Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 08-03-2017, nr. C-448/15
ECLI:EU:C:2017:180
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
08-03-2017
- Magistraten
J. L. da Cruz Vilaça, M. Berger, A. Borg Barthet, E. Levits, F. Biltgen
- Zaaknummer
C-448/15
- Conclusie
M. Campos sánchez-bordona
- Roepnaam
Wereldhave Belgium
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:180, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 08‑03‑2017
ECLI:EU:C:2016:808, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑10‑2016
Uitspraak 08‑03‑2017
J. L. da Cruz Vilaça, M. Berger, A. Borg Barthet, E. Levits, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-448/15,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het hof van beroep Brussel (België) bij beslissing van 24 juni 2015, ingekomen bij het Hof op 19 augustus 2015, in de procedure
Belgische Staat
tegen
Wereldhave Belgium Comm. VA,
Wereldhave International NV,
Wereldhave NV,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, M. Berger, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Wereldhave Belgium Comm. VA, Wereldhave International NV, Wereldhave NV, vertegenwoordigd door R. Tournicourt en M. Delanote, advocaten,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door N. Zimmer en J.-C. Halleux als gemachtigden,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Müller, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en S. Ghiandoni als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Roels als gemachtigde,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 oktober 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 1990, L 225, blz. 6) en de artikelen 43 en 56 EG.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Belgische Staat, enerzijds, en Wereldhave Belgium Comm. VA, Wereldhave International NV en Wereldhave NV, anderzijds, over de roerende voorheffing op de door Wereldhave Belgium aan Wereldhave International en Wereldhave betaalde dividenden voor de aanslagjaren 1999 en 2000.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De derde overweging van richtlijn 90/435 luidde:
‘Overwegende dat de huidige fiscale voorschriften voor de betrekkingen tussen moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten van land tot land aanzienlijke verschillen vertonen en in het algemeen minder gunstig zijn dan de voorschriften voor de betrekkingen tussen moedermaatschappijen en dochterondernemingen van dezelfde lidstaat; dat de samenwerking tussen vennootschappen van verschillende lidstaten hierdoor benadeeld wordt ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van dezelfde lidstaat; dat deze benadeling moet worden opgeheven door invoering van een gemeenschappelijke regeling en dat hergroeperingen van vennootschappen op communautair niveau aldus vergemakkelijkt moeten worden’.
4
Artikel 1, lid 1, van die richtlijn luidde:
‘Elke lidstaat past deze richtlijn toe:
- —
op uitkeringen van winst die door vennootschappen van deze staat zijn ontvangen van hun dochterondernemingen uit andere lidstaten;
- —
op winst die door vennootschappen van deze staat is uitgekeerd aan vennootschappen van andere lidstaten, waarvan zij dochteronderneming zijn.’
5
Artikel 2 van richtlijn 90/435 bepaalde:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder de term ‘vennootschap van een lidstaat’ verstaan iedere vennootschap:
- a)
die een van de in de bijlage genoemde rechtsvormen heeft;
- b)
die volgens de fiscale wetgeving van een lidstaat wordt beschouwd in deze staat haar fiscale woonplaats te hebben en die, volgens een met een derde staat gesloten verdrag op het gebied van dubbele belastingheffing, niet wordt beschouwd als fiscaal buiten de Gemeenschap te zijn gevestigd;
- c)
die bovendien, zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld, onderworpen is aan een van de volgende belastingen:
- —
‘vennootschapsbelasting’/‘impôt des sociétés’ in België,
[…]
- —
‘vennootschapsbelasting’ in Nederland;
[…]
- —
of aan enige andere belasting die in de plaats zou treden van een van bovengenoemde belastingen.’
6
Artikel 3 van richtlijn 90/435 luidde:
- ‘1.
Voor de toepassing van deze richtlijn:
- a)
wordt de hoedanigheid van moedermaatschappij ten minste toegekend aan iedere vennootschap van een lidstaat die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2 en die een deelneming van ten minste 25 % bezit in het kapitaal van een vennootschap van een andere lidstaat die aan dezelfde voorwaarden voldoet;
- b)
wordt verstaan onder dochteronderneming, de vennootschap in het kapitaal waarvan de onder a) bedoelde deelneming wordt gehouden.
- 2.
In afwijking van lid 1 staat het de lidstaten vrij om:
- —
bij wege van bilaterale overeenkomst het criterium ‘deelneming in het kapitaal’ te vervangen door het criterium ‘bezit van stemrechten’,
- —
deze richtlijn niet toe te passen op de vennootschappen van deze lidstaat die niet gedurende een ononderbroken periode van ten minste twee jaren een deelneming behouden welke recht geeft op de hoedanigheid van moedermaatschappij of op de maatschappijen waarin een vennootschap van een andere lidstaat niet gedurende een ononderbroken periode van ten minste twee jaren een dergelijke deelneming behoudt.’
7
Artikel 5, lid 1, van die richtlijn bepaalde dat de door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst, althans wanneer laatstgenoemde een minimumdeelneming van 25 % bezat in het kapitaal van de dochteronderneming, van bronbelasting werd vrijgesteld.
8
In de bijlage bij die richtlijn, met als opschrift ‘Lijst van de in artikel 2, onder a), bedoelde vennootschappen’, werden in de punten a) en j) de volgende vennootschapsvormen opgesomd:
- ‘a)
De vennootschappen naar Belgisch recht, geheten ‘naamloze vennootschap’/‘société anonyme’, ‘commanditaire vennootschap op aandelen’/‘société en commandite par actions’, ‘besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid’/‘société privée à responsabilité limitée’, alsmede de publiekrechtelijke lichamen die privaatrechtelijk werkzaam zijn.
[…]
j) De vennootschappen naar Nederlands recht, geheten ‘naamloze vennootschap’, ‘besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid’;’
9
Richtlijn 90/435 is ingetrokken bij richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 2011, L 345, blz. 8), die op 18 januari 2012 in werking is getreden. Gelet op het tijdstip waarop de feiten in het hoofdgeding hebben plaatsgevonden, is richtlijn 90/435 niettemin de richtlijn die ratione temporis van toepassing is.
Belgisch recht
10
Artikel 266 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘WIB 1992’), bepaalt:
‘De Koning kan, onder de voorwaarden en binnen de grenzen die Hij bepaalt, geheel of ten dele afzien van de inning van de roerende voorheffing op inkomsten van roerende goederen en kapitalen en van diverse inkomsten, indien het verkrijgers betreft van wie de identiteit kan worden vastgesteld of […] collectieve beleggingsinstellingen naar buitenlands recht die een onverdeeld vermogen zijn dat wordt beheerd door een beheersvennootschap voor rekening van deelnemers, wanneer hun aandelen in België niet openbaar worden uitgegeven en niet in België worden verhandeld of effecten aan toonder en gedematerialiseerde effecten waarvan de inkomsten begrepen zijn in één van de volgende categorieën:
- 1o.
inkomsten van vóór 1 december 1962 uitgegeven effecten die wettelijk van mobiliënbelasting of van zakelijke belastingen zijn vrijgesteld of aan belastingen zijn onderworpen tegen een aanslagvoet van minder dan 15 [%];
- 2o.
inkomsten uit certificaten van Belgische instellingen voor collectieve belegging;
- 3.
o uitgiftepremies met betrekking tot obligaties, kasbons of andere effecten van leningen uitgegeven vanaf 1 december 1962.
In geen geval kan hij afzien van de inning van de roerende voorheffing op inkomsten:
- 1o.
van door effecten vertegenwoordigde leningen waarvan de interest wordt gekapitaliseerd, […]
- 2.
o van effecten die geen aanleiding geven tot een periodieke uitbetaling van interest en die worden uitgegeven […] met een disconto dat overeenstemt met de tot op de vervaldag van het effect gekapitaliseerde interest, […]
[…]
Het tweede lid is niet van toepassing op effecten voortgekomen uit de splitsing van lineaire obligaties uitgegeven door de Belgische Staat.’
11
Artikel 106, § 5, van het Koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (Belgisch Staatsblad, 13 september 1993, blz. 20096), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘KB/WIB 1992’), luidt:
‘Van de inning van de roerende voorheffing wordt volledig afgezien met betrekking tot dividenden waarvan de schuldenaar een Belgische dochteronderneming is en waarvan de verkrijger een moedermaatschappij is van een andere lidstaat van de Europese Economische Gemeenschap.
De verzaking is evenwel niet van toepassing indien het aandelenbezit van de moedermaatschappij uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald niet een deelneming vertegenwoordigt van ten minste 25 % in het kapitaal van de dochteronderneming en die minimumdeelneming van 25 % niet gedurende een ononderbroken periode van ten minste één jaar wordt of werd behouden.
Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid verstaat men onder dochteronderneming en moedermaatschappij de dochterondernemingen en moedermaatschappijen zoals ze zijn omschreven in [richtlijn 90/435]’.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12
Wereldhave Belgium, een commanditaire vennootschap op aandelen naar Belgisch recht, is voor 35 % respectievelijk 44 % in handen van Wereldhave International en Wereldhave, in Nederland gevestigde naamloze vennootschappen naar Nederlands recht. Wereldhave heeft het volledige kapitaal van Wereldhave International in handen.
13
Wereldhave Belgium heeft aan Wereldhave International en Wereldhave dividenden uitgekeerd ten belope van 10 965 197,63 EUR in 1999 en 11 075 733,50 EUR in 2000.
14
Voor ieder aanslagjaar hebben Wereldhave International en Wereldhave bezwaarschriften ingediend waarbij zij verzochten om vrijstelling van de roerende voorheffing op de dividenden op grond van richtlijn 90/435 en artikel 106, § 5, KB/WIB 1992, waarbij die richtlijn in Belgisch recht is omgezet, aangezien zij van mening waren dat zij als ‘moedermaatschappijen’ in de zin van die richtlijn moesten worden aangemerkt.
