de woning van de getuige [betrokkene 6] papieren gevonden die volgens de getuige door de verdachte zijn achtergelaten, waaronder een brief van ING aan [D] CV (een van de moneymules) met inloggegevens voor internetbankieren (BM 133 e.v.). Kortom, gelet op het voorgaande, en gelet op de TorMails, is de betrokkenheid van de verdachte bij TorRAT bewezen.
[…]
In TorMail #15 van 3 december 2012 (BM 51) stuurt [alias 1] (de medeverdachte [medeverdachte 1] ) aan [alias 3] (de medeverdachte [medeverdachte 3] ), [alias 4] (de verdachte) en [alias 2] (de medeverdachte [medeverdachte 2] ) een overzicht van de financiële situatie. In deze mail worden bepaalde kosten vermeld en wordt door de afzender van de mail geschreven dat dit bedragen zijn "die nog uit de gezamenlijke pot gehaald moeten worden". Het hof leidt hieruit af dat er blijkbaar een gezamenlijke balans wordt bij gehouden van de opbrengsten en de kosten van het gebruik van TorRAT en alles wat daarmee samenhangt, en dat de verdachte hier inzicht in had.
In TorMail #61 van 6 december 2012 (BM 68) schrijft [alias 3] (de medeverdachte [medeverdachte 3] ) aan [alias 4] (de verdachte) dat de pot zou zijn meegegaan met de verdachte en dat [alias 2] (de medeverdachte [medeverdachte 2] ) nog geld terug zou willen hebben van de verdachte. Ook hieruit leidt het hof af dat de verdachte inzicht had in de financiële situatie van de organisatie en zeggenschap over de verdeling van het geld, anders zou de pot immers niet aan hem worden toevertrouwd.
Nu - zoals eerder onderbouwd - naar het oordeel van het hof vaststaat dat de verdachte onder het alias [alias 4] betrokken is bij TorRAT, kan op basis van TorMail #15 (BM 51) en TorMail #61 (BM 68) naar het oordeel van het hof worden vastgesteld dat de verdachte kon meeprofiteren van de verkregen winsten en zeggenschap had over de verdiensten.
Ook voor de verdachte is het lidmaatschap van de criminele organisatie achter TorRAT en het medeplegen van het witwassen wettig en overtuigend bewezen. Over het witwassen wordt nog overwogen dat - naast de verklaringen van verschillende moneymules - ook uit de TorMails blijkt dat de verdachte hierbij betrokken was. Verwezen wordt naar TorMail #004 (BM 42) - waarin [alias 4] aan [alias 1] de gegevens doorgeeft van moneymule Gomes.
[…]
7. Slotopmerkingen over het bewijs van de feiten 1 en 2
Mede naar aanleiding van het requisitoir en gevoerde verweren wordt nog het volgende overwogen.
Medeplegen van feit 1
Het hof stelt voorop dat voor medeplegen volgens vaste rechtspraak vereist is dat er sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij het accent, ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. Wel moet de eigen bijdrage van een verdachte van voldoende gewicht zijn. Voor de verdachte, en de medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] bestaat die samenwerking daaruit dat zij ieder taken hebben verricht waardoor de TorRAT fraude mogelijk werd. Enerzijds was de techniek nodig, anderzijds was het de beschikbaarheid van voldoende en tijdig inzetbare moneymules die het mogelijk maakte om gelden daadwerkelijk te ontvreemden: eerst door de moneymules op te nemen in de configuratiebestanden en vervolgens als betalingsadres voor het ontvreemde geld. Het witwassen is in deze zaak vervolgens een onlosmakelijk onderdeel van de fraude; immers, als het geld te lang bij de moneymules staat, dan kunnen de banken transacties blokkeren en gelden terughalen, zoals in deze zaak veelvuldig is gebeurd. De beschreven samenwerking moet naar zijn aard nauw geweest zijn. Anders dan bepleit, is het hof van oordeel dat het niet zo is dat per transactie gekeken moet worden naar de (bewijsbare) bijdrage van ieder der verdachten. Voor ieder van deze verdachten geldt dat zij een rol van voldoende gewicht hebben gespeeld binnen de TorRAT-fraude en dat rechtvaardigt strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor het geheel.
[...].”
9. De vijf bewijsmiddelen die ik aanhaal, zijn de volgende:
“141. Het proces-verbaal verhoor verdachte met nummer 30537042, p. 11965 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 4] :
[…]
V150 [Tonen Tormail #036] Dat is een mail van [alias 4] aan [alias 2] . Hieruit blijkt dat [alias 4] en [alias 3] net een heel gesprek met jou hebben gehad. Aan wie heb jij aangegeven dat je hulp nodig had bij het plannen?
A. Dit gaat over dat ik het niet aan kan. Met een van beiden, ik denk [medeverdachte 3] .
V151 Maar een van beiden, wie bedoel je daarmee?
A. [medeverdachte 3] of [verdachte] . Ik heb [verdachte] denk ik maar een paar keer, vier of vijf keer gezien, bij [medeverdachte 3] . Dus ik bedoel in deze periode dat ik door hun ingehuurd ben om deze dingen te doen. Hij was in die periode wel twee keer heen en weer geweest naar Thailand.
V152 Hoe weet je dat hij naar Thailand ging?
A: Omdat hij weg ging.
[…]
V210 Maar [alias 3] zegt dat hij langskomt, wie is er langs geweest?
A: Dat moet [medeverdachte 3] wezen.
V211 Waarom moet dat [medeverdachte 3] wezen?
A: [verdachte] was er niet, hij was terug naar Thailand.
V212 Hoe wist je dat hij terug naar Thailand was?
A: Omdat hij er niet was.
V213 Heb je [verdachte] of [medeverdachte 3] nog gesproken na dat gebeuren op vrijdag?
A: [verdachte] niet 100%. Ik heb [medeverdachte 3] gesproken, ik geloof maandag ofzo hierover ik was woest. Ik snap het nu jullie kijken, 1 min 1 is die. Dus zo wilden jullie te weten komen wie wie is in de Tormail?
V214 Inderdaad. En nu weten we dus dat [alias 4] [verdachte] is, en dat [medeverdachte 3] [alias 3] is.
A: Ja.
[…]
142. Het proces-verbaal verhoor verdachte met nummer 26122498Z-2423, p. 93 e.v. van map 35, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
[…]
V274 [We tonen foto 1 uit proces - verbaal 30354686]3.Wie is dit en wat kun je over die persoon vertellen?
A: Die ken ik wel,
V275 Wie is dat?
A: Dan kom ik op het punt terecht van de delegatie. Dan kun je het verder wel inkleuren. Ik ken hem, maar op het moment wil ik daar geen naam aanhangen.
[…]
145. Het proces-verbaal verhoor met nummer 30346281, p. 12631 e.v., voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] :
[…]
Stichtingen op naam
V: Wij hebben van de ING een aangifte aangaande fraude met bankrekeningen ontvangen. Uit die aangifte blijkt onder meer dat een bedrijf met de naam Stichting administratiekantoor [A] begunstigde is geweest van een frauduleuze overboeking .van €10.690, -. Uit onderzoek door ons is gebleken dat in de periode van deze overboeking jij de bestuurder was van deze stichting. Wat heb jij daarop te zeggen?
A: Ja ik ben via [betrokkene 7] benaderd door kennissen. Er was een man die was ziek en die had twee Stichtingen op naam. Ik kon die voor wat geld op naam krijgen. Ik heb daarvoor 1000 euro gehad. Daar kon ik twee maanden huur van betalen. De reden was dat die man ziek was. Die man is met mij naar de KvK gereden. Ik heb daar geen papieren van gekregen. Dit was de KvK in Zwolle. Dit was alleen met die man, hij heette [betrokkene 3] en hij kwam uit [plaats] . Zijn achternaam ken ik niet. Ik heb twee rekeningen geopend bij de ING in Coevorden of Emmen. Dat was [A] die andere was iets met [B] ik weet niet meer precies. Die mannen die dat aan mij vroegen waren [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ) [medeverdachte 3] en [verdachte] . Ik kende ze via [betrokkene 7] en had ze al eerder ontmoet.
V: Welke bedrijven heb jij op naam gehad?
A: Twee stichtingen. Stichting Administratiekantoor [A] en Stichting nog wat.
V: Kan dat Stichting Aandelenbeheer [B] zijn?
A. Ja dat is hem. Later van [medeverdachte 3] en [betrokkene 3] is het verkocht dat [betrokkene 3] die stichtingen verkocht had.
V: Weet je waarom dat was?
A. Nee toen wist ik dat niet. Nu wel. Nu weet ik dat het voor fraude was. Ik heb gehoord dat ze een virus inbrengen bij de bank en zo krijgen ze het geld op hun rekeningen. Toen ik daar achter kwam wilde ik ervan af, het voelde niet goed. We hebben elkaar ontmoet bij Van der Valk in Zwolle en daar vroegen ze of ik geld af wilde geven. Bij Van der Valk Emmen. Ik kende ze al maar voor dit gedoe ontmoette ik ze in de Van der Valk in Zwolle. Daarna ben ik met die [betrokkene 3] naar de KvK gegaan.
V: Wie zijn idee was het om die bedrijven op naam te krijgen?
A: Ze wisten dat ik in de shit zat en wel wat geld kon gebruiken. Zij zijn [verdachte] en [medeverdachte 3] . We kwamen daar, [betrokkene 7] en ik. Dit was in de Van der Valk Zwolle, ik weet dit zeker, ik ken het daar. Dat was de dag dat het overgeschreven is van [betrokkene 3] naar mij. Er werd mij verteld dat ik voor het op naam zetten van die stichtingen en de bankrekeningen, geld zou ontvangen. Er werd tijdens dat gesprek nog niet gesproken over hoeveel geld ik daarvoor zou krijgen. Ik heb gezegd dat ik dat wel wilde. Ik ging hiermee akkoord, omdat ik een huurachterstand had.
