Einde inhoudsopgave
Regeling inburgering 2021
Artikel 4.1 Verlengingsgrond bij niet verwijtbaarheid, termijn en aanvraag
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2022
- Bronpublicatie:
13-08-2021, Stcrt. 2021, 38863 (uitgifte: 01-09-2021, regelingnummer: 2021-0000130089)
- Inwerkingtreding
01-01-2022
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
30-11-2021, Stb. 2021, 586 (uitgifte: 03-12-2021, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Afhankelijke geldigheid
Treedt tegelijk in werking met de Wet inburgering 2021 (02-12-2020, Stb. 2021, 38).
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht / Algemeen
Inburgering (V)
Inburgering / Inburgeringsvoorzieningen
1.
Van een omstandigheid als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van het besluit is sprake bij:
- a.
langdurige ziekte van de inburgeringsplichtige, zijn partner of bloedverwant in de eerste graad van ten minste drie aaneengesloten maanden;
- b.
overlijden van de partner of een bloedverwant in de eerste graad van de inburgeringsplichtige;
- c.
bevalling van de inburgeringsplichtige;
- d.
verblijf in een Blijf van mijn Lijf huis door de inburgeringsplichtige voor een periode van ten minste drie aaneengesloten maanden;
- e.
deelname aan een alfabetiseringscursus voor de duur van ten minste drie aaneengesloten maanden door de inburgeringsplichtige die de B1-route of onderwijsroute volgt;
- f.
een opgelopen vertraging vanwege dakloosheid van de inburgeringsplichtige gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden;
- g.
het niet binnen drie maanden na de datum van het vaststellen van het persoonlijk plan inburgering en participatie doen van een inburgeringsaanbod als bedoeld in artikel 16 van de wet door het college, met dien verstande dat de inburgeringsplichtige die de onderwijsroute volgt binnen zes maanden na het vaststellen van het voornoemde plan ook daadwerkelijk kan starten met het taalschakeltraject;
- h.
de onmogelijkheid inburgeringsactiviteiten te verrichten gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden vanwege een omstandigheid gelegen bij de aanbieder van deze inburgeringsactiviteiten;
- i.
een opgelopen vertraging van ten minste drie aaneengesloten maanden vanwege een niet verwijtbare individuele bijzondere omstandigheid; of
- j.
twee of meer van de omstandigheden, bedoeld in onderdeel a tot en met i, die tezamen tot gevolg hebben dat het voor de inburgeringsplichtige niet mogelijk is geweest inburgeringsactiviteiten te verrichten gedurende een periode van ten minste drie aaneengesloten maanden.
2.
De termijn, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de wet, of de op grond van de artikelen 24, tweede en derde lid, 25, tweede lid, van de wet vastgestelde nieuwe termijn wordt verlengd met een periode:
- a.
die gelijk is aan de duur van die ziekteperiode bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a;
- b.
van drie maanden, bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;
- c.
van 16 weken, bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c;
- d.
die gelijk is aan de duur van het verblijf, bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d;
- e.
die gelijk is aan de duur van de alfabetiseringscursus en ten hoogste zes maanden, bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e;
- f.
die gelijk is aan de duur van de dakloosheid en ten hoogste twee jaar, bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f;
- g.
die gelijk is aan de duur van het uitblijven van een inburgeringsaanbod na het verstrijken van drie maanden na de datum van het vaststellen van het persoonlijk plan inburgering en participatie, met dien verstande dat bij de onderwijsroute de duur van de verlenging zes maanden bedraagt indien de inburgeringsplichtige niet binnen zes maanden na het vaststellen van het voornoemde plan ook heeft kunnen starten met het taalschakeltraject, bij de omstandigheid bedoeld in het eerste lid, onderdeel g;
- h.
die gelijk is aan de duur van de opgelopen vertraging en ten hoogste zes maanden, bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h;
- i.
die gelijk is aan de duur van de opgelopen vertraging en ten hoogste twee jaar, bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel i;
- j.
die gelijk is aan de duur van de opgelopen vertraging, bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j.
3.
De inburgeringsplichtige verstrekt bij de aanvraag om verlenging op grond van het eerste lid:
- a.
een medische machtiging, bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a;
- b.
een afschrift van de ingeschreven akte van overlijden als bedoeld in artikel 19f van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b;
- c.
een afschrift van de geboorteakte uit de Basisregistratie Personen, bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c;
- d.
een door het Blijf van mijn Lijf huis afgegeven verklaring, bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d;
- e.
een verklaring van de taalschool, bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e;
- f.
een uitdraai uit de Basisregistratie Personen, bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f;
- g.
een verklaring van het college, bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g;
- h.
stukken waaruit de omstandigheid bij de aanbieder blijkt, bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h;
- i.
stukken waaruit de niet verwijtbare individuele bijzondere omstandigheid blijkt, bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel i;
- j.
de bij de omstandigheid behorende stukken, bedoeld in onderdeel a tot en met i, bij de omstandigheid, bedoeld in het eerste lid, onderdeel j.