15
Toen een beslissing van de Belgische autoriteiten na verloop van zes maanden na de datum van ontvangst van die bezwaarschriften uitbleef, hebben Wereldhave Belgium, Wereldhave International en Wereldhave beroepen ingesteld bij de rechtbank van eerste aanleg Brussel (België).
16
Bij twee beslissingen van 20 november 2012 heeft de rechtbank van eerste aanleg Brussel voor recht verklaard dat er op grond van richtlijn 90/435 en artikel 106, § 5, KB/WIB 1992 geen roerende voorheffing was verschuldigd op de in 1999 en 2000 betaalbaar gestelde dividenden.
17
De Belgische Staat heeft tegen die beslissingen bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld, met name op grond dat de verkrijgers van de dividenden fiscale beleggingsinstellingen (hierna: ‘fbi's’) naar Nederlands recht zijn, die in Nederland in de vennootschapsbelasting aan een nultarief zijn onderworpen, en geen vrijstelling van de roerende voorheffing als bedoeld in artikel 106, § 5, KB/WIB 1992 en artikel 5 van richtlijn 90/435 kunnen genieten, aangezien zij niet voldoen aan het onderworpenheidsvereiste van artikel 2, onder c), van die richtlijn en artikel 106, § 5, KB/WIB 1992.
18
De Belgische Staat is van mening dat de woorden ‘zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld, onderworpen [zijn]’ in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 90/435 het vereiste van een zogenaamde ‘subjectieve én objectieve’ onderworpenheid impliceren. Vennootschappen die in de vennootschapsbelasting aan een nultarief zijn onderworpen, vallen derhalve niet onder die richtlijn.
19
Wereldhave Belgium, Wereldhave International en Wereldhave betogen daarentegen dat fbi's als naamloze vennootschappen in Nederland in beginsel zijn onderworpen aan de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: ‘Wet Vpb’), overeenkomstig artikel 1 Wet Vpb. Volgens hen volstaat die onderworpenheid om in aanmerking te komen voor de vrijstelling van de roerende voorheffing op grond van artikel 266 WIB 1992, artikel 106, § 5, KB/WIB 1992 en artikel 5 van richtlijn 90/435. Een fbi komt weliswaar in aanmerking voor het nultarief in de vennootschapsbelasting mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert overeenkomstig artikel 28 Wet Vpb en artikel 9 van het besluit van 29 april 1970 houdende vaststelling van het besluit beleggingsinstellingen. Volgens verweersters in het hoofdgeding vergt het onderworpenheidsvereiste echter geen effectieve belastingheffing en is het mogelijk dat die onderworpenheid enkel subjectief is.
20
Met een beroep op met name de beschikking van 12 juli 2012, Tate & Lyle Investments (C-384/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:463), stellen verweersters in het hoofdgeding dat indien richtlijn 90/435 niet van toepassing is op dividenden van Belgische oorsprong die door een Belgische vennootschap aan haar Nederlandse aandeelhouders worden uitgekeerd, de artikelen 43 en 56 EG zich verzetten tegen een wettelijke regel volgens welke aan een bronheffing, ongeacht het tarief, zijn onderworpen dividenden die door een ingezeten vennootschap worden uitgekeerd aan ingezeten en niet-ingezeten vennootschappen, terwijl voor ingezeten ontvangende vennootschappen wordt voorzien in een mechanisme ter vermindering van de opeenvolgende belastingheffingen.
21
Het hof van beroep Brussel heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Dient [richtlijn 90/435] zo te worden geïnterpreteerd dat deze richtlijn zich verzet tegen een nationale norm die niet verzaakt aan de Belgische roerende voorheffing op dividenduitkeringen door een Belgische dochtervennootschap aan een in Nederland gevestigde moedermaatschappij die voldoet aan de voorwaarde van de minimumdeelname en het bezit ervan, doordat de Nederlandse moedermaatschappij een fiscale beleggingsinstelling is die haar winsten integraal dient uit te keren aan haar aandeelhouders en onder deze voorwaarde van het nultarief in de vennootschapsbelasting kan genieten?
- 2)
Indien het antwoord op de eerste vraag negatief is, dienen de artikelen [43 en 56 EG] zo te worden geïnterpreteerd dat deze bepalingen zich verzetten tegen een nationale norm die niet verzaakt aan de Belgische roerende voorheffing op dividenduitkeringen door een Belgische dochtervennootschap aan een in Nederland gevestigde moedermaatschappij die voldoet aan de voorwaarde van de minimumdeelname en het bezit ervan, doordat de Nederlandse moedermaatschappij een fiscale beleggingsinstelling is die haar winsten integraal dient uit te keren aan haar aandeelhouders en onder deze voorwaarde van het nultarief in de vennootschapsbelasting kan genieten?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
22
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat artikel 5, lid 1, ervan zich verzet tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan roerende voorheffing wordt geheven op dividenden die door een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde fbi die in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert.
23
Vooraf moet worden vastgesteld of een vennootschap die, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fbi's, in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert, kan worden aangemerkt als een ‘vennootschap van een lidstaat’ in de zin van artikel 2 van richtlijn 90/435, zodat dividenduitkeringen aan die vennootschap binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen.
24
Volgens vaste rechtspraak moet daartoe niet alleen met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de doelstellingen en de systematiek van die richtlijn rekening worden gehouden (zie in die zin arresten van 3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel, C-27/07, EU:C:2008:195, punt 22, en 1 oktober 2009, Gaz de France — Berliner Investissement, C-247/08, EU:C:2009:600, punt 26).
25
Zoals met name uit de derde overweging ervan blijkt, beoogt richtlijn 90/435 door de invoering van een gemeenschappelijke fiscale regeling iedere benadeling van de samenwerking tussen vennootschappen uit verschillende lidstaten ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van dezelfde lidstaat op te heffen en aldus de hergroepering van vennootschappen op het niveau van de Europese Unie te vergemakkelijken. Die richtlijn beoogt aldus de fiscale neutraliteit van de winstuitkering door een in een lidstaat gelegen dochteronderneming aan haar in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap te verzekeren (arrest van 1 oktober 2009, Gaz de France — Berliner Investissement, C-247/08, EU:C:2009:600, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
Blijkens artikel 1 van richtlijn 90/435 ziet deze richtlijn op winstuitkeringen die vennootschappen van een lidstaat ontvangen van hun dochterondernemingen met zetel in andere lidstaten.
27
Artikel 2 van richtlijn 90/435 bepaalt aan welke cumulatieve voorwaarden een vennootschap moet voldoen om als een vennootschap van een lidstaat in de zin van die richtlijn te worden aangemerkt en bakent aldus de personele werkingssfeer van die richtlijn af (zie in die zin arrest van 1 oktober 2009, Gaz de France — Berliner Investissement, C-247/08, EU:C:2009:600, punt 29).
28
Dat de dividenduitkerende vennootschap en de dividendontvangende vennootschappen voldoen aan de in artikel 2, onder a) en b), van die richtlijn gestelde voorwaarden inzake de rechtsvorm en de fiscale woonplaats van de vennootschappen, lijkt door partijen in het hoofdgeding niet in twijfel te zijn getrokken voor de verwijzende rechter en is evenmin betwist voor het Hof.
29
Partijen in het hoofdgeding zijn het echter erover oneens of in de situatie in het hoofdgeding is voldaan aan de — in artikel 2, onder c), van dezelfde richtlijn gestelde — derde voorwaarde, volgens welke de betrokken vennootschap bovendien, zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld, onderworpen is aan een van de in die bepaling opgesomde belastingen, waaronder de ‘vennootschapsbelasting’ in Nederland, of aan enige andere belasting die in de plaats zou treden van een van die belastingen.
30
Derhalve moet worden nagegaan of aan die voorwaarde is voldaan, wanneer de betrokken vennootschap in een dergelijke belasting aan het nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert.
31
Artikel 2, onder c), van richtlijn 90/435 vermeldt een positief kwalificatiecriterium, namelijk onderworpen zijn aan de betrokken belasting, en een negatief criterium, namelijk niet vrijgesteld zijn van die belasting en geen keuzemogelijkheid hebben.
32
De vermelding van die twee criteria — een positief en een negatief criterium — leidt tot de overweging dat de in artikel 2, onder c), van die richtlijn gestelde voorwaarde niet alleen vereist dat een vennootschap binnen de werkingssfeer van de betrokken belasting valt, maar dat zij ook ertoe strekt situaties uit te sluiten waarin de mogelijkheid bestaat dat de vennootschap weliswaar aan die belasting is onderworpen, maar die belasting niet daadwerkelijk hoeft te betalen.
33
Ook al is een vennootschap die aan het nultarief van een belasting is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert, formeel niet van die belasting vrijgesteld, in werkelijkheid bevindt zij zich in de situatie waarvan de uitsluiting wordt beoogd met artikel 2, onder c), van richtlijn 90/435, namelijk de situatie waarin zij die belasting niet hoeft te betalen.
34
De opname in een nationale regeling van een bepaling volgens welke een bepaalde categorie vennootschappen in bepaalde omstandigheden in aanmerking komt voor het nultarief van een belasting, komt — zoals de advocaat-generaal in de punten 43 en 44 van zijn conclusie heeft opgemerkt — immers erop neer dat die vennootschappen niet aan die belasting worden onderworpen (zie ook arrest van 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund, C-194/06, EU:C:2008:289, punten 33 en 34).
35
Die uitlegging is in overeenstemming met de opzet van richtlijn 90/435 en het met die richtlijn nagestreefde doel de belastingneutraliteit van de uitkering van winst door een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming aan haar in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij te verzekeren door de dubbele belastingheffing over die winst op te heffen.