Ik ben vervolgens samen met [betrokkene 3] met een auto naar de KvK in Zwolle gereden. [betrokkene 3] bestuurde de auto. Bij de KvK werden de twee stichtingen op mijn naam gezet
(…)
Vanuit de KvK gingen [betrokkene 3] en ik weer terug naar het Van der Valk restaurant. In Van der Valk kreeg ik van [verdachte] twee telefoonnummers. De twee nummers stonden op een briefje geschreven. Ik kreeg die nummers in verband met de TAN-code. Ik kan mij die nummers niet meer herinneren. Mogelijk heb ik die nummers opgeschreven in een schrijfblok met een groene kaft. Volgens mij is die door de politie in beslag genomen. [verdachte] gaf aan dat ik die telefoonnummers nodig had in verband met het internetbankieren. Ik heb [verdachte] toen ook de uittreksels van de KvK gegeven.
V: Kun jij omschrijven hoe het opnemen van het geld bij de bank ging?
A: Ik werd gebeld door [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ) dat er geld op 1 van de rekeningen stond en of ik 9500 euro op wilde nemen. In eerste instantie zouden zij in de buurt van de bank zijn, maar vervolgens gaf hij aan dat zij naar de Van der Valk in Emmen zouden gaan en daar op mij zouden wachten. Op dezelfde dag als ik dat ik [medeverdachte 3] (het hof. begrijpt: [medeverdachte 3] ) werd gebeld, ben ik naar de bank gegaan. In het telefoongesprek dat ik met [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ) voerde over het van de bank halen van het geld, zei hij tegen mij dat ik het geld zo snel mogelijk van de bank moest halen. Hij zei niet waarom, maar ik vond het wel vreemd. Ik ben de bank binnen gegaan en heb gevraagd of ik 9500 euro op kon nemen. Ik kreeg allemaal 50 euro biljetten, omdat ze geen 100 euro biljetten hadden. Ik heb mij in de bank gelegitimeerd met mijn paspoort, mijn bankpasje getoond en handtekening gezet. Volgens mij ging het om de rekening van [A] . Vanaf de bank ben ik naar Van der Valk in Emmen gereden. Bij Van der Valk ben ik naar binnen gegaan. In de Van der Valk zaten [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ) en [verdachte] aan een tafeltje aan het raam. [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ) en [verdachte] vroegen of ik iets wilde drinken. Ik ben bij hen aan tafel gaan zitten. Ik kreeg wat te drinken en gaf hen de envelop. Ik gaf de envelop aan [verdachte] . Hij haalde mijn deel uit de envelop. Dat was 1000 euro.
[…]
150. Het proces-verbaal verhoor verdachte met nummer 26122498Z-2343, p. 87 e.v. in map 34, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] :
[…]
A. […] En toen lag er een briefje op tafel van die [betrokkene 2] en die zocht firma's. Toen hebben we die gesproken en ik was blij dat ik van die firma's af was. We hadden een mooi prijsje afgesproken. En die [betrokkene 2] kwam dus met die [verdachte] , met dat Thaise vrouwtje en die andere, kom hoe heet hij nou?
[…]
A: Ja alleen daar. Ik heb ook nog een kledingzaak gehad in België, die liep ook nog. Die heeft die [verdachte] overgenomen. Die wilde daar zelf ook wat gaan doen. Die zaak heb ik dus aan [verdachte] verkocht. Ik was toen al ziek en had de kracht niet om daar mee bezig te zijn.
V22. Wat was de naam van die kleding firma?
A: Dat was de [C] (het hof begrijp: [C]). Die was een Belgische vrouw. En die [verdachte] en [betrokkene 2] kwamen dus aan met die [betrokkene 8]. Ik wilde van die firma af van mijn adres. Ik ben toen gaan zoeken en toen heb ik een adres in Assen gevonden en toen ben ik met [betrokkene 9]. We hebben toen met die [betrokkene 8] gepraat en die [betrokkene 8] vertelde toen dat hij dingen deed voor die. jongens, die [verdachte] , [betrokkene 2] en [medeverdachte 3] .
[…]
152. Het proces-verbaal met nummer PL1256 2012129780-2, p. 9733 e.v. voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4] :
Op zeker moment, het zal augustus of september 2012 zijn geweest, was ik op bezoek bij [betrokkene 5] in [plaats]. Bij [betrokkene 5] ontmoette ik een man. Die man zou een vriend zijn van [betrokkene 10] , de vader van [betrokkene 5]. Ik weet niet meer hoe die vriend heette. Hij was ongeveer 35 tot 40 jaar oud. Hij zei dat hij in Thailand woonde. Ik heb mijn bankpasje en de PIN-code daarvan aan die man gegeven. Het rekeningnummer was [rekeningnummer] en de pincode was [pincode]. Nadat ik mijn pasje had teruggekregen zag ik dat allerlei bedrijven geld op mijn rekening hadden gestort en dat er ook geld was opgenomen. De bedragen moeten van mijn rekening zijn gehaald door de man die mijn pasjes had geleend.”
III. Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
10. Het eerste middel, gelezen in samenhang met de toelichting, behelst in de kern de klacht dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt, in het bijzonder niet omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat de verdachte ‘ [alias 4] ’ is, zodat de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend is gemotiveerd.
Het juridisch kader
11. Vooropgesteld kan worden dat de rechter die over de feiten oordeelt, beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en welke waarde hij daaraan toekent.4.
Bespreking van het eerste middel
12. Het hof heeft in zijn bewijsvoering gemotiveerd en in heldere bewoordingen uiteengezet op basis van welke uit de bewijsmiddelen voortvloeiende omstandigheden het tot de vaststelling is gekomen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de bijnaam [alias 4] . Ik merk daarbij op dat tegenover het hof op dit punt geen verweer door de verdediging is gevoerd.
12. De feitelijke vaststelling dat de verdachte de bijnaam [alias 4] gebruikte, leidt het hof met name af uit de onder het hoofd “De verdachte [verdachte] ( [alias 4] )” in de opsomming a), b) en c) weergegeven omstandigheden (door mij hierboven in randnummer 8 weergegeven). Tegen elk van deze drie onderdelen keert de steller van het middel zich in cassatie en telkens met het argument dat uit de bewijsmiddelen waarnaar het hof in de afzonderlijke onderdelen verwijst teveel twijfel rijst over de vraag of daaruit wel kan worden afgeleid dat de verdachte [alias 4] werd genoemd. In de schriftuur wordt ook gesteld dat “de overweging van het Hof dat deze drie omstandigheden [AG: weergegeven in de zojuist genoemde opsomming a), b) en c)] niet alleen in onderlinge samenhang moeten worden gezien, maar ook in de context met de overige bewijsmiddelen […] niet opgaat wanneer uit elke van deze drie omstandigheden niet zonder meer kan worden opgemaakt dat rekwirant [alias 4] is”. De steller van het middel meent dat de drie door het hof naar voren gebrachte omstandigheden – zowel afzonderlijk beschouwd als in onderlinge samenhang bezien – ontoereikend zijn om tot de vaststelling te kunnen komen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de alias [alias 4] . Vervolgens, althans zo versta ik de toelichting op het middel, zou het bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij de delicten niet uit de daarna door het hof weergegeven bewijsmiddelen kunnen blijken.
12. Ik meen echter dat de feitelijke vaststelling van het hof dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de bijnaam [alias 4] , en dat de verdachte die [alias 4] is, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd is gelet op de daaraan ten grondslag gelegde bewijsmiddelen, waarbij ik met name wijs op de hiervoor meermalen opgesomde omstandigheden a), b) en c) in onderlinge samenhang en ook in de context met de overige gebezigde bewijsmiddelen bezien. Dat de steller van het middel een andere waardering en interpretatie aan die bewijsmiddelen geeft, maakt dat niet anders, waarbij komt dat de verdediging zich daarover ter terechtzitting van het hof in het geheel niet heeft uitgelaten. Voor zover de vaststelling van het hof dat de verdachte van de bijnaam [alias 4] gebruik heeft gemaakt, mede bezien in de context met de overige bewijsmiddelen heeft geleid tot het oordeel van het hof dat de verdachte onder de bijnaam [alias 4] betrokken is geweest bij het gewoontewitwassen en deel heeft uitgemaakt van een criminele organisatie zoals tenlastegelegd, is zulks evenmin onbegrijpelijk.
12. De bewezenverklaring is in dit opzicht naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
12. Het eerste middel faalt.
IV. Het tweede middel en de bespreking daarvan
Het middel
17. Het tweede middel klaagt nogmaals dat het onder 1 bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Blijkens de toelichting keert dit middel zich tegen de verwerping van het in hoger beroep gevoerde verweer, inhoudend dat gekeken zou moeten worden naar de bijdrage van de verdachte bij elke transactie of begunstigde afzonderlijk, alvorens een oordeel over het medeplegen van gewoontewitwassen te kunnen vellen. Ik begrijp het middel en de toelichting in onderlinge samenhang bezien aldus, dat wordt geklaagd over het oordeel van het hof over het medeplegen met betrekking tot de bedoelde transacties.
Het verweer van de verdediging
18. Uit het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 8, 10, 12 en 19 februari 2021 volgt dat de raadsman van de verdachte op de terechtzitting van 12 februari 2021 het woord heeft gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht. In die pleitnota is onder meer het volgende opgenomen (hier met weglating van de voetnoot):
“26. […] Per transactie, althans per begunstigde, zal moet worden beoordeeld of uit de beschikbare bewijsmiddelen blijkt of cliënt een voldoende wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het wegsluizen van de overgeschreven geldbedragen. Volgens het relaas pv onderzoek Armor zou die "wezenlijke bijdrage" van cliënt hebben bestaan uit het ronselen van de money mules en er voor zorgen dat mensen bedrijven op hun naam zetten. Daar ga ik nu op in. […]
Tussenconclusie witwassen
64. Het OM schetst de situatie dat cliënt zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van in totaal € 279.873,67. Met betrekking tot de witgewassen bedragen die middels voormelde money mules en/of bedrijven zouden zijn verworven en vervolgens weggesluisd via geldopnames dan wel via het doorboeken naar een tweede money mule kan niet wettig overtuigend bewezen worden dat cliënt daaraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd.
65. Aangezien evenmin wettig kan worden bewezen dat cliënt een wezenlijke bijdrage heeft geleverd bij de werkzaamheden van de TorRAT beheerder in het voortraject en het witwassen en de aan het witwassen ten grondslag liggende misdrijven, verzoekt de verdediging u cliënt vrij te spreken van het witwassen voor wat betreft de geldbedragen die middels voornoemde money mules en bedrijven zouden zijn weggesluisd.
66. Dat er binnen het samenwerkingsverband bedragen werden witgewassen, wil niet zeggen dat ieder van de deelnemers dan ook bij ieder afzonderlijk feit betrokken is geweest. Per transactie, althans begunstigde, zal vast moeten komen te staan of cliënt hieraan een voldoende wezenlijke bijdrage heeft geleverd. Gelet op de taak cq rol die hem wordt toegedicht - runnen money mules en bedrijven - zal per begunstigde worden gekeken of cliënt deze rol ook heeft vervuld.
67. Hiervoor heb ik uiteengezet dat cliënt geen wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het witwassen van een substantieel aantal geldbedragen. De verdediging wenst in dit kader te wijzen op een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:1306). De rechtbank Rotterdam oordeelde dat die verdachte werd vrijgesproken van gewoontewitwassen, ondanks dat de verdachte rechtstreeks zelfs betrokken was bij achttien pintransacties. Dit werd door de rechtbank Rotterdam gezien als onvoldoende frequent en te zeer verspreid over een lange periode om van een gewoonte te kunnen spreken.
68. Ik meen dat deze overweging door uw hof rechtstreeks kan worden overgenomen. Client kan in de visie van de verdediging daarom wel worden veroordeeld voor witwassen, maar uitsluitend voor zover via andere dan de hiervoor genoemde money mules / bedrijven. Dit aantal is echter dusdanig beperkt dat een vrijspraak voor gewoontewitwassen dient te volgen.”
Het juridisch kader5.
19. De relevante bepalingen (zoals deze ook golden ten tijde van het bewezenverklaarde) luiden als volgt:
Art. 47, eerste lid, onder 1°, Sr:
“1. Als daders van een strafbaar feit worden gestraft:
1° zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen;”
Art. 420bis Sr:
“1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
Art. 420ter Sr:
“Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
20. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking.6.Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Verder kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld. In de bewezenverklaring naar aanleiding van een op medeplegen toegespitste tenlastelegging hoeft niet te worden vermeld of en, zo ja, welke feitelijke handelingen de verdachte zelf dan wel zijn mededader of mededaders hebben verricht, en onder omstandigheden kan in het midden blijven wat de rol van de verdachte in het samenwerkingsverband precies is geweest.7.
21. Wat betreft het gewoontewitwassen volsta ik met vermelding van de vooropstelling van de Hoge Raad in het arrest van 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1702, NJ 2022/78, m.nt. Jörg. In dat arrest overweegt de Hoge Raad dat het maken van een “gewoonte” soms fungeert als wettelijke strafverzwaringsgrond, in de vorm van een extra bestanddeel of als bijzondere strafbepaling. Of een meervoud aan gedragingen kan worden gekwalificeerd als het maken van een “gewoonte”. hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, alsmede aan het aantal gedragingen en het tijdsbestek waarbinnen deze zich hebben afgespeeld. Daarbij geldt niet de eis dat wordt vastgesteld dat de verdachte ‘de neiging’ had om telkens weer zich schuldig te maken aan het misdrijf, of dat die gedragingen zich met een bepaalde minimumfrequentie hebben voorgedaan. Het maken van een gewoonte van het misdrijf moet worden tenlastegelegd en bewezenverklaard, wil daaraan het wettelijke strafverzwarende gevolg zijn verbonden. In de tenlastelegging komt aan de term “gewoonte” voldoende feitelijke betekenis toe. Indien wordt bewezenverklaard dat de verdachte van het plegen van het misdrijf een gewoonte heeft gemaakt, moet ook dit onderdeel van de bewezenverklaring uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid.
21. Wordt de verdachte veroordeeld tot het medeplegen van (gewoonte)witwassen, dan zal uit de bewijsvoering van een nauwe en bewuste samenwerking bij het gewoontewitwassen. moeten blijken. Mede gelet op hetgeen ik hiervoor over het medeplegen samengevat heb opgemerkt, impliceert het vereiste van nauwe en bewuste samenwerking in de rechtspraak van de Hoge Raad niet dat de verdachte aan wie gewoontewitwassen ten laste is gelegd, bij de uitvoering van elke witwashandeling betrokken moet zijn geweest. In geval van medeplegen strekt ieders (strafrechtelijke) verantwoordelijkheid verder dan alleen de eigen taak en vervulde rol.
Bespreking van het tweede middel
23. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte samen met de medeverdachten € 235.118,36 heeft witgewassen. Dit bedrag is de optelsom van verschillende bedragen die zijn witgewassen na de daaraan voorafgegane TorRAT-fraude. De feitelijke gang van zaken omtrent de TorRAT-fraude is ter terechtzitting van het hof door de verdediging niet betwist.
23. In hoger beroep is aangevoerd dat per transactie of begunstigde moet worden beoordeeld of de verdachte een voldoende wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het wegsluizen van de overgeschreven geldbedragen. De raadsman van de verdachte is in zijn pleidooi vervolgens ten aanzien van elke begunstigde nagegaan of dat het geval is. Hij komt tot de slotsom dat witwassen wel kan worden bewezen, maar dat de verdachte bij een te klein aantal overschrijvingen betrokken is geweest om ten laste van hem van gewoontewitwassen te kunnen spreken.
23. Het hof heeft het namens de verdachte gevoerde verweer als volgt verworpen (ik herhaal):
“Anders dan bepleit, is het hof van oordeel dat het niet zo is dat per transactie gekeken moet worden naar de (bewijsbare) bijdrage van ieder der verdachten. Voor ieder van deze verdachten geldt dat zij een rol van voldoende gewicht hebben gespeeld binnen de TorRAT-fraude en dat rechtvaardigt strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor het geheel.”
26. Het hof heeft er daarbij op gewezen dat het witwassen “een onlosmakelijk onderdeel” van het frauduleus handelen vormt en heeft in dat kader het juiste beoordelingskader voor medeplegen toegepast: of van medeplegen kan worden gesproken is afhankelijk van de samenwerking tussen de verdachten en niét van de vraag of die wezenlijke bijdrage op elk relevant moment (per transactie of per begunstigde) kan worden vastgesteld. Belangrijk is dat door het hof verder onder meer is vastgesteld en overwogen8.dat:
- (i) de verdachten (onder wie de verdachte), die de door het hof beschreven taken vervulden, gedurende geruime tijd in frequent en nauw contact met elkaar hebben gestaan;
- (ii) hun onderlinge samenwerking nauw moet zijn geweest;
- (iii) er wat de verdachte en de genoemde medeverdachten betreft sprake is geweest van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband;
- (iii) de handelwijze van de verdachte en de genoemde medeverdachten – waarbij malware is ontwikkeld, servers zijn gehackt om met behulp van spamruns de malware te verspreiden, servercapaciteit is verkregen voor het hosten van één of meer C&C-servers en moneymules zijn bewerkt om de beschikking te krijgen over bankrekeningen en toebehoren om gelden op te laten storten en vervolgens eventueel contant te kunnen opnemen – een planmatige aanpak, taakverdeling, samenwerking en zorgvuldige afstemming tussen de daarbij betrokken personen vergt.
27. In deze vaststellingen en overwegingen ligt met name ook het gezamenlijke plan besloten dat de bewuste en nauwe (intensieve) samenwerking in de voorfase constitueert, zodat een ieder precies weet wat zijn of haar taak en rol is bij de uitvoeringshandelingen. Voorts heeft het hof vastgesteld welke positie de verdachte onder de alias [alias 4] in het geheel innam, welke handelingen hij daarbinnen verrichte, dat hij inzicht had in (kort gezegd) de kosten en baten van de criminele organisatie (onder meer met betrekking tot het gebruik van TorRAT) en dat hij actief betrokken was bij het witwassen.9.
28. Daarmee is het door de verdediging gevoerde bewijsverweer voldoende gemotiveerd door het hof verworpen. Voor zover het middel – zonder nadere toelichting – klaagt over de fundering van de bewezenverklaring in de bewijsmiddelen, merk ik het volgende op. Uit de bewijsmiddelen heeft het hof afgeleid dat verschillende personen die als geldezel zijn ingezet, hebben verklaard over de betrokkenheid van de verdachte bij de overdracht van bedrijven en de beschikking die de verdachte vervolgens kreeg over de bankrekeningen en betaalgegevens. Bovendien hebben de verdachten onderling regelmatig en intensief e-mailcontact met elkaar gehad over de gang van zaken van de TorRAT-fraude en daaruit gegenereerde geldbedragen. Uit de berichten die de verdachte onder zijn bijnaam [alias 4] verstuurde, heeft het hof eveneens kunnen afleiden dat de verdachte kon beschikken over de gezamenlijke pot, hij meedeelde in de winsten en hij zeggenschap had over de verdiensten. Ook overigens volgt uit de bewijsvoering dat de verdachte, al dan niet in cc bij e-mailberichten, op de hoogte bleef van de voortgang in dezen.