36
Die richtlijn heeft immers tot doel de dubbele belasting van door dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen uitgekeerde winst te voorkomen (zie met name arresten van 3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel, C-27/07, EU:C:2008:195, punt 27; 22 december 2008, Les Vergers du Vieux Tauves, C-48/07, EU:C:2008:758, punt 37, en 1 oktober 2009, Gaz de France — Berliner Investissement, C-247/08, EU:C:2009:600, punt 57) door middel van de mechanismen waarin artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435 voorzien.
37
Zo bepaalt artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 dat wanneer een moedermaatschappij als deelgerechtigde van haar dochteronderneming uitgekeerde winst ontvangt, de lidstaat van de moedermaatschappij ofwel zich onthoudt van het belasten van deze winst, ofwel deze moedermaatschappij toestaat dat gedeelte van de belasting van de dochteronderneming dat op deze winst betrekking heeft, van haar eigen belasting af te trekken en, in voorkomend geval, het bedrag dat door de lidstaat waar de dochteronderneming gevestigd is, aan de bron is ingehouden, zulks binnen de grenzen van het bedrag van de overeenstemmende nationale belasting (arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, EU:C:2006:774, punt 102, en 3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel, C-27/07, EU:C:2008:195, punt 25).
38
Voorts bepaalt artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435 dat de door een dochteronderneming aan de moedervennootschap uitgekeerde winst van bronbelasting wordt vrijgesteld in de lidstaat van de dochteronderneming, althans wanneer de moedervennootschap een minimumdeelneming van 25 % bezit in het kapitaal van de dochteronderneming (arrest van 3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel, C-27/07, EU:C:2008:195, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
De mechanismen van die richtlijn zijn derhalve bedoeld voor situaties waarin, zonder de toepassing van die mechanismen, de uitoefening door de lidstaten van hun heffingsbevoegdheid ertoe zou kunnen leiden dat de door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitgekeerde winst dubbel wordt belast.
40
Wanneer een moedermaatschappij, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fbi's, krachtens de regeling van haar lidstaat van vestiging over al haar winst tegen een nultarief wordt belast mits zij die winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert, is het risico uitgesloten dat die moedermaatschappij dubbel wordt belast over de door haar dochteronderneming aan haar uitgekeerde winst.
41
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet een vennootschap die, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fbi's, in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert, derhalve worden geacht niet te voldoen aan de voorwaarde van artikel 2, onder c), van richtlijn 90/435 en dus niet onder het begrip ‘vennootschap van een lidstaat’ in de zin van die richtlijn te vallen.
42
Dividenduitkeringen door een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming aan een dergelijke in een andere lidstaat gevestigde vennootschap vallen bijgevolg niet onder die richtlijn.
43
Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat artikel 5, lid 1, ervan zich niet verzet tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan roerende voorheffing wordt geheven op dividenden die door een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde fbi die in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert, aangezien een dergelijke instelling geen ‘vennootschap van een lidstaat’ in de zin van die richtlijn is.
Tweede vraag
44
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 43 en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan roerende voorheffing wordt geheven op dividenden die door een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde fbi die in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert.
45
Volgens vaste rechtspraak is het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingevoerde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, noodzakelijk dat deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd. Het Hof is immers uitsluitend bevoegd om zich op basis van het feitenrelaas van de nationale rechter over de uitlegging van een tekst van de Unie uit te spreken (beschikking van 3 september 2015, Vivium, C-250/15, niet gepubliceerd, EU:C:2015:569, punt 8 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
Die vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing staan uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en de verwijzende rechter wordt in het kader van de door artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking geacht deze te kennen en nauwgezet na te leven (arrest van 10 november 2016, Private Equity Insurance Group, C-156/15, EU:C:2016:851, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Zo moet de verwijzende rechter de inhoud vermelden van de nationale bepalingen die op de zaak van toepassing kunnen zijn alsook de precieze redenen die hem ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging van bepalingen van het Unierecht vragen te stellen en het noodzakelijk te achten om prejudiciële vragen aan het Hof te stellen. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het onontbeerlijk is dat de nationale rechter een minimum aan uitleg geeft over de redenen voor de keuze van de bepalingen van het Unierecht waarvan hij om uitlegging verzoekt en over het verband tussen die bepalingen en de nationale wettelijke regeling die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding (zie in die zin arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvíos, C-235/14, EU:C:2016:154, punt 115; beschikking van 12 mei 2016, Security Service e.a., C-692/15—C-694/15, EU:C:2016:344, punt 20, en arrest van 10 november 2016, Private Equity Insurance Group, C-156/15, EU:C:2016:851, punt 62).
48
De in verzoeken om een prejudiciële beslissing verstrekte gegevens dienen niet enkel om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te geven op de vragen van de verwijzende rechter, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (arrest van 10 november 2016, Private Equity Insurance Group, C-156/15, EU:C:2016:851, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbenden worden gebracht (beschikking van 29 november 2016, Jacob en Lennertz, C-345/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:911, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
Wat de op het hoofdgeding toepasselijke nationale bepalingen betreft, geeft de verwijzende rechter in casu alleen de tekst van artikel 266 WIB 1992 en artikel 106, § 5, KB/WIB 1992 weer. Volgens deze laatste bepaling, die uitvoering geeft aan artikel 266 WIB 1992, wordt van de inning van de roerende voorheffing op dividenden afgezien wanneer de schuldenaar een in België gevestigde dochteronderneming is en de verkrijger van de dividenden een in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij is. De verwijzende rechter vermeldt echter niet de inhoud van de bepalingen die van toepassing zijn op dividenduitkeringen aan in België gevestigde moedermaatschappijen.
50
De verwijzende rechter verwijst weliswaar naar de beschikking van 12 juli 2012, Tate & Lyle Investments (C-384/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:463), maar hij verduidelijkt niet of op het hoofdgeding dezelfde nationale bepalingen van toepassing zijn als die welke aan de orde waren in de zaak die tot die beschikking heeft geleid. Bovendien lijkt uit de opmerkingen van verweersters in het hoofdgeding en de Belgische regering te volgen dat de dividenduitkeringen aan de in België gevestigde beleggingsvennootschappen zijn onderworpen aan een belastingregeling die afwijkt van de gemeenrechtelijke bepalingen, die aan de orde waren in de zaak die tot de beschikking van 12 juli 2012, Tate & Lyle Investments (C-384/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:463), heeft geleid. Het verzoek om een prejudiciële beslissing bevat geen nadere gegevens over de inhoud van de nationale bepalingen die van toepassing zijn op de dividenduitkeringen aan de in België gevestigde beleggingsvennootschappen.
51
Bij ontbreken van nadere gegevens over de nationale bepalingen die van toepassing zijn op dividenduitkeringen aan in België gevestigde vennootschappen die vergelijkbaar zijn met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ontvangende vennootschappen, kan het Hof niet vaststellen of de dividenduitkeringen aan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ontvangende vennootschappen ongunstiger worden behandeld dan dividenduitkeringen aan vergelijkbare ontvangende vennootschappen die in België zijn gevestigd. Derhalve kan het Hof niet vaststellen of de artikelen 43 en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan roerende voorheffing wordt geheven op dividenden die door een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde fbi die in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert.
52
Bijgevolg is de tweede vraag niet-ontvankelijk.
Kosten
53
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat artikel 5, lid 1, ervan zich niet verzet tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan roerende voorheffing wordt geheven op dividenden die door een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde fiscale beleggingsinstelling die in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert, aangezien een dergelijke instelling geen‘vennootschap van een lidstaat’in de zin van die richtlijn is.
Da Cruz Vilaça
Berger
Borg Barthet
Levits
Biltgen
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 maart 2017.
De griffier
A. Calot Escobar
De president van de Vijfde kamer
J. L. da Cruz Vilaça
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑03‑2017
Conclusie 26‑10‑2016
M. Campos sánchez-bordona
Partij(en)
Zaak C-448/151.
Belgische Staat
tegen
Wereldhave Belgium Comm. VA,
Wereldhave International NV,
Wereldhave NV
[verzoek van het hof van beroep Brussel (België) om een prejudiciële beslissing]
1.
In deze zaak krijgt het Hof wederom de gelegenheid om zich te buigen over een situatie waarin dividenduitkeringen door een (in dit geval Belgische) dochteronderneming aan haar (Nederlandse) moedermaatschappij worden belast met een bronheffing die wordt geïnd door de Belgische belastingautoriteiten.
2.
De eerste prejudiciële vraag van de verwijzende rechter heeft betrekking op de uitlegging van richtlijn 90/435/EEG.2. Gezien de bijzondere status van de Nederlandse moedermaatschappij moet allereerst de vraag worden beantwoord of zij valt onder de ‘vennootschappen in een lidstaat’ waarop deze richtlijn van toepassing is (artikel 2).
3.
Als het antwoord hierop bevestigend luidt, dan rijst de vraag of de bronheffing verenigbaar is met artikel 5 van richtlijn 90/435 dat de door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst in principe vrijstelt van een dergelijke bronheffing.
4.
Voor het geval dat richtlijn 90/435 niet van toepassing zou zijn op de voorliggende situatie, vraagt de verwijzende rechter of de Belgische norm die de dividenden in kwestie belast verenigbaar is met de artikelen 49 en 63 VWEU.
I — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
Richtlijn 90/435/EEG
5.
De eerste overweging van de richtlijn luidt als volgt:
‘Overwegende dat hergroeperingen van vennootschappen uit verschillende lidstaten noodzakelijk kunnen zijn teneinde in de Gemeenschap soortgelijke voorwaarden te scheppen als op een binnenlandse markt en daardoor de instelling en de goede werking van de gemeenschappelijke markt te verzekeren; dat deze transacties niet moeten worden belemmerd door uit de fiscale voorschriften der lidstaten voortvloeiende bijzondere beperkingen, nadelen of distorsies; dat er bijgevolg voor deze hergroeperingen concurrentie- neutrale belastingvoorschriften tot stand moeten komen om de ondernemingen in staat te stellen zich aan te passen aan de eisen van de gemeenschappelijke markt, hun productiviteit te vergroten en hun concurrentiepositie op de internationale markt te versterken’.