28. Ook gelet op die laatstgenoemde omstandigheden is de bewezenverklaring naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
28. Het tweede middel faalt.
V. Het derde en het vierde middel en de bespreking daarvan
De middelen
31. Het derde en het vierde middel keren zich beide tegen het oordeel van het hof over de respectieve vorderingen van de benadeelde partijen.
31. Het derde middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, bevat de klacht dat anders dan het hof heeft geoordeeld het telkens toegewezen deel van die vorderingen niet een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde (medeplegen van gewoontewitwassen), nu deze vorderingen strekken tot vergoeding van de ten gevolge van de tenlastegelegde feiten geleden schade, terwijl die feiten enkel jegens de rekeninghouders zijn gepleegd. Het vierde middel, gelezen in samenhang met de toelichting daarop, klaagt in het verlengde daarvan, kort gezegd, dat het hof het door de verdediging gevoerde verweer (in de woorden van de steller van het middel ook wel uitdrukkelijk onderbouwde standpunten genoemd) met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd. Deze middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Het arrest
33. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen het volgende in:
“Vordering tot schadevergoeding Rabobank
In het onderhavige strafproces heeft Rabobank zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 166.227,25, vermeerderd met de wettelijke rente. De bank stelt schade te hebben geleden wegens het vergoeden van de als gevolg van bancaire malware ontstane schades aan zijn benadeelde rekeninghouders.
In eerste aanleg is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gesteld voor het bedrag van € 166.227,25.
In hoger beroep is de vordering derhalve aan de orde tot het bedrag van € 166.227,25.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte zowel primair, subsidiair als meer subsidiair verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 134.626,42 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tot schadevergoeding ING
In het onderhavige strafproces heeft ING zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 105.491,42, vermeerderd met de wettelijke rente. De bank stelt schade te hebben geleden wegens het vergoeden van de als gevolg van bancaire malware ontstane schades aan zijn benadeelde rekeninghouders.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 105.491,42.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep op dit punt, met toevoeging van de hoofdelijkheidsclausule. Tevens verzoekt de advocaat-generaal de wettelijke rente toe te kennen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte zowel primair, subsidiair als meer subsidiair verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 100.491,94 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Ten aanzien van de vordering van het Openbaar Ministerie, om ten behoeve van de benadeelde partijen Rabobank en ING de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr op te leggen, overweegt het hof als volgt. Voor de verdachte kleven, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, grote nadelen aan het opleggen van deze maatregel in verband, met het risico dat hij wegens betalingsonmacht gegijzeld kan worden. Anderzijds zijn de voordelen voor de benadeelde partijen bij deze maatregel in casu relatief gering. Daar komt bij dat de benadeelde partijen als professionele organisaties in staat geacht moet worden zelfstandig de schade te verhalen, nu met de toewijzing van de vordering de aansprakelijkheid van de verdachte een gegeven is. Alle belangen afwegend, zal het hof niet tot het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel overgaan.
[…]
BESLISSING
Het hof:
[…]
Vordering van de benadeelde partij Coöperatieve Rabobank U.A.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Coöperatieve Rabobank U.A. ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 134.626,42 (honderdvierendertigduizend zeshonderdzesentwintig euro en tweeënveertig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat, indien en voor zover een mededader aan zijn betalingsverplichting jegens de benadeelde partij heeft voldaan, de verdachte daarvan in zoverre zal zijn bevrijd.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 januari 2013.
Vordering van de benadeelde partij ING Bank Nederland NV
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ING Bank Nederland NV ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 100.491,94 (honderdduizend vierhonderdeenennegentig euro en vierennegentig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat, indien en voor zover een mededader aan zijn betalingsverplichting jegens de benadeelde partij heeft voldaan, de verdachte daarvan in zoverre zal zijn bevrijd.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 januari 2013.”
Het verweer van de verdediging
34. Als eerder opgemerkt blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2021 dat de raadsman van de verdachte het woord heeft gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen het volgende in (wederom met weglating van de voetnoten):
“V. De verzoeken tot schadevergoeding van de ING-bank en Rabobank
108. Ik rond mijn pleidooi af met de vorderingen van de benadeelde partijen, de ING-bank en de Rabobank. Ik verzoek u op grond van de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad de ING en de Rabobank primair niet ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen aangezien zij geen rechtstreekse schade hebben geleden in de zin van de artt. 51f en 361 Sv.
109. Art. 51f Sv bepaalt dat degene die rechtstreekse schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van deze bepaling onder meer het volgende in:
Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derde belanghebbenden. Zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces.
110. Bij de wet ter versterking van de positie van het slachtoffer heeft de wetgever ervan afgezien deze beperking op te heffen. Daarbij heeft meegewogen dat bij de noodzakelijke selectie van zaken door de officier van justitie het belang van natuurlijke personen voor wie het terugvorderen van schade via het civiele recht waarschijnlijk een uitzonderlijke gebeurtenis is, zwaarder moet wegen dan het openstellen van deze weg aan rechtspersonen die hun vordering ook via het civiele recht kunnen verhalen.
111. In HR 23 maart 1999, NJ 1999/403, voegde de ABN Amro bank zich als benadeelde partij in het strafproces, aangezien de bank de schade had vergoed die een rekeninghoudster had geleden ten gevolge van het bewezenverklaarde feit verduistering. De Hoge Raad oordeelde dat het hof hier een onjuiste rechtsopvatting ten toon spreidde en de bank niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.
112. De Hoge Raad overwoog daartoe dat de vordering van de bank strekte tot vergoeding van de ten gevolge van de bewezenverklaarde verduistering geleden schade, terwijl dat feit enkel jegens de rekeninghoudster was gepleegd en de bank derhalve niet was getroffen in enig belang dat door de met dat feit overtreden strafbepaling wordt beschermd.
113. Ook in deze strafprocedure strekken de vorderingen van de ING en de Rabobank tot vergoeding van de ten gevolge van de tenlastegelegde feiten geleden schade, terwijl die feiten enkel jegens de rekeninghouders zijn gepleegd en de banken derhalve niet zijn getroffen in enig belang dat door de met die feiten overtreden strafbepalingen worden beschermd.
114. Het zijn immers de hardwerkende mensen, ZZP-ers en MKB-bedrijven waarvan het geld is weggenomen aldus de officier van justitie in haar requisitoir. Zij zijn degenen die rechtstreekse schade hebben geleden door de tenlastegelegde feiten. De rechtsopvolgers van de rechtstreeks benadeelde partijen, te weten de ING en de Rabobank, waren derhalve niet bevoegd zich te voegen.
115. In dit verband wijst de verdediging nog op onderstaande overweging uit een recent (niet gepubliceerd) vonnis van 26 juni jl. van de Rechtbank Zeeland-West Brabant (parketnummer: 02/117799-19), waarin het volgende is overwogen.
“Ontvankelijkheid in het strafproces
De civiele vordering van de benadeelde partij is toewijsbaar in het strafproces voor zover de schade een ‘rechtstreeks gevolg’ geacht kan worden te zijn van het bewezenverklaarde feit. De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden (HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522).”
De rechtbank overweegt dat in het bewezenverklaarde feit en hetgeen daartoe door de rechtbank is overwogen besloten ligt het oordeel dat verdachte jegens de Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld en uit dien hoofde schadeplichtig is.
De schade die de Rabobank vordert betreft evenwel schade die haar rekeninghouders hebben geleden en die de Rabobank naar zij heeft gesteld - onverplicht heeft vergoed aan deze rekeninghouders. De Rabobank acht zich - zo begrijpt de rechtbank haar vordering - gesubrogeerd in de rechten van de door haar gecompenseerde klanten. Voor deze schade geldt dat de Rabobank niet rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit. Zij vordert deze schade immers als rechtsopvolgster van haar rekeninghouders.
Dit maakt dat de rechtbank de Rabobank niet-ontvankelijk in haar vordering zal verklaren."
116. Subsidiair geldt dat in verband met het tweede tenlastegelegde feit deelneming aan een criminele organisatie, mits bewezen, de vorderingen niet kunnen worden toegewezen, nu het rechtsgoed dat art. 140 Sr beoogt te beschermen de openbare orde is en niet de individuele belangen van de slachtoffers.
117. Voor wat betreft het tenlastegelegde witwassen geldt subsidiair dat de verdediging vrijspraak heeft betoogd voor gewoontewitwassen van ongeveer € 279.873,67. Tevens is door de verdediging betoogd dat cliënt geen wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het witwassen van een substantieel aantal geldbedragen. Het levert een onevenredige belasting op van het strafgeding om na te gaan hoe hoog de geldbedragen zijn die wel onder een eventuele bewezenverklaring vallen.
118. Verder geldt voor de aangifte van de Rabobank dat zij geen bijlagen bevat op grond waarvan het verzoek tot schadevergoeding is gebaseerd. Verwezen wordt naar de aangifte die slechts een Exceloverzicht bevat waarop per benadeelde partij wordt vermeld de potentiële schade respectievelijk de feitelijke schade. De aangifte bevat echter niet de onderliggende bankafschriften waarop de feitelijke schade is gebaseerd. Het levert derhalve een onevenredige belasting van het strafproces op om de onderliggende bankafschriften te achterhalen om te controleren of de begrote feitelijke schade overeenkomt met de daadwerkelijke schade.
119. De aangifte van ING bevat wel bankafschriften. Deze bankafschriften ondersteunen echter niet de aangifte. In de aangifte wordt de feitelijke schade begroot op een bedrag van € 105.491,42. In de bankafschriften worden bedragen middels pijltjes aangegeven. Dit zijn de bedragen die aan de benadeelde partijen zijn terugbetaald. Dat is in totaal € 109.721,99. Dit bedrag komt niet overeen met de feitelijke schade. Om de feitelijke schade thans op basis van de bankafschriften vast te stellen zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren.
120. Gelet hierop verzoek ik uw hof zowel primair, subsidiair als meer subsidiair benadeelde partijen niet ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen.”
Het juridisch kader
35. Ik noem voor een goed begrip de volgende bepalingen, waarvan enkele meer in het bijzonder van belang zijn voor de beoordeling van de middelen:
Art. 51a, eerste lid, Sv:
“In deze titel wordt verstaan onder:
a. Slachtoffer:
1° degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Met het slachtoffer wordt gelijkgesteld de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden;
[...].”
Art. 51f, eerste lid, Sv:
“1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
[…].”
Art. 361, tweede lid, Sv:
“De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
a.de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel in geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en
b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.”
Art. 6:95, eerste lid, BW:
“De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.”
Art. 6:96 BW:
“1. Vermogensschade omvat zowel geleden verlies als gederfde winst.
2. Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.”
Art. 6:98 BW:
“Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.”
Art. 6:163 BW:
“Geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.”
36. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit kan zich ingevolge art. 51f, eerste lid, Sv ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Onder ‘degene’ is hier ook de rechtspersoon te verstaan. Art. 361, tweede lid, Sv bepaalt dat de benadeelde partij alleen ontvankelijk zal zijn in haar vordering indien a. de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel in geval van toepassing van art. 9a Sr, en (hetgeen hier van belang is) b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit of door kort gezegd een ad informandum gevoegd feit. Het spreekt voor zich dat art. 361, tweede lid onderdeel b, Sv het causale verband tussen het bewezenverklaarde dan wel ad informandum gevoegde feit en de schade tot uitdrukking brengt.10.
37. De memorie van toelichting bij de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten heeft geen ruimte willen laten voor cessie of subrogratie. Ik citeer uit deze memorie van toelichting het volgende:11.
“Het wetsvoorstel geeft in artikel 51a aan wie zich als benadeelde partij in het strafproces kunnen voegen. Volgens dit artikel kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich terzake van zijn vordering voegen in het strafproces. Deze omschrijving is ontleend aan het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 1965, N.J. 1966, 292, waarin de Hoge Raad een verzekeraar die de schade aan de benadeelde had vergoed en daarmee ingevolge artikel 284 van het Wetboek van Koophandel in alle rechten van de benadeelde terzake van die schade was gesubrogeerd, niet-ontvankelijk verklaarde als beledigde partij, omdat de verzekeraar geen rechtstreekse schade had geleden door het strafbare feit.
Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. Als voorbeeld kan worden gewezen op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht inzake doodslag dat bescherming beoogt te bieden aan degene die van het leven wordt beroofd, maar niet aan diens nabestaanden. De nabestaande van het slachtoffer beschikt, evenmin als degene die krachtens cessie of subrogatie in de rechten van het slachtoffer treedt, over de bevoegdheid zich te voegen in het strafproces.
Het wetsvoorstel brengt in dit opzicht geen wijziging in de bestaande situatie. Een uitbreiding van de kring van voegingsgerechtigden tot de rechtsopvolgers van de benadeelde partij is moeilijk te verenigen met het bestaansrecht van de voegingsprocedure, zoals beschreven in paragraaf 2.1 van deze memorie van toelichting. De positie van de rechtsopvolger van de benadeelde partij is een geheel andere dan die van de benadeelde partij. In de eerste plaats is de rechtsopvolger van de benadeelde partij niet, zoals de benadeelde partij, rechtstreeks betrokken bij de strafzaak. Het argument dat aan de voegingsprocedure ten grondslag ligt, namelijk dat voorkomen moet worden dat dader en slachtoffer worden betrokken bij twee verschillende procedures ter vaststelling van de rechtsgevolgen van één voorval gaat voor hem dan ook niet op.
In de tweede plaats is van belang dat het strafbare feit terzake waarvan een strafvervolging is ingesteld geen inbreuk heeft gemaakt op zijn belangen, maar op die van zijn voorganger. De overweging die aan de voegingsprocedure ten grondslag ligt, namelijk dat het strafbare feit in eerste instantie een inbreuk heeft gemaakt op de belangen van het slachtoffer, en er dus een goede reden is om hem - waar mogelijk - binnen het strafproces de gelegenheid te bieden zijn civiele vordering te innen, gaat dus niet voor de rechtsopvolger op.
Tenslotte is een meer praktisch argument gelegen in de omstandigheid dat de overgrote meerderheid van de rechtsopvolgers van de benadeelde partij bestaat uit verzekeringsmaatschappijen die voldoende zijn toegerust tot en zelfs gespecialiseerd in het voeren van schadevergoedingsakties zodat het openstellen van deze faciliteit voor hen geen hoge urgentie heeft.”
38. Bij de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1) – waarin de slachtoffertitel van het Wetboek van Strafrecht is herzien en art. 51a Sv werd verplaatst naar 51f Sv – bleef de wetgever bij dat uitgangspunt, zij het dat het hierop gerichte onderdeel is toegespitst op de gesubrogeerde verzekeraar. In de desbetreffende memorie van toelichting valt daarover het volgende te lezen:12.
“6. Wat regelt het wetsvoorstel niet?
• Geen uitbreiding van kring benadeelde partij met verzekeraars;
• Geen rechtstreekse schadevergoeding/voorschotverlening door de Staat;
• Geen mogelijkheid van een anonieme aangifte.
Verzekeraars als benadeelde partij
Een vordering benadeelde partij kan behalve door het slachtoffer worden ingesteld door een erfgenaam, of door personen die van de overledene afhankelijk waren. Oude vraag is of de gesubrogeerde verzekeraar zich als benadeelde partij kan voegen. Dit is met zo veel woorden in de memorie van toelichting bij de Wet Terwee (Kamerstukken II 21 345, nr. 3) afgewezen. De vraag rijst of aan dit standpunt moet worden vastgehouden. Uit de evaluatie van de wet Terwee blijkt weliswaar dat rechters het niet altijd gemakkelijk vinden om een dergelijke vordering niet ontvankelijk te verklaren, maar dat betekent niet dat zij pleiten voor een uitbreiding van de kring van voegingsgerechtigden. Civielrechtelijke beletselen voor een rekkelijker opvatting lijken niet aanwezig te zijn. De gesubrogeerde verzekeraar kan evenwel niet worden aangemerkt als klachtgerechtigd in de zin van artikel 12. Zijn belang bij het instellen van een strafvervolging moet worden beschouwd als een facetbelang.
De verwachte toename van de werklast van de gerechten en politie en justitie heeft de regering er uiteindelijk van doen afzien voor te stellen deze beperking te doen opheffen. Voorts heeft meegewogen dat bij de noodzakelijke selectie van zaken (vooral van zogenaamde veelplegers) door de officier van justitie het belang van natuurlijke personen zwaarder moet wegen dan het openstellen van deze weg aan rechtspersonen die hun vordering ook via het civiele recht kunnen verhalen. Het terugvorderen van de schade die is geleden ten gevolge van een strafbaar feit zal voor natuurlijke personen naar alle waarschijnlijkheid een exceptionele gebeurtenis zijn, met de routine waarvan zij niet vertrouwd zullen raken. Het invullen van een voegingsformulier zal voor hen geen routinehandeling worden.
[…]
Artikel 51f (voeging in het strafproces als benadeelde partij)
Bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet Terwee is uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat de mogelijkheid om zich te voegen in het strafproces beperkt blijft tot degene die rechtstreeks schade heeft ondervonden van het strafbaar feit (Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, blz.11–12). Dat betekent dat verzekeraars die de schade hebben vergoed van het slachtoffer dat bij hen verzekerd was, zich niet als benadeelde partij konden voegen. Zij hadden immers niet rechtstreeks schade door het plegen van het strafbaar feit geleden. Bovendien zou met de procedure van de voeging slechts beoogd zijn voor het verhaal van rechtstreekse schade, waarvan sprake is indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. «In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij in het strafproces kan voegen.» Een tweede argument is gelegen in de omstandigheid dat aan de erfgenamen van het slachtoffer en de bijzondere rechthebbenden, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, evenmin het recht is toegekend de vordering van het overleden slachtoffer over te nemen. Als laatste praktische (en waarschijnlijk doorslaggevende) argument is genoemd dat de verzekeraars voldoende zijn toegerust om zelf de schade (via de burgerlijke rechter) te verhalen op de dader, waardoor zij geen bijzonder belang bij voeging in het strafproces hebben.
In paragraaf 5 is het standpunt ingenomen dat overwegingen met betrekking tot werklast hebben geleid tot handhaving van de bestaande situatie.
In februari 2003 is ingediend het wetsvoorstel tot aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met de vergoedbaarheid van schade als gevolg van het overlijden of ernstig en blijvend letsel van naasten (Kamerstukken II, 2002/03, 28 781). Daarin is een aanvulling van dit wetboek opgenomen, waarbij de kring van degenen die zich met hun schade in het strafproces kunnen voegen, buiten de kring van slachtoffers, wordt uitgebreid. Het gaat om een uitbreiding van aansprakelijkheid voor kosten van schade – niet bestaand in vermogensschade – die geleden zijn door anderen dan het slachtoffer zelf dat ernstig en blijvend letsel is toegebracht als gevolg van een strafbaar feit of dat ten gevolge van een strafbaar feit is overleden. Het betreft kortweg de zogenaamde affectieschade in de kring van naasten die in het wetsvoorstel in artikel 107 en 108 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden genoemd, waaronder levensgezel, ouder(s) of kind(eren) van de gekwetste.”