6.
De derde overweging preciseert:
‘Overwegende dat de huidige fiscale voorschriften voor de betrekkingen tussen moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten van land tot land aanzienlijke verschillen vertonen en in het algemeen minder gunstig zijn dan de voorschriften voor de betrekkingen tussen moedermaatschappijen en dochterondernemingen van dezelfde lidstaat; dat de samenwerking tussen vennootschappen van verschillende lidstaten hierdoor benadeeld wordt ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van dezelfde lidstaat; dat deze benadeling moet worden opgeheven door invoering van een gemeenschappelijke regeling en dat hergroeperingen van vennootschappen op communautair niveau aldus vergemakkelijkt moeten worden’.
7.
Artikel 2 bepaalt het volgende:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder de term ‘vennootschap van een lidstaat’ verstaan iedere vennootschap:
- a)
die een van de in de bijlage genoemde rechtsvormen heeft;
- b)
die volgens de fiscale wetgeving van een lidstaat wordt beschouwd in deze Staat haar fiscale woonplaats te hebben en die, volgens een met een derde Staat gesloten verdrag op het gebied van dubbele belastingheffing, niet wordt beschouwd als fiscaal buiten de Gemeenschap te zijn gevestigd;
- c)
die bovendien, zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld, onderworpen is aan een van de volgende belastingen:
[…]
- —
‘vennootschapsbelasting’ in Nederland,
[…]’
8.
Artikel 3, lid 1, bepaalt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn:
- a)
wordt de hoedanigheid van moedermaatschappij ten minste toegekend aan iedere vennootschap van een lidstaat die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2 en die een deelneming van ten minste 25 % bezit in het kapitaal van een vennootschap van een andere lidstaat die aan dezelfde voorwaarden voldoet;
- b)
wordt verstaan onder dochteronderneming, de vennootschap in het kapitaal waarvan de onder a) bedoelde deelneming wordt gehouden.’
9.
Artikel 5, lid 1, preciseert:
‘De door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst wordt, althans wanneer laatstgenoemde een minimumdeelneming van 25 % bezit in het kapitaal van de dochteronderneming, van bronbelasting vrijgesteld.’
10.
Lijst van de in artikel 2, onder a), bedoelde vennootschappen:
- ‘a)
De vennootschappen naar Belgisch recht, geheten ‘naamloze vennootschap’/‘société anonyme’, ‘commanditaire vennootschap op aandelen’/‘société en commandite par actions’, ‘besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid’/‘société privée à responsabilité limitée’, alsmede de publiekrechtelijke lichamen die privaatrechtelijk werkzaam zijn;
[…]
- j)
De vennootschappen naar Nederlands recht, geheten ‘naamloze vennootschap’, ‘besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid’.
[…]’
B — Belgisch recht
Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992
11.
Artikel 266 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 19923. bepaalt:
‘De Koning kan, onder de voorwaarden en binnen de grenzen die Hij bepaalt, geheel of ten dele afzien van de inning van de roerende voorheffing op inkomsten van roerende goederen en kapitalen en van diverse inkomsten, indien het verkrijgers betreft van wie de identiteit kan worden vastgesteld, of door collectieve beleggingsinstellingen naar buitenlands recht die een onverdeeld vermogen zijn dat wordt beheerd door een beheersvennootschap voor rekening van deelnemers, wanneer hun aandelen in België niet openbaar worden uitgegeven en niet in België worden verhandeld, of effecten aan toonder waarvan de inkomsten begrepen zijn in één van de volgende categorieën:
- 1.
inkomsten van vóór 1 december 1962 uitgegeven effecten die wettelijk van mobiliënbelasting of van zakelijke belastingen zijn vrijgesteld of aan belastingen zijn onderworpen tegen een aanslagvoet van minder dan 15 pct.;
- 2.
inkomsten uit certificaten van Belgische instellingen voor collectieve belegging;
- 3.
uitgiftepremies met betrekking tot obligaties, kasbons of andere effecten van leningen uitgegeven vanaf 1 december 1962.
In geen geval kan Hij afzien van de inning van de roerende voorheffing op inkomsten van door effecten vertegenwoordigde leningen waarvan de interest wordt gekapitaliseerd of van effecten die geen aanleiding geven tot een periodieke uitbetaling van interest en die worden uitgegeven met een disconto dat overeenstemt met de tot op de vervaldag van het effect gekapitaliseerde interest.
Het tweede lid is niet van toepassing op effecten voortgekomen uit de splitsing van lineaire obligaties uitgegeven door de Belgische Staat.’
Koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992
12.
Artikel 106, § 5, van het Koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 19924. schrijft het volgende voor:
‘Van de inning van de roerende voorheffing wordt volledig afgezien met betrekking tot dividenden waarvan de schuldenaar een Belgische dochteronderneming is en waarvan de verkrijger een moedermaatschappij is van een andere lidstaat van de Europese Economische Gemeenschap.
De verzaking is evenwel niet van toepassing indien het aandelenbezit van de moedermaatschappij uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald niet een deelneming vertegenwoordigt van ten minste 25 % in het kapitaal van de dochteronderneming en die minimumdeelneming van 25 % niet gedurende een ononderbroken periode van ten minste één jaar wordt of werd behouden.
Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid verstaat men onder dochteronderneming en moedermaatschappij de dochterondernemingen en moedermaatschappijen zoals ze zijn omschreven in de richtlijn van 23 juli 1990 (90/435/EEG) betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten.’
C — Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing
13.
Artikel 10 van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing5. bepaalt:
- Ԥ 1.
Dividenden betaald door een vennootschap die inwoner is van een van de staten aan een inwoner van de andere staat, zijn in die andere staat belastbaar.
- § 2.
Deze dividenden mogen echter ook in de staat waarvan de vennootschap die de dividenden betaalt inwoner is, overeenkomstig de wetgeving van die staat worden belast, maar de aldus geheven belasting mag niet hoger zijn dan […] 5 % van het brutobedrag van de dividenden, indien de genieter van de dividenden een vennootschap op aandelen is die onmiddellijk ten minste 25 % bezit van het kapitaal van de vennootschap die de dividenden betaalt […]’.
II — Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen
14.
Wereldhave Belgium is een commanditaire vennootschap op aandelen naar Belgisch recht. Wereldhave International en Wereldhave, twee vennootschappen naar Nederlands recht, bezitten respectievelijk 35 % en 45 % van de aandelen. Wereldhave International is een dochtervennootschap van Wereldhave Belgium.
15.
Wereldhave International en Wereldhave zijn collectieve beleggingsinstellingen6. in de vorm van een naamloze vennootschap7. die hun winsten rechtstreeks uitkeren aan hun aandeelhouders en die, volgens het Nederlandse recht, onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting, maar daarbij een nultarief genieten.
16.
In 1999 en 2000 keerde Wereldhave Belgium winsten uit aan Wereldhave International en Wereldhave en hield een bronheffing in van 5 %.8.
17.
De voornoemde vennootschappen dienden bezwaarschriften in tegen deze aangiften bij de Belgische belastingautoriteiten, waarbij zij verzochten om vrijstelling van de bronheffing met betrekking tot de betaalde dividenden. Zij beriepen zich daarbij op artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435 en artikel 106, § 5, KB/WIB 1992 dat deze richtlijn omzet in het Belgische recht.
18.
Bij ontstentenis van een uitdrukkelijke beslissing van de Belgische belastingautoriteiten binnen de zes maanden daarna, stelden Wereldhave Belgium, Wereldhave International en Wereldhave een vordering in rechte in bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België).
19.
In twee vonnissen van 20 november 2012 heeft de rechtbank van eerste aanleg te Brussel geoordeeld dat er geen bronheffing verschuldigd is op de dividenden die Wereldhave Belgium in 1999 en 2000 betaalbaar heeft gesteld aan de Nederlandse vennootschappen Wereldhave International en Wereldhave. De rechter in eerste aanleg veroordeelde de Belgische Staat tot terugbetaling van de betaalde bedragen, vermeerderd met moratoire interesten.
20.
De Belgische Staat heeft tegen beide vonnissen hoger beroep ingesteld bij het hof van beroep Brussel (België). De Belgische Staat voert daarbij in essentie aan dat de genieters van de dividenden Nederlandse icb's zijn die geen vrijstelling van de bronheffing over de dividenden kunnen genieten, omdat zij in Nederland worden belast tegen het nultarief en daarom niet voldoen aan de vereisten van artikel 2, onder c), van richtlijn 90/435 in samenhang met artikel 106, § 5, KB/WIB 1992.
21.
Voor het hof van beroep Brussel hebben Wereldhave Belgium, Wereldhave International en Wereldhave aangevoerd dat icb's in de vorm van naamloze vennootschappen in principe onderworpen zijn aan de Nederlandse vennootschapsbelasting (artikel 1 van de Nederlandse Wet op de vennootschapsbelasting van 1969). Dit is naar hun mening voldoende grond om de omstreden heffing niet toe te passen. Zij beroepen zich hierbij op artikel 266 WIB 1992 en artikel 106, § 5, KB/WIB 1992, evenals artikel 5 van richtlijn 90/435. Zij verdedigen het standpunt dat de onderworpenheidseis van de laatstgenoemde norm niet vergt dat de belasting daadwerkelijk wordt geïnd.
22.
Subsidiair, voor het geval dat richtlijn 90/435 niet van toepassing is, argumenteren zij dat de artikelen 43 en 63 VWEU zich verzetten tegen de Belgische wettelijke regels die op hen zijn toegepast, zoals volgens hen blijkt uit de beschikking van het Hof van 12 juli 2012, Tate & Lyle Investments (C-384/11, EU:C:2012:463).
23.