39. In het overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga (verder: het overzichtsarrest) heeft de Hoge Raad belangrijke beschouwingen gewijd aan de vordering van de benadeelde partij. De volgende overwegingen daaruit zijn voor de beoordeling van de middelen in het bijzonder van betekenis (hier met weglating van de voetnoten):
“‘Rechtstreekse schade’ (art. 51f, eerste lid, Sv; art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv)
2.3.1
De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven. Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.
[…]
Schade
2.4.1
Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW).
[…]
2.4.3
Het begrip ‘rechtstreekse schade’ in artikel 51f lid 1 Sv heeft dezelfde betekenis als in artikel 361 lid 2, onder b, Sv.”
Enige illustratieve rechtspraak
40. De rechtspraak van de Hoge Raad kent verschillende voorbeelden waarin een bank zich als benadeelde partij in het strafproces voegde.
40. Ik noem allereerst een betrekkelijk recent arrest, te weten HR 3 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:368, NJ 2020/185, m.nt. Vellinga. In die zaak had het hof vastgesteld dat de verdachte op verschillende tijdstippen vernielingen had aangebracht (schadebedrag: € 109.668,80) aan een pand dat in eigendom toebehoorde aan A. en dat de verdachte van deze A. huurde. De Rabobank was als hypotheekhouder van het pand door het hof aangemerkt als benadeelde partij die door de bewezenverklaarde vernielingen rechtstreeks schade in de zin van art. 51f, eerste lid , Sv en art. 361, tweede lid onder b, Sv had geleden (naar het kennelijke oordeel van het hof had de Rabobank daardoor een mindere opbrengst ter grootte van het vastgestelde schadebedrag behaald op (de verkoop van) het pand). In weinig woorden overweegt de Hoge Raad dat het op onder meer deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat door de bewezenverklaarde feiten rechtstreeks schade is toegebracht aan de Rabobank gelet op wat in r.o. 2.4.2 is vooropgesteld, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd. In die r.o. 2.4.2. haalt de Hoge Raad het overzichtsarrest aan van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 over de vordering van de benadeelde partij en de rechtsoverwegingen 2.3.1 en 2.4.3 daaruit (zie randnummer 39). Kennelijk bestond voor de Hoge Raad er geen twijfel over dat de Rabobank als hypotheekhouder een benadeelde partij is die zich in die hoedanigheid in het strafproces kon voegen en vergoeding kon vorderen van de schade die zij door de zaaksvernielingen van de verdachte rechtstreeks had geleden (ik accentueer in dit verband het recht van hypotheek op het door de verdachte gehuurde pand). Er was daardoor met betrekking tot de aan het pand toegebrachte schade als het ware een rechte lijn van onrechtmatig handelen te trekken van de verdachte naar de Rabobank als benadeelde partij, waardoor kon worden aangenomen dat de Rabobank was getroffen in enig belang dat door de met de zaaksvernielingen overtreden strafbepaling wordt beschermd. Van cessie of subrogatie was daarom geen sprake.
40. Voor mijn ambtgenoot Spronken was deze invalshoek om de klacht over het oordeel van het hof te benaderen geen uitgemaakte zaak. In haar aan dit arrest voorafgaande conclusie gaat zij uitgebreid in op onder meer de vraag of de Rabobank in deze zaak wel benadeelde partij en voegingsgerechtigde in de zin van art. 51f, eerste lid, Sv en art. 361, tweede lid onder b Sv is. Zij wijst er op dat art. 361, tweede lid onder b, Sv een ontvankelijkheidsvereiste inhoudt dat betrekking heeft op de schade die kan worden gevorderd: een vordering van een benadeelde partij is slechts ontvankelijk indien aan haar rechtstreekse schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Vervolgens werpt zij de vraag op of het uitgangspunt dat door de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019 onder rechtsoverweging 2.3.1. is geformuleerd, implicaties heeft voor de kring van voegingsgerechtigden ex art. 51f, eerste lid, Sv en of ook hier het relativiteitsvereiste als bedoeld in art. 6:163 BW niet meer bepalend is. Dit laatstgenoemde artikel houdt in dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat indien de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. De overwegingen die in het overzichtsarrest op r.o. 2.3.1 volgen lijken volgens Spronken alle betrekking te hebben op “het causale verband tussen het feitencomplex dat aan het strafbare feit ten grondslag ligt en de daaruit ontstane schade”. Daarom neemt zij in haar conclusie aan dat de Hoge Raad “met deze overwegingen geen wijzigingen heeft beoogd in de kring van voegingsgerechtigden waarvoor het criterium, dat de voegingsgerechtigde iemand moet zijn die is getroffen in het belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd nog steeds bepalend is”. Bij de onderbouwing van deze aanname betrekt zij ook de omstandigheid dat de beperkende werking van dit criterium, zoals door haar in haar conclusie uiteengezet, “door de wetgever bij de wijzigingen van de wetgeving aangaande de positie van het slachtoffer in het strafproces is gehandhaafd”. Met verwijzing naar de studiepocket van Langemeijer13.en naar een van de gronden voor de wetgever om verzekeringsmaatschappijen uit te sluiten van de voeging in het strafproces (deze zouden voldoende toegerust en zelfs gespecialiseerd zijn in het voeren van schadevergoedingsacties zodat het openstellen van voeging in het strafproces voor hen geen hoge urgentie heeft), en met een vergelijking met de positie van de Belastingdienst, komt Spronken, anders dan de Hoge Raad, tot de slotsom dat het hof heeft miskend dat de Rabobank als hypoheekhouder geen rechtstreekse schade in de zin van art. 51f, eerste lid, Sv heeft geleden, althans dat het zijn oordeel daaromtrent onvoldoende heeft gemotiveerd.
43. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 23 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1154, NJ 1999/403 lagen de kaarten anders. De verdachte was veroordeeld wegens verduistering, omdat (zo blijkt uit de daaraan voorafgaande conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Machielse) de verdachte geld anders dan door misdrijf (te weten door een foutieve overboeking op zijn, verdachtes, bankrekening) onder zich had, zich wederrechtelijk had toegeëigend. Hij had via een overschrijvingsformulier een geldbedrag op zijn rekening laten bijschrijven zonder dat de rekeninghoudster van de rekening waarvan het geldbedrag was afgeschreven daarvan wist. De ABN AMRO Bank had daarop het bedrag aan de rekeninghoudster vergoed en dacht zich daarom als benadeelde partij in het strafproces te kunnen voegen. Tot dat oordeel kwam ook het hof, dat vervolgens de vordering van de ABN AMRO Bank toewees met de volgende motivering: “Uit de stukken van het geding is gebleken dat de ABN-AMRO-bank NV ƒ 23980 aan A. (het slachtoffer A.M.) heeft vergoed (door creditering van haar rekening met dat bedrag), waardoor vaststaat dat de ABN-AMRO-bank zich benadeeld als benadeelde partij in deze strafzaak heeft kunnen voegen.” A-G Machielse maakte hieruit op dat de ABN AMRO Bank in de rechten van het slachtoffer was gesubrogeerd. Hij attendeerde vervolgens op de wetsgeschiedenis van de Wet Terwee, waaruit kan worden opgemaakt dat de wetgever diegenen die krachtens cessie of subrogatie in de rechten van het slachtoffer treden niet als voegingsgerechtigden heeft willen aanmerken. Zijn conclusie luidde dat in zo'n geval geen sprake is van 'rechtstreekse schade' als bedoeld in art. 51a, eerste lid (oud), Sv en dat het oordeel van het hof dat, nu de ABN AMRO Bank de schade aan het slachtoffer had vergoed, zich als benadeelde partij in deze strafzaak had kunnen voegen, dus onjuist was tegen de achtergrond van het bewezenverklaarde feit. De Hoge Raad volgde de conclusie van Machielse en vernietigde de bestreden uitspraak na een ambtshalve beoordeling daarvan: het oordeel van het hof dat de ABN AMRO Bank als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen schade had geleden, gaf blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip rechtstreekse schade als bedoeld in het eerste lid van art. 51a Sv, nu de vordering van de ABN AMRO Bank strekte tot vergoeding van de ten gevolge van het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit geleden schade terwijl dat feit enkel een jegens mevrouw A. gepleegd feit inhield en de ABN AMRO Bank derhalve niet was getroffen in enig belang dat door de met dat feit overtreden strafbepaling werd (en nog wordt) beschermd. Dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd, is inmiddels geen vereiste meer. Ik verwijs daarvoor naar r.o. 2.3.1. in het overzichtsarrest van de Hoge Raad.14.