In die context heeft het hof van beroep Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Dient de Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen in verschillende lidstaten zo te worden geïnterpreteerd dat deze richtlijn zich verzet tegen een nationale norm die niet verzaakt aan de Belgische roerende voorheffing op dividenduitkeringen door een Belgische dochtervennootschap aan een in Nederland gevestigde moedermaatschappij die voldoet aan de voorwaarde van de minimumdeelname en het bezit ervan, doordat de Nederlandse moedermaatschappij een fiscale beleggingsinstelling is die haar winsten integraal dient uit te keren aan haar aandeelhouders en onder deze voorwaarde het nultarief in de vennootschapsbelasting kan genieten?
- 2)
Indien het antwoord op de eerste vraag negatief is, dienen de artikelen 49 (oud artikel 43) en 63 (oud artikel 56) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (zoals het van kracht is sinds de wijziging en vernummering bij het Verdrag van Lissabon) zo te worden geïnterpreteerd dat deze bepalingen zich verzetten tegen een nationale norm die niet verzaakt aan de Belgische roerende voorheffing op dividenduitkeringen door een Belgische dochtervennootschap aan een in Nederland gevestigde moedermaatschappij die voldoet aan de voorwaarde van de minimumdeelname en het bezit ervan, doordat de Nederlandse moedermaatschappij een fiscale beleggingsinstelling is die haar winsten integraal dient uit te keren aan haar aandeelhouders en onder deze voorwaarde het nultarief in de vennootschapsbelasting kan genieten?’
III — Samenvatting van de standpunten van de partijen
A — Eerste prejudiciële vraag
24.
Wereldhave Belgium, Wereldhave International en Wereldhave stellen zich op het standpunt dat de Nederlandse vennootschappen onderworpen zijn aan de Nederlandse vennootschapsbelasting en daarom voldoen aan het criterium van artikel 2, onder c), van richtlijn 90/435, ook al worden zij belast tegen het nultarief als icb's die hun dividenden uitkeren aan de aandeelhouders. Ter onderbouwing van hun stelling halen zij rechtsleer9. aan waaruit zij afleiden dat een effectieve belastingheffing geen voorwaarde is voor onderworpenheid. De onderworpenheid is volgens hen een subjectief vereiste dat gekoppeld is aan de vennootschap en niet aan de door haar behaalde winsten of het belastingregime van de vennootschap. Een volledige of gedeeltelijke vrijstelling van de belasting zou dan ook geen invloed hebben op de onderworpenheid. Zij voegen hieraan toe dat deze icb's volgens de Nederlandse rechtsleer niet zijn vrijgesteld van de vennootschapsbelasting maar hieraan volledig onderworpen zijn, zij het tegen een nultarief.10.
25.
Volgens de bovengenoemde vennootschappen is het niet van belang dat de desbetreffende Nederlandse icb's volgens de voorstukken van richtlijn 90/435 zijn uitgesloten van haar toepassingsgebied. De verklaringen van de Raad hebben geen rechtskracht wanneer zij, zoals in dit geval, niet in wettelijke bepalingen zijn neergelegd.11.
26.
Wereldhave Belgium, Wereldhave International en Wereldhave zijn daarom de mening toegedaan dat richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd, dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in kwestie.
27.
De Belgische, de Tsjechische, de Franse en de Italiaanse regering, evenals de Commissie, zijn het er in essentie over eens dat richtlijn 90/435 niet van toepassing is op de onderhavige zaak, om de navolgende redenen:
- —
Volgens de vereisten van artikel 2, onder c), van de richtlijn moet de vennootschap niet alleen belastingplichtig zijn, maar ook daadwerkelijk aan belasting zijn onderworpen, zoals het Hof heeft bevestigd in het arrest Aberdeen Property Fininvest Alpha.12.
- —
Richtlijn 90/435 heeft tot doel dubbele belasting te vermijden. Dit impliceert noodzakelijkerwijs een daadwerkelijke heffing van de belasting. Als vrijstelling van de bronheffing wordt toegestaan wanneer er geen daadwerkelijke belasting wordt geheven, dan strookt dit niet met deze doelstelling en kan dit een middel zijn om alle belasting te vermijden. Richtlijn 90/435 is niet bedoeld om te worden toegepast op alle dividenduitkeringen tussen moeder- en dochtervennootschappen, maar slechts op de situaties waarin de richtlijn voorziet en een dubbele niet-heffing is daar niet bij inbegrepen.
28.
De Italiaanse regering en de Commissie benadrukken bovendien dat het vereiste gebrek aan vrijstelling (van de vennootschapsbelasting) in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 90/435 een permanent karakter moet hebben en geen betrekking mag hebben op een bepaald aanslagjaar of een bepaalde gebeurtenis die het ontstaan van de verplichting tot betaling van de belasting verhindert.
29.
Ten aanzien van de eis krachtens dezelfde bepaling van de richtlijn, dat de vennootschap ‘zonder keuzemogelijkheid’ aan de belasting onderworpen moet zijn, merkt de Italiaanse regering op dat de verwijzingsbeslissing niet verduidelijkt of de toepassing van het nultarief op de twee Nederlandse icb's berust op een keuze van hun besluitvormende organen of de statuten van de vennootschappen. Het resultaat is in beide gevallen hetzelfde, aldus de Italiaanse regering, omdat er geen verschil is tussen het resultaat van een vrijstelling en belasting tegen het nultarief. De Commissie is van mening dat de oprichting van een dergelijke icb een duidelijke keuze inhoudt voor het statuut ervan en de naleving van de daaraan verbonden voorwaarden.
30.
Daarnaast onderstreept de Commissie dat in de voorstukken van richtlijn 90/435 een verklaring is opgenomen waarbij de Nederlandse icb's van het toepassingsgebied van de richtlijn worden uitgesloten. Deze verklaring heeft op zich geen juridische waarde, maar kan wel licht werpen op de intenties van de wetgever. De wetgever wilde niet alleen specifiek de Nederlandse icb's van het toepassingsgebied van de richtlijn uitsluiten, maar ook alle vennootschappen die wel onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting, maar een permanente vrijstelling van deze belasting genieten. Het ontbreken van een expliciete uitsluiting van de Nederlandse icb's in de uiteindelijke tekst van de richtlijn, terwijl deze wel in de voorstukken is opgenomen, is te verklaren met de aanname dat de Nederlandse icb's vanwege hun vrijstelling reeds buiten het toepassingsgebied van artikel 2, onder c), vallen.
B — Tweede prejudiciële vraag
31.
De Franse regering heeft geen opmerkingen over deze vraag ingediend. De Italiaanse en de Tsjechische regering hebben dat wel gedaan, evenals de Commissie. Zij argumenteren dat de tweede vraag niet-ontvankelijk is, omdat de verwijzingsbeslissing niet duidelijk omschrijft wat het nationale rechtskader is en waaruit het verschil in behandeling tussen in België gevestigde en buiten België gevestigde vennootschappen bestaat.
32.
Wereldhave Belgium, Wereldhave International en Wereldhave argumenteren echter, met een beroep op de Belgische wetgeving, dat ingezeten en niet-ingezeten vennootschappen verschillend worden behandeld, zodat deze laatste categorie niet de mogelijkheid heeft om opeenvolgende belastingheffingen te vermijden. De minder gunstige behandeling van niet-ingezeten vennootschappen vormt volgens hen een beperking van het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging.
33.
De Belgische regering argumenteert dat de beschikking van het Hof in de zaak Tate & Lyle Investments13., die is aangehaald in de verwijzingsbeslissing, en het arrest Aberdeen Property Fininvest Alpha14. niet kunnen worden toegepast op de onderhavige zaak. Op basis van haar analyse van de Belgische belastingwetgeving voert de Belgische regering aan, dat niet-ingezeten vennootschappen niet minder gunstig worden behandeld dan ingezeten vennootschappen. De Nederlandse belastingregeling moet worden vergeleken met het belastingregime van de Belgische icb's, die een buitengewone behandeling genieten, en niet met het regime van Belgische vennootschappen die aan het gemene Belgische vennootschapsbelastingrecht zijn onderworpen.
34.
De Italiaanse regering en de Commissie stellen subsidiair, dat indien een minder gunstige behandeling voor niet in België gevestigde vennootschappen wordt aangetoond, de leer van de beschikking Tate & Lyle Investments15. van toepassing is. Onder bevestiging van die hypothese zou dit een beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormen. Daarbij zou echter wel moeten worden beoordeeld of deze beperking gerechtvaardigd is uit hoofde van een dwingende reden van algemeen belang en, zelfs als dat het geval is, of de beperking geschikt is om het aldus nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan voor het bereiken van dat doel noodzakelijk is.
IV — Procedure bij het Hof
35.
De verwijzingsbeslissing is binnengekomen bij de griffie van het Hof op 19 augustus 2015.
36.
Wereldhave Belgium, Wereldhave International, Wereldhave, de Belgische, de Tsjechische, de Franse en de Italiaanse regering hebben schriftelijke opmerkingen ingediend, evenals de Commissie. Er heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.
V — Beoordeling
A — Eerste prejudiciële vraag
37.
Richtlijn 90/435 heeft tot doel dubbele belasting te vermijden bij de uitkering van dividenden tussen moeder- en dochterondernemingen die gevestigd zijn in verschillende lidstaten, aangezien dit een belemmering vormt voor de oprichting of hergroepering van ondernemingen op communautair niveau. Volgens de eerste en de derde overweging van de richtlijn16., gelezen in hun onderlinge samenhang, moeten, teneinde de hergroepering van ondernemingen te vergemakkelijken, de ‘uit de fiscale voorschriften der lidstaten voortvloeiende bijzondere beperkingen, nadelen of distorsies’ die de betrekking tussen moedermaatschappijen en dochterondernemingen van verschillende lidstaten discrimineren of ‘benadelen’, worden weggenomen.
38.