44. Enkele jaren later wees de Hoge Raad het arrest van 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6993 betreffende een zogenoemde geldezel. Ten laste van de verdachte was bewezenverklaard dat “hij in de periode van 6 juli 1996 tot 27 augustus 1996 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen een geldbedrag heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van de verwerving en het voorhanden krijgen telkens wisten dat het door misdrijf verkregen goederen betrof." De verdachte had tegen een vergoeding een ander toegestaan gebruik te maken van zijn bankrekening en betaalgegevens. Er was inderdaad een geldbedrag afkomstig van een frauduleuze overboeking op zijn betaalrekening overgemaakt en kort daarna opgenomen. Dat was het misdrijf waardoor de goederen waren verkregen. De ABN AMRO Bank betaalde daarop het bedrag aan de gedupeerde rekeninghoudster terug en voegde zich ook dit keer als benadeelde partij in de strafzaak. Het hof wees de vordering gedeeltelijk toe en legde daarnaast op de voet van art. 36f Sr aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel op. De toenmalige A-G Wortel bracht in zijn conclusie onder de aandacht van de Hoge Raad dat “voor geval de aan HR NJ 1999, 403 ten grondslag liggende feiten zozeer vergelijkbaar zijn met het onderhavige geval dat eenzelfde beslissing omtrent de ontvankelijkheid van de ABN AMRO Bank als benadeelde partij in de rede ligt, de Hoge Raad [wordt] verzocht om bij zijn beraadslagingen te betrekken hetgeen in de namens haar ingediende schriftuur naar voren wordt gebracht” en dat “er op [wordt] gewezen dat een gemotiveerde beslissing daaromtrent zou worden gewaardeerd in verband met de positie van banken als benadeelde partij in strafzaken”. Voor Wortel zelf stond vast dat het hof de ABN AMRO Bank niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar vordering als benadeelde partij (en de in art. 36f Sr bedoelde maatregel ten behoeve van de ABN AMRO Bank niet had mogen opleggen). Hij schrijft: “Het toekennen van een breder bereik aan de door de helingsbepalingen beschermde belangen in verband met de vordering van een benadeelde partij zou de in het eerste lid van art. 51a Sv tot uitdrukking gebrachte beperking in de kring van personen die als zodanig kunnen worden aangemerkt ten aanzien van die strafbare feiten ongedaan maken. Opmerking verdient dat de wetgever die beperking mede aangewezen heeft geacht omdat hij van oordeel was dat (door subrogatie in de rechten van het slachtoffer getreden) verzekeringsmaatschappijen - in de praktijk veelal degenen die als benadeelde partij aangemerkt wensten te worden - in voldoende mate zijn toegerust voor het instellen van schadevergoedingsakties, zodat er te hunnen aanzien niet de noodzaak is de eenvoudiger remedie van een vordering in het strafproces ter beschikking te stellen, vgl. Kamerstukken II, 1989/1990, 21 345, nr 3, p. 12. Datzelfde kan ten aanzien van bankinstellingen worden vastgesteld.” De Hoge Raad zag dat toch anders. Nadat hij had geoordeeld dat in de beslissing van het hof besloten lag dat de bank verplicht was de ongegronde boeking ten laste van het saldo van de rekening van de rekeninghoudster ongedaan te maken, overwoog hij:
“Het Hof heeft door de verdachte te veroordelen tot betaling aan de bank van een deel van de door deze ingestelde vordering tot schadevergoeding klaarblijkelijk geoordeeld dat het bewezenverklaarde medeplegen van opzetheling en het in de bewezenverklaring bedoelde misdrijf in zodanig nauw verband staan tot elkaar dat de bank door die opzetheling rechtstreeks schade heeft geleden. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”
45. Het valt op dat deze uitkomst afwijkt van die in het hierboven genoemde arrest van 23 maart 1999. Dit verschil verklaar ik uit de omstandigheid dat de Hoge Raad in het arrest van 12 februari 2002, anders dan in het arrest van 23 maart 1999, tot het oordeel kwam dat de opzetheling in zodanig nauw verband stond tot de frauduleuze overboeking (die onmiddellijk de bank betrof), dat gezegd kon worden dat de bank als benadeelde partij (ook) door de opzetheling rechtstreeks schade had geleden.
45. Een derde zaak die ik niet onvermeld wil laten, ontleen ik aan de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Knigge vóór HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:2577. De verdachte was veroordeeld wegens het medeplegen van witwassen en medeplegen van oplichting, beide meermalen gepleegd, nadat hij door het verzenden van phishingmails inloggegevens van anderen had weten te bemachtigen. Daarmee kon hij zich toegang verschaffen tot het internetbankierprogramma van de ING Bank. De tan-codes die toen nog nodig waren voordat langs die weg daadwerkelijk geld kon worden overgemaakt naar andere rekeningen, waren verkregen door de eigenaren van de bankrekeningen telefonisch te banaderen als medewerker van de ING Bank. Vervolgens werd het saldo van de bankrekeningen overgeboekt naar rekeningen van katvangers/geldezels. Het hof had de ING Bank als benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Daarover ging de kwestie niet in cassatie. De klacht betrof de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr, meer in het bijzonder dat het hof ongemotiveerd was afgeweken van het door de verdediging ingenomen standpunt dat er geen sprake was van rechtstreekse schade en dat het bewijs van die rechtstreekse schade ontbrak. Op die klacht ging Knigge als volgt in:
“5.8 […] De tot het bewijs gebezigde aanvullende aangifte houdt in dat ING haar klanten schadeloos heeft gesteld (bewijsmiddel 9, zie tevens bewijsmiddel 3: de verklaring van [betrokkene 3] die inhoudt dat ING het bedrag vergoedt). Op grond daarvan heeft het Hof kunnen oordelen dat de ING Bank N.V. rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van de door verdachte en zijn medeverdachte gepleegde oplichting. Daaraan doet niet af dat de ING geen bewijzen heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij de gedupeerde klanten schadeloos heeft gesteld, nu het Hof, mede gelet op het feit dat de klanten zelf zich niet als benadeelde partij hebben gesteld, het volstrekt onaannemelijk heeft kunnen achten dat de ING haar bereidverklaring om de schade te vergoeden niet heeft nagekomen of niet zal nakomen. Dat de bedoelde bereidverklaring wellicht juridisch gezien onverplicht is gedaan, maakt dit evenmin anders, nu ook dan geldt dat die bereidverklaring als een rechtstreeks gevolg van de oplichtingspraktijken van de verdachte en de zijnen kan worden aangemerkt.”
De Hoge Raad deed de klacht af met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
47. Ook in de zaak van 16 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1658 kwam de Hoge Raad tot een verkorte afdoening langs de weg van art. 81 RO. Het hof had het vonnis van de rechtbank grotendeels bevestigd, maar nam niet over haar oordeel over de vordering van de benadeelde partijen SNS Bank en ING Bank. De rechtbank had de verdachte veroordeeld wegens (poging tot) oplichting. Uit het vonnis van de rechtbank volgde dat de verdachte zich steeds tegenover bankmedewerkers had voorgedaan als een ander (namelijk als de bevoegde of gemachtigde van een bankrekening) en zich had gelegitimeerd met een (kennelijk vals) rijbewijs op naam van die ander, maar met daarop een foto van hem, de verdachte, zelf. De bewezenverklaring behelsde dan ook telkens dat de verdachte een medewerker van een concreet aangeduide vestiging van de betreffende bank had bewogen tot spoedbetalingen, overboekingen of afgiftes van contante geldbedragen. In hoger beroep wees het hof de vorderingen van de banken toe. Mijn ambtgenoot Aben concludeerde tot verwerping van het middel dat klaagde over de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen en de door hen geleden rechtstreekse schade, en stelde kort maar krachtig:
“Het hof heeft door het vonnis van de rechtbank te bevestigen, de verdachte onder meer veroordeeld voor het – kort gezegd – door het aannemen van een valse naam en hoedanigheid de ING Bank en de SNS Bank bewegen tot afgifte van geld afkomstig van (bank)rekeningen van derden. De betreffende voegingsformulieren houden in dat de ING Bank en de SNS Bank deze derden, hun klanten dus, schadeloos hebben gesteld. Gelet daarop heeft het hof kunnen oordelen dat de ING Bank en de SNS Bank als gevolg van de door verdachte gepleegde oplichting, rechtstreeks schade hebben geleden.”
48. Tot slot wijs ik op HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2659. Het hof had de verdachte veroordeeld wegens het medeplegen van witwassen en diefstal in vereniging. Uit zijn bewijsoverwegingen volgde dat de verdachte en zijn medeverdachten twee bankrekeningen die aan het bedrijf A toebehoorden op naam hadden gezet van twee anderen, waaronder één van de medeverdachten. Op die manier hadden zij zich de heerschappij verschaft over het geld dat op deze rekeningen stond. The Royal Bank of Scotland had zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en vervolgens aangevoerd schade te hebben geleden omdat de bank aan bedrijf A het ontvreemde bedrag had moeten vergoeden. Het hof had deze vordering toegewezen en bij de verwerping van het verweer dat de schade niet rechtstreeks het gevolg was van de bewezenverklaarde feiten onder meer het volgende overwogen:
“Gelet op de zich in casu voordoende omstandigheden is het hof voorts van oordeel dat door het onder 2 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade is toegebracht aan de benadeelde partij. Het hof acht in dit verband in het bijzonder van belang dat de verdachte als werknemer van de benadeelde partij - namelijk als Account Services Maintenance officer verantwoordelijk voor de administratie van de bankrekeningen van, onder meer, [A], met gebruikmaking van kennis en bevoegdheden die hij uitsluitend uit hoofde van deze functie had - zich in samenwerking met anderen een groot geldbedrag dat deze klant op rekeningen bij [A] had staan, heeft toegeëigend.”
In cassatie keerde een van de middelen zich tegen het oordeel van het hof over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij The Royal Bank of Scotland en de verwerping van het verweer dat die bank niet rechtstreeks schade had geleden en evenmin vaststond dat deze bank de rekeninghouder schadeloos had moeten stellen. De Hoge Raad oordeelde dat (ook) dit middel niet tot cassatie kon leiden en dat dit gelet op art. 81, eerste lid, RO geen nadere motivering behoefde.