Met het oog op dit doel voorziet richtlijn 90/435 in twee soorten specifieke maatregelen. Ten eerste schrijft de richtlijn voor dat de lidstaat van de moedermaatschappij zich moet onthouden van het belasten van de winst die zij ontvangt van haar dochteronderneming, of deze winst wel mag belasten, maar in dat geval ‘de moedermaatschappij [moet] toestaan dat gedeelte van de belasting van de dochteronderneming dat op deze winst betrekking heeft van haar eigen belasting af te trekken’.17. Ten tweede bepaalt de richtlijn dat de door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst van bronbelasting wordt vrijgesteld, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan.18. De discussie in het hoofdgeding spitst zich toe op deze tweede maatregel.
39.
Deze ‘gemeenschappelijke regeling’19. is echter niet altijd van toepassing en geldt niet voor alle betrekkingen tussen dochterondernemingen en moedermaatschappijen. Richtlijn 90/435 bakent zijn toepassingsgebied af door (in artikel 2) te omschrijven wat onder ‘vennootschap van een lidstaat’ wordt verstaan. De richtlijn stelt in het bijzonder een aantal voorwaarden vast waaraan een vennootschap verplicht moet voldoen om als zodanig te worden aangemerkt, zoals de voorwaarde dat de vennootschap ‘zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld, onderworpen is aan een van de volgende belastingen: […] vennootschapsbelasting in Nederland […]’ [artikel 2, onder c)].
40.
Het dilemma ontstaat doordat de moedermaatschappijen in Nederland worden belast met vennootschapsbelasting tegen het nultarief. Betekent dit dat zij zijn ‘vrijgesteld’ van deze belasting in de staat waarin zij gevestigd zijn? Als dat zo is, dan zou de toepassing van artikel 2, onder c), van richtlijn 90/435 zonder meer inhouden dat het regime van deze richtlijn niet geldt voor het onderhavige geval. Krachtens deze bepaling moet de vennootschap immers niet alleen onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting, maar mag zij er ook niet van zijn vrijgesteld.20.
41.
De verzoeksters in het hoofdgeding argumenteren dat het feit dat de vennootschappen belastingplichtig zijn, op zich voldoende is om aan het betreffende vereiste te voldoen. De onderworpenheidseis vergt niet noodzakelijkerwijs een effectieve belastingheffing en de onderworpenheid kan dus gepaard gaan met vrijstelling of belasting tegen een verlaagd tarief.
42.
Het argument van verzoeksters kan opgaan als artikel 2, onder c), van richtlijn 90/435 alleen van ‘onderwerping’ zou spreken. Dit is evenwel niet het geval. De bepaling stelt een positieve voorwaarde (het onderworpen zijn aan de belasting) en een negatieve voorwaarde (niet vrijgesteld zijn). Aan beide voorwaarden moet verplicht en gelijktijdig worden voldaan. Opmerkelijk is dat de argumenten van verzoeksters zich concentreren op de onderwerping en vrijwel geheel voorbijgaan aan de kwestie van vrijstelling.21. Vrijstelling impliceert dat er weliswaar sprake is van een belastbaar feit (met andere woorden: onderwerping), maar dat de belasting niet hoeft te worden betaald omdat de wetgever het wenselijk heeft geacht om een bepaalde categorie vennootschappen van de betalingsverplichting te ontheffen.
43.
Als de Nederlandse belastingwetgeving bepaalde rechtspersonen (in dit geval de icb's in kwestie) onderwerpt aan de vennootschapsbelasting en vervolgens in abstracte termen bepaalt dat zij belast worden tegen het nultarief, dan wordt aan hen, mijns inziens, in wezen een vrijstelling van de belasting verleend. Daarmee vallen zij buiten het toepassingsgebied van richtlijn 90/435.
44.
Naar mijn mening zijn er geen steekhoudende argumenten die deze gevolgtrekking kunnen weerleggen. Een ‘nultarief’ voor de vennootschapsbelasting is per definitie gelijk aan het volledig ontbreken van een belastingheffing en dus aan volledige vrijstelling. Wanneer dit resultaat wordt bereikt door middel van een uitdrukkelijke wettelijke bepaling waarin een en ander vooraf en permanent is vastgelegd voor een bepaalde categorie rechtspersonen, ongeacht de winsten die zij hebben ontvangen, dan kan volgens mij niet worden ontkend dat het gaat om een daadwerkelijke vrijstelling van de belasting in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 90/435.
45.
Uit een verdere redenering volgt dat de Nederlandse vennootschappen in casu buiten het toepassingsgebied van richtlijn 90/435 vallen. Zoals hierboven al is aangegeven, beoogt deze richtlijn te vermijden dat dezelfde soort belasting (te weten belasting op de winst van vennootschappen) dubbel wordt geheven door twee lidstaten in het kader van de betrekkingen tussen moedermaatschappijen en dochterondernemingen. Zoals de overige partijen bij deze procedure hebben beredeneerd, is richtlijn 90/435 juist met het oog op deze doelstelling niet van toepassing op vennootschappen die niet onderworpen zijn aan deze belasting of ervan zijn vrijgesteld. Zowel de niet-onderworpenheid van hun (in dit geval roerende) inkomsten aan de belasting, als de volledige vrijstelling ervan, neemt het risico weg dat een vennootschap die zich in een van deze twee situaties bevindt dubbel wordt belast voor de vennootschapsbelasting. Hiermee verdwijnt ook de noodzaak om de gemeenschappelijke regeling van de richtlijn toe te passen.22.
46.
In haar opmerkingen vermeldt de Commissie dat diverse lidstaten in het proces-verbaal van de vergadering van de Raad op 11 juni 1990, voorafgaand aan de goedkeuring van richtlijn 90/435, verklaringen hebben laten opnemen, waarbij zij bepaalde categorieën rechtspersonen (waaronder de betrokken Nederlandse icb's) uitdrukkelijk uitsloten van het toepassingsgebied van de richtlijn.23. Deze verklaringen hebben geen rechtskracht, maar zijn wel relevant als uitleggingscriterium. De voorstellen zijn uiteindelijk niet in de tekst van de richtlijn opgenomen, niet omdat zij inhoudelijk werd afgewezen, maar omdat er geen twijfel over bestond dat deze uitsluitingen waren inbegrepen in de omschrijving van de vrijstelling van de belasting in artikel 2, onder c).
47.
Kortom, richtlijn 90/435 is niet van toepassing op een situatie zoals die aan de orde in het hoofdgeding, aangezien de moedermaatschappijen niet kunnen worden aangemerkt als ‘vennootschappen van een lidstaat’ in de zin van artikel 2, onder c), van deze richtlijn. Er kan dan ook geen onverenigbaarheid worden geconstateerd van de richtlijn met de Belgische regeling die voorziet in een bronheffing van de vennootschapsbelasting (tegen een tarief van 5 %) op de dividenden die de dochteronderneming uitkeert aan haar moedermaatschappijen.
B — Tweede prejudiciële vraag
48.
Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag geeft geen aanwijzingen voor het antwoord op de tweede vraag. Het Hof heeft eerder verklaard, onder meer in het arrest Aberdeen Property Fininvest Alpha24., dat het in situaties die niet onder richtlijn 90/435 vallen ‘aan de lidstaten is om te bepalen of en in hoeverre dubbele economische belasting van de uitgekeerde winst moet worden voorkomen, en om hiertoe unilateraal of door middel van met andere lidstaten gesloten overeenkomsten mechanismen ter voorkoming of vermindering van deze dubbele economische belasting in te stellen’ en dat dit niet betekent dat zij maatregelen mogen treffen die in strijd zijn met de door het Verdrag gewaarborgde vrijheden. Deze problematiek vormt de kern van de tweede prejudiciële vraag.
49.
De Italiaanse en de Tsjechische regering zijn, evenals de Commissie, de mening toegedaan dat de tweede prejudiciële vraag wellicht niet-ontvankelijk is, omdat de verwijzende rechter hierin de feitelijke achtergrond en het Belgische rechtskader onvoldoende heeft omschreven. De Franse regering heeft geen opmerkingen over deze vraag ingediend.
50.
De verwijzingsbeslissing lijdt inderdaad onder dit gebrek. Enerzijds licht de verwijzende rechter niet toe op welke manier de minder gunstige behandeling van niet-ingezeten vennootschappen (in vergelijking met ingezeten vennootschappen) door de Belgische belastingwetgeving inbreuk maakt op een of meer door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden. Anderzijds preciseert de verwijzingsbeslissing niet welke nationale regels en welke Verdragsregels relevant zijn voor de beoordeling of deze vrijheden al dan niet zijn geschonden.
51.
Deze omissies zijn vooral relevant in het licht van de methode die het Hof consequent volgt bij de beoordeling van prejudiciële vragen in zaken die, zoals in casu, betrekking hebben op directe belastingen. Als eerste stap identificeert het Hof doorgaans de toepasselijke vrijheid en de beperking daarvan die zich eventueel heeft voorgedaan. Ten tweede vergelijkt het Hof de in het geding zijnde situaties om vast te stellen of er sprake is van een verschil in behandeling. Dit vereist een gedetailleerde analyse van de nationale regels die dit verschil bepalen. Tot slot gaat het Hof in op de mogelijke rechtvaardiging van het verschil in behandeling op basis van dwingende redenen van algemeen belang, evenals de proportionaliteit van de nationale regel die de betreffende vrijheid beperkt.
52.
Voor elk van deze stappen is het onontbeerlijk dat het Hof beschikt over voldoende informatie van de verwijzende rechter over het toepasselijke nationale recht. Dit is echter niet gebeurd in de voorliggende zaak. Om te beoordelen of er in de omstandigheden van het hoofdgeding sprake is van ongelijke behandeling in het kader van de vennootschapsbelasting, moet niet alleen een vergelijking worden gemaakt tussen in België ingezeten vennootschappen en niet-ingezeten vennootschappen in het algemeen, maar ook tussen de Nederlandse icb's en hun soortgenoten (te weten beleggingsvennootschappen) in België. De verwijzingsbeslissing bevat echter geen concrete omschrijving van het juridische regime van deze laatste categorie.