49. Uit het bovenstaande kan het volgende worden afgeleid. In HR 23 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1154, NJ 1999/403 struikelde het oordeel van het hof dat de ABN AMRO Bank als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen schade had geleden, omdat deze bank niet was getroffen in enig belang dat door de met dat feit overtreden strafbepaling werd beschermd. Die uitspraak kwam overeen met de zienswijze in de memorie van toelichting bij de wet van 23 december 1992 over de beperkte kring van (rechts)personen die zich als benadeelde partij in het strafproces kunnen voegen. Het komt mij voor dat dit arrest als achterhaald kan worden beschouwd, in die zin dat nu (zoals reeds bij mijn bespreking van dit arrest uit 1999 is opgemerkt) de Hoge Raad in het overzichtsarrest heeft laten weten dat niet is vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.15.Op het verschil waarvan naar mijn inzicht sprake is tussen dit arrest en het arrest van HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6993 heb ik reeds in randnummer 45 gewezen: omdat er een nauw verband bestond tussen de opzetheling en de frauduleuze overboeking had de benadeelde partij ABN AMRO Bank mede door de opzetheling rechtstreeks schade geleden.
50. Als ik het goed zie, was in het arrest van HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:2577 ook sprake van een nauw verband tussen enerzijds het medeplegen van oplichting en het medeplegen van witwassen en anderzijds het frauduleus handelen met betrekking tot het toegang krijgen van het internetbankierprogramma van de ING Bank en het verkrijgen van tan-codes doordat de verdachten zich als medewerkers van de ING Bank hadden uitgegeven in de telefonische gesprekken met de eigenaren van de bankrekeningen.16.Ik meen dat mutatis mutandis hetzelfde aan de hand was in de zaak die leidde tot het arrest van 16 juni 2015, ECLI:NLHR:2015:1658. Hier was sprake van een nauw verband tussen de oplichtingshandeling (het zich uitgeven als bevoegde of gemachtigde van een bankrekening) tegenover de bankmedewerkers. Ik herinner eraan dat de Hoge Raad het middel afdeed met een ‘art. 81 RO-motivering’. In HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2659 (eveneens een ‘81 RO afdoening’) was de verdachte werkzaam bij de Royal Bank of Scotland die zich als benadeelde partij in het strafproces had gevoegd. Het onrechtmatig handelen jegens de bank volgde in deze zaak niet zozeer uit de bewezenverklaring, maar meer uit de omstandigheden van het geval.
51. Als gemeenschappelijk kenmerk wat betreft de laatstgenoemde arresten (HR 12 maart 2002 e.v.) valt aan te wijzen dat door het nauwe verband – de Hoge Raad spreekt in het overzichtsarrest van “voldoende verband” – tussen het strafbare feit, al dan niet in verbinding met een onderliggend frauduleus knoeien in of aan het bancaire systeem of internetprogramma van een bank, en de positie van die bank zich een onmiddellijk of middellijk onrechtmatig handelen jegens de bank voordeed, zodat de bank zich als benadeelde partij in het strafproces kon voegen en zij in haar vordering ontvankelijk kon worden verklaard.
51. De voorgaande noties lijken mij relevant, ook in het licht van het relativiteitsvereiste en de kring van voegingsgerechtigden als bedoeld in art. 51f Sv en art. 361, tweede lid, Sv. In geval van ‘voldoende verband’ is er ruimte om de schade aan te merken als ‘rechtstreeks aan de benadeelde partij door het feit te zijn toegebracht’.17.De enkele omstandigheid dat een bank de schade heeft vergoed aan een door het delict gedupeerde rekeninghouder bij die bank, is daarvoor mijns inziens niet voldoende.18.
Bespreking van de middelen
53. Voor zover wordt geklaagd dat het verweer van de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv oplevert en het hof daarvan is afgeweken zonder te motiveren waarom, faalt de klacht omdat het motiveringsvoorschrift van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv geen betrekking heeft op een standpunt van de verdediging ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en deze bepaling hier dus toepassing mist.19.
54. Dat neemt niet weg dat het ook op grond van art. 415 Sv in hoger beroep van toepassing zijnde art. 361, vierde lid, Sv voorschrijft dat de beslissing van de rechter op de vordering van de benadeelde partij met redenen moet zijn omkleed. Is, al dan niet mede in het licht van een gevoerd verweer, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij niet begrijpelijk, dan volgt in zoverre vernietiging en terugwijzing van de bestreden uitspraak.20.
55. Het hof heeft gemotiveerd vastgesteld dat de Rabobank en de ING Bank beide als benadeelde partij rechtstreekse schade hebben geleden als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Naar het oordeel van het hof hebben de banken gesteld schade te hebben geleden wegens het vergoeden van de als gevolg van bancaire malware ontstane schades aan zijn benadeelde rekeninghouders en hebben zij aangetoond dat tot een bedrag van € 134.626, 42 respectievelijk € 100.491,94 materiële schade is geleden.
55. Voor zover het middel klaagt dat de bedoelde schade niet voortvloeit uit het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van (gewoonte)witwassen faalt het. Uit de uitgebreide overwegingen van het hof blijkt in voldoende mate dat het bewezenverklaarde gewoontewitwassen van (grote) geldbedragen en het in de bewezenverklaring bedoelde grondmisdrijf waaruit die geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren, in zodanig “nauw” of “voldoende” verband tot elkaar staan dat gezegd kan worden dat door het 'medeplegen van gewoontewitwassen' rechtstreeks schade door de Rabobank en de ING Bank is geleden.21.In het licht van de omstandigheden van het onderhavige geval getuigt het oordeel van het hof daarover niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ook is dit oordeel niet onbegrijpelijk en, mede in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer, toereikend gemotiveerd. Daarmee is ook dit verweer van de verdediging genoegzaam weerlegd.
57. Het derde middel en het vierde middel falen.
VI. Slotsom
58. Alle middelen falen en kunnen mijns inziens worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
58. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
58. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑01‑2023
Op deze plaats merkt het hof in een voetnoot op: “Om misverstanden te voorkomen: het hof ziet de overboeking van de bankrekening van een slachtoffer naar de moneymule als diefstal en nog niet als witwassen. Het is de daarop volgende versluiering van de criminele herkomst door contant maken of omzetting in bitcoins die het hof als witwassen aanmerkt. Uit de repliek van de officier van justitie in eerste aanleg maakt het hof op dat de (mede- )verdachten niet wordt verweten dat er bitcoins zijn witgewassen, maar dat er geld is witgewassen door dit om te zetten naar bitcoins. De (mede-)verdachten zullen vrijgesproken worden van het deel van de tenlastelegging waarin hen wordt verweten dat zij bitcoins hebben witgewassen.”
Dit betreft het proces-verbaal fotoboek met nummer 30354686. In de aanvulling op het arrest staat hierover bij bewijsmiddel 135: “In het kader van het onderzoek zijn van de betrokken personen foto's opgevraagd en verkregen. Deze foto's zijn aangewend indien nodig, om tonen aan getuigen en of verdachten in dit onderzoek.” Foto 1 betreft een foto van de verdachte.
Vgl. HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413 (r.o. 2.3).
Het navolgende is het juridisch kader zoals door mij uiteengezet (en dus niet dat ‘van’ het hof).
Zie hiervoor en voor het volgende met name de overzichtsarresten van HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:1374, NJ 2015/390, m.nt. Mevis en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. Rozemond. Zie ook HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443.
Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443 en HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606, NJ 2021/30, m.nt. Reijntjes.
Arrest, bladen 65 en 79 (weergegeven in randnummer 8).
Arrest, blad 71 e.v (weergegeven in randnummer 8).
Zie daarover, óók in het licht van art. 6:98 BW, de conclusie van (de huidige P-G) Bleichrodt van 16 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:610 (vóór HR 11 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:827; HR: art. 81 RO).
Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 11-12.
Kamerstukken II 2004/05, 30 143, nr. 3, p. 15 en 23-24.
F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces (Studiepockets strafrecht, nr. 35), Deventer: Wolters Kluwer 2010.
Zie randnummer 39.
Zie ook HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken van 1 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:968 (vóór HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1973, NJ 2021/152, m.nt. Vellinga; de Hoge Raad deed het desbetreffende middel met ’81 RO’ af): “6.12.3 Hieruit blijkt mijns inziens genoegzaam dat de door ABN AMRO geleden schade onder schadecomponent A in rechtstreeks verband staat met het gebruik in Milaan van de door het skimmen gegeneerde betaalpassen (feit 2), het skimmen zelf (feit 1), het vervaardigen van de technische hulpmiddelen die daarvoor zijn gebruikt (feit 3), en de criminele organisatie die daarmee gepaard ging (feit 4). De door de benadeelde partij geleden schade valt dus, in tegenstelling tot wat het middel lijkt te veronderstellen, niet alleen (deels) in rechtstreeks verband te brengen met het stapeltje betaalpassen dat de verdachte samen met zijn medeverdachten in Italië heeft gebruikt. Ook het door de verdachte en zijn medeverdachten begane skimmen en vervaardigen van technische hulpmiddelen en valse betaalpassen staan, gelet op het aantreffen van de 990 unieke bankrekeningnummers bij het onderzoek naar de verdachten, in rechtstreeks verband met de schade die ABN AMRO heeft geleden. Dat de verdachte of zijn medeverdachten niet telkens zelf hebben ‘gecasht’ doet, zoals gezegd, daaraan niet af.”
Zie ook de conclusie van (de huidige P-G) Bleichrodt van 16 april 2019, ECLI:NL:PHR:2019:610.
De bank zou dan, in plaats van zich in het strafproces te voegen, een civiele procedure kunnen starten. Aldus ook al Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 11-12 waar wordt opgemerkt dat verzekeringsinstanties – hetgeen denk ik voor banken niet anders zal zijn – voldoende zijn toegerust tot en zelfs gespecialiseerd in het voeren van schadevergoedingsactie.
HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762, NJ 2009/122.
HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762, NJ 2009/122; HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4607, NJ 2011/183; en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga.
Vgl. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:216, NJ 2015/359, m.nt. Schalken.