53.
De verwijzingsbeslissing preciseert evenmin, in welk zin dan ook, de regels waaruit duidelijk kan worden afgeleid dat de Belgische belastingwetgeving in mechanismen voorziet die alleen icb's die gevestigd zijn in België, en niet elders, de mogelijkheid bieden om de gevolgen van opeenvolgende belastingheffingen te beperken of de belastingdruk weg te nemen. Bovendien houdt de verwijzende rechter geen rekening met de dubbelbelastingovereenkomst tussen België en Nederland25. die in voorkomende gevallen de ongunstige gevolgen die de beperking van het vrije verkeer van kapitaal (artikel 56 VWEU) door de Belgische belastingwetgeving meebrengt voor Nederlandse vennootschappen, kan wegnemen of beperken.26. Tot slot maakt de verwijzingsbeslissing geen enkele melding van een eventuele rechtvaardiging om dwingende redenen van algemeen belang, of het gebrek aan proportionaliteit van de vermeende beperking.
54.
Vooral opmerkelijk is het gebrek aan informatie in de verwijzingsbeslissing over het belastingregime dat ten tijde van het hoofdgeding van toepassing was op de Belgische beleggingsvennootschappen, in vergelijking met het belastingregime van de Nederlandse icb's, ofschoon dit de kernvraag van het geschil is. Dit gebrek aan informatie kan niet zonder meer worden aangevuld door de argumenten van de partijen. Uit de opmerkingen van de Belgische regering en die van verzoeksters komen heel verschillende zienswijzen over deze kernvraag naar voren. Het Hof kan deze controverse echter niet oplossen, omdat de bevoegdheid tot identificatie, uitlegging en toepassing van de nationale rechtsregels uitsluitend toekomt aan de nationale rechter.
55.
De Belgische regering argumenteert in het bijzonder dat, krachtens de Belgische belastingregeling voor ingezeten beleggingsvennootschappen (die buiten het gemene recht valt), de bronheffing een ‘definitieve belasting was aangezien zij niet kon worden verrekend met de belasting waaraan die vennootschappen waren onderworpen, en evenmin terugbetaalbaar was’27.. Ter ondersteuning van dit standpunt beroept de Belgische regering zich op artikel 123 KB/WIB 1992, gelezen in samenhang met artikel 143, leden 1 en 2, van de wet van 4 december 1990. De Belgische regering voegt hieraan toe dat de problematiek van de onderhavige zaak weliswaar gelijkenis vertoont met die van het arrest van 25 oktober 2012, Commissie/België28., maar dat de belastingregeling voor beleggingsvennootschappen zonder vaste inrichting in België waarover het Hof zich in die zaak uitsprak, anders was dan de regeling die werd toegepast op de door Wereldhave Belgium aan haar moedermaatschappij uitgekeerde dividenden, aangezien het ingehouden bedrag in het eerste geval aftrekbaar of terugbetaalbaar was, terwijl die mogelijkheid in het tweede geval niet bestond.
56.
Als de beweringen van de Belgische regering overeenstemmen met de werkelijkheid (wat moet worden vastgesteld door de verwijzende rechter), dan zou dit betekenen dat in België ingezeten beleggingsvennootschappen de belastingdruk die voor hen ontstaat door de bronheffing op de door hen ontvangen inkomsten uit roerend kapitaal niet zouden kunnen wegnemen. Anders gezegd, dit zou impliceren dat de Nederlandse icb's en de Belgische beleggingsvennootschappen in België dezelfde fiscale behandeling genieten wat de inhouding van een voorheffing van de vennootschapsbelasting betreft. Geen van beide zou in dat geval ontheven zijn van de belasting omdat het om een definitieve en niet-terugbetaalbare belasting gaat. Discriminatie van de eerste categorie vennootschappen zou daarmee uitgesloten zijn.
57.
Ook als dit inderdaad zo is, dan benadruk ik wederom dat de verenigbaarheid van de nationale regels die een bronheffing opleggen aan beleggingsvennootschappen met de artikelen 49 en 56 VWEU buiten kijf staat. Het Hof heeft eerder, en wel in het bijzonder met betrekking tot het Koninkrijk België29., bepaald dat van de lidstaat waarin de winstuitkerende vennootschap is gevestigd niet de garantie kan worden geëist dat ‘aan een niet-ingezeten aandeelhouder uitgekeerde winst niet door opeenvolgende belastingheffingen of door een dubbele economische belasting wordt getroffen, hetzij doordat deze winst bij de uitkerende vennootschap wordt vrijgesteld van belasting, hetzij doordat aan die aandeelhouder een belastingvoordeel wordt gegeven ter hoogte van de door de uitkerende vennootschap over die winst betaalde belasting’. Een dergelijke verplichting zou immers betekenen, aldus het Hof, ‘dat deze staat moet afzien van zijn recht om belasting te heffen over inkomsten die door een economische activiteit op zijn grondgebied zijn gegenereerd’.30.
58.
Het is echter mogelijk dat de wettelijke regeling die in de voorliggende zaak op de beleggingsvennootschappen is toegepast niet strikt overeenkomt met de versie die het Koninkrijk België in zijn opmerkingen heeft gebruikt. Als de verwijzende rechter die regeling in aanmerking had genomen, dan zou hij op basis van de analyse daarvan, wellicht hebben vastgesteld dat de overeenkomstige regels voor de fiscale jaren 2009 en 2010 niet verschillen van de regels die het Hof heeft onderzocht in de beschikking van 12 juli 2012, Tate & Lyle Investments31., of in het arrest van 25 oktober 2012, Commissie/België32.. Beide uitspraken dateren van voor de verwijzingsbeslissing en hebben specifiek betrekking op de Belgische regeling van de vennootschapsbelasting.
59.
Onder deze omstandigheden kan het Hof niet worden gevraagd om een oplossing van het geschil tussen Wereldhave en de Belgische regering over wat het eigenlijke nationale rechtskader is op basis waarvan het belastingregime voor de Nederlandse icb's en de Belgische beleggingsvennootschappen vergeleken moet worden. Deze plicht rust op de verwijzende rechter. Het Hof kan hem bij deze taak niet vervangen en kan zich evenmin bedienen van giswerk om een toereikend antwoord op de prejudiciële vraag geven.
60.
In deze context blijft er naar mijn mening niets anders over dan de tweede prejudiciële vraag niet-ontvankelijk te verklaren omdat deze niet voldoet aan de minimumeisen van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
61.
Als het Hof evenwel besluit om de vraag toch ten gronde te behandelen en wenst te beoordelen of de Nederlandse icb's fiscaal minder gunstig zijn behandeld in verband met de bronheffing op de dividenden in kwestie dan de Belgische beleggingsvennootschappen, dan vrees ik dat het Hof niet veel verder kan gaan dan een herhaling in algemene termen van zijn eerdere rechtspraak op dit gebied, of een specifieke toepassing van zijn beschikking van 12 juli 2012, Tate & Lyle Investments (C-384/11, EU:C:2012:463)33., op de omstandigheden van de onderhavige zaak.
62.
Zoals ook het geval was in de zaak Tate & Lyle Investments34., heeft het Koninkrijk België ervoor gekozen om zijn fiscale bevoegdheid met betrekking tot dividenduitkeringen door ingezeten vennootschappen aan in andere lidstaten gevestigde vennootschappen uit te oefenen. De vennootschappen die deze dividenden ontvangen, bevinden zich, wat het risico betreft dat de dividenden aan opeenvolgende belastingheffingen worden onderworpen, bijgevolg in een situatie die vergelijkbaar is met die van ingezeten vennootschappen, zodat zij dienaangaande op dezelfde wijze moeten worden behandeld als ingezeten vennootschappen.35.
63.
In dezelfde lijn zou het Hof de verwijzende rechter erop moeten wijzen dat een dergelijke ongunstige behandeling in een andere lidstaat ingezeten vennootschappen kan ontmoedigen om in België te investeren en dus een door artikel 63 VWEU in beginsel verboden beperking van het vrije kapitaalverkeer vormt.36.
64.
Het valt niet uit te sluiten dat een lidstaat erin slaagt de eerbiediging van zijn uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen te verzekeren door met een andere lidstaat een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting te sluiten, waarbij door toepassing van een dergelijk verdrag de gevolgen van het uit de nationale wettelijke regeling voortvloeiende verschil in behandeling worden gecompenseerd.37. De verwijzende rechter zou echter de relevante dubbelbelastingovereenkomst tussen België en Nederland bij zijn overwegingen moeten betrekken en moeten beoordelen of deze overeenkomst ervoor zorg draagt dat niet-ingezeten vennootschappen een behandeling genieten die gelijk is aan die van ingezeten vennootschappen krachtens het Belgische recht.
65.
In overeenstemming met zijn eerdere uitspraken op dit gebied, zou het Hof de verwijzende rechter er tot slot aan moeten herinneren, dat hij, indien hij constateert dat er nog steeds sprake is van een minder gunstige behandeling van niet-ingezeten vennootschappen, ook al wordt de belastingdruk verlicht door toepassing van het dubbelbelastingverdrag, in dat geval moet afwegen of dit kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang.38. Ook als dergelijke redenen aanwezig zijn, moet in de laatste plaats nog worden bepaald of de nationale maatregelen die het vrije verkeer van kapitaal belemmeren geschikt zijn om de verwezenlijking van het gestelde doel te waarborgen en niet verder gaan dan nodig is om dit doel te bereiken, overeenkomstig de formulering van het arrest van 25 oktober 2012, Commissie/België39..
VI — Conclusie
66.
Op grond van de bovenstaande overwegingen geef ik het Hof in overweging om de tweede prejudiciële vraag van het hof van beroep Brussel niet-ontvankelijk te verklaren en de eerste vraag te beantwoorden als volgt:
‘Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten is niet van toepassing op een geding over de bronheffing die in België wordt toegepast op de door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitgekeerde winsten, als deze laatste een Nederlandse collectieve beleggingsinstelling is waarvoor het nultarief geldt in de vennootschapsbelasting.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑10‑2016
— Oorspronkelijke taal: Spaans.
— Richtlijn van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 1990, L 225, blz. 6), vervangen door richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 (PB 2011, L 345, blz. 8).
— Hierna: ‘WIB 1992’.
— Hierna: ‘KB/WIB 1992’.
— Ondertekend te Brussel op 19 oktober 1970 (hierna: ‘dubbelbelastingovereenkomst’).
— Hierna aangeduid als ‘icb's’.
— [Voetnoot niet relevant voor de Nederlandse versie.]
— Het toegepaste tarief is het tarief krachtens de dubbelbelastingovereenkomst tussen België en Nederland.
— De Broe, L., en De Boeck, R., ‘De moeder-dochterrichtlijn: Europese fiscale piecemeal engineering op weg naar harmonie’, Europees Belastingrecht, Peeters, B. (red.), Larcier, Gent, 2005, blz. 362; Jansen, T., en De Vos, P., Handboek internationaal en Europees belastingrecht, Intersentia, Antwerpen, 2008, blz. 269; Lagae, J.P., ‘Les revenus d'actions et de parts de sociétés belges et étrangères’, Le régime fiscal des sociétés en Belgique, Ed. du Jeune Barreau, Brussel, 1990, blz. 116; Van Crombrugge, S., Beginselen van de vennootschapsbelasting, Kluwer, Antwerpen, 2008, blz. 54; en Van Crombrugge, S., Beginselen van de vennootschapsbelasting, Kluwer, Antwerpen, 1997, blz. 48.
— Marres, O.C.R., en Wattel, P.J., Dividendbelasting, Kluwer, Deventer, 2011, blz. 216 en 217.
— Zij beroepen zich hierbij op het arrest van 17 oktober 1996, Denkavit e.a. (C-283/94, C-291/94 en C-292/94, EU:C:1996:387, punt 29).
— Arrest van 18 juni 2009 (C-303/07, EU:C:2009:377).
— Beschikking van 12 juli 2012 (C-384/11, EU:C:2012:463).
— Arrest van 18 juni 2009 (C-303/07, EU:C:2009:377).
— Beschikking van 12 juli 2012 (C-384/11, EU:C:2012:463).
— Aangehaald in de punten 5 en 6 van deze conclusie.
— Artikel 4.
— Artikel 5. In de onderhavige zaak wordt de naleving van de bepalingen van dit artikel niet betwist.
— Aldus gekwalificeerd in het laatste punt van de derde overweging van richtlijn 90/435.
— Samengevat, bestaat het verschil tussen ‘onderwerping’ aan en ‘vrijstelling’ van de fiscale hoofdverplichting (dat wil zeggen, de verplichting tot betaling van de belasting) eruit, dat wanneer er geen sprake is van onderwerping het belastbare feit ontbreekt, terwijl dat in het geval van vrijstelling wel aanwezig is. In dit laatste geval ontstaat de fiscale hoofdverplichting theoretisch gezien wel, maar wordt de belastingplichtige bij de wet geheel of gedeeltelijk vrijgesteld van zijn betalingsverplichting die in wezen niet opeisbaar is. In sommige nationale rechtsstelsels doen zich geen terminologische of dogmatische problemen voor in verband met de erkenning van dit verschil, maar in andere rechtsstelsels zijn de begrippen minder duidelijk afgebakend. Een van de partijen kwalificeert in haar opmerkingen de onderwerping als ‘subjectieve onderwerping’ en de vrijstelling als ‘objectieve onderwerping’. Andere partijen gebruiken uitdrukkingen als ‘abstracte onderwerping’ en ‘concrete onderwerping’, of leggen een verband tussen ‘niet-vrijstelling’ en het begrip ‘effectiviteit’ door bewoordingen als ‘effectieve belastingheffing’ of ‘daadwerkelijk onderworpen’ te gebruiken.
— Zij benadrukken dat de aanslag in een bepaald jaar door de berekeningswijze van de belasting, met inbegrip van de verlaging van de belastbare grondslag of aftrekposten, op nul (of negatief) kan uitkomen, zonder dat dit de onderworpenheid beïnvloedt. Ik geloof echter niet dat de richtlijn met het begrip van de vrijstelling doelt op de vaststelling van de belastingschuld in ieder aanslagjaar, maar op de algemene bepalingen die deze figuur regelen binnen de wet die de vennootschapsbelasting regelt.
— De Tsjechische regering heeft dit in haar opmerkingen duidelijk omschreven: het bestaan van een effectieve belastingheffing is een noodzakelijke voorwaarde voor dubbele belasting. Als vrijstelling van de bronheffing wordt toegelaten wanneer er geen effectieve belastingheffing plaatsvindt in het land van vestiging, heeft dit niet als doel om dubbele belasting te vermijden.
— De tekst van de verklaring betreffende de Nederlandse vennootschappen luidde als volgt: ‘De Raad en de Commissie komen overeen dat Nederlandse beleggingsvennootschappen in de zin van artikel 28 van de wet op de vennootschapsbelasting van 1969 buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen’. In het proces-verbaal van de vergadering zijn soortgelijke verklaringen van de Raad en de Commissie opgenomen voor: a) bepaalde Duitse beleggingsvennootschappen, b) Spaanse vennootschappen onder het regime van ‘fiscale transparantie’, en c) Portugese vennootschappen die ‘in principe onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting maar die er tevens van zijn vrijgesteld en die hun winsten aan hun aandeelhouders uitkeren’.
— Arrest van 18 juni 2009 (C-303/07, EU:C:2009:377, punt 28).
— De Belgische regering heeft in haar opmerkingen een beroep gedaan op artikel 10 van de dubbelbelastingovereenkomst, dat in punt 13 van deze conclusie is aangehaald. Krachtens deze verdragsbepaling wordt de dubbele belasting beperkt tot maximaal 5 % ‘van het brutobedrag van de dividenden, indien de genieter van de dividenden een vennootschap op aandelen is die onmiddellijk ten minste 25 % bezit van het kapitaal van de vennootschap die de dividenden betaalt’. Verzoeksters in het hoofdgeding zijn het echter niet eens met de stelling dat het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de Belgische wetgeving, met de toepassing van deze overeenkomst kan worden gecompenseerd, omdat de voorheffing (van 5 %) een definitieve belasting wordt die voor de Nederlandse icb's niet aftrekbaar is.
— Ook al noemt de verwijzende rechter (die de formulering van de door de partijen voorgestelde prejudiciële vraag overneemt zonder een eigen redenering toe te voegen) zowel artikel 49 VWEU als artikel 56 VWEU, het juiste kader voor de analyse is naar mijn mening het vrije verkeer van kapitaal. Ik sluit echter niet uit dat de vrijheid van vestiging wellicht kan zijn aangetast, voor zover de beperking betrekking heeft op het vermogen van de aandeelhouder om daadwerkelijk invloed uit te oefenen op de besluiten van de vennootschap en haar activiteiten te bepalen. Ontbreekt het de aandeelhouder aan dit vermogen (wat in deze zaak het geval zou kunnen zijn omdat Wereldhave International en Wereldhave respectievelijk een deelneming van 35 % en 45 % in Wereldhave Belgium bezitten), dan zou uitsluitend artikel 56 VWEU van toepassing zijn (zie in die zin arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, EU:C:2006:774, punt 38).
— Punt 41 van de schriftelijke opmerkingen van de Belgische regering.
— Zaak C-387/11, EU:C:2012:670. In dit arrest oordeelde het Hof dat ‘[d]oor regels inzake de belasting op inkomsten uit kapitaal en roerende goederen te handhaven die verschillen naargelang deze inkomsten worden verkregen door ingezeten beleggingsvennootschappen of door niet-ingezeten beleggingsvennootschappen die geen vaste inrichting in België hebben, […] het Koninkrijk België de verplichtingen niet [is] nagekomen die op hem rusten krachtens [artikel] 49 VWEU’.
— Arrest van 25 oktober 2012, Commissie/België [C-387/11, EU:C:2012:670, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak: arresten van 12 december 2006, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation (C-374/04, EU:C:2006:773, punt 59); 17 september 2009, Glaxo Wellcome (C-182/08, EU:C:2011:670, punt 83), en 20 oktober 2011, Commissie/Duitsland (C-284/09, EU:C:2011:670, punt 80)].
— Het Hof volgt dezelfde redenering in zijn beschikking van 12 juli 2012, Tate & Lyle Investments (C-384/11, EU:C:2012:463, punt 30), opnieuw in verband met de fiscale regeling van de bronheffing op door een in België gevestigde dochteronderneming aan haar niet in dat land gevestigde moedermaatschappij uitgekeerde dividenden.
— Zaak C-384/11, EU:C:2012:463, punten 3-9.
— Zaak C-387/11, EU:C:2012:670.
— Hierbij merk ik terzijde op dat het Hof in deze zaak de vraag van de verwijzende rechter bij beschikking en niet bij arrest beantwoordde, omdat het volgens het Hof ging om een ‘een prejudiciële vraag [die] identiek is met een vraag waarover het zich reeds heeft uitgesproken of […] [waarop] het antwoord […] duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid’ (punt 17 van de beschikking).
— Beschikking van 12 juli 2012 (C-384/11, EU:C:2012:463).
— Ibidem, punt 33.
— Ibidem, punt 36.
— Ibidem, punten 36 en 37.
— Ibidem, punt 45.
— Zaak C-387/11, EU:C:2012:670, punt 74.