Einde inhoudsopgave
Regeling inburgering 2021
Artikel 4.2 Verlengingsgrond bij volgen niet vrijstellende opleiding, aanvraag en termijn
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2023
- Bronpublicatie:
07-12-2022, Stcrt. 2022, 33825 (uitgifte: 15-12-2022, regelingnummer: 2022-0000258247)
- Inwerkingtreding
01-01-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
07-12-2022, Stcrt. 2022, 33825 (uitgifte: 15-12-2022, regelingnummer: 2022-0000258247)
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht / Algemeen
Inburgering (V)
Inburgering / Inburgeringsvoorzieningen
1.
Niet vrijstellende opleidingen als bedoeld in artikel 4.3, tweede lid, van het besluit zijn:
- a.
praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de Wet op het voortgezet onderwijs of artikel 2.8 van de Wet voortgezet onderwijs 2020;
- b.
voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra, in het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel of het uitstroomprofiel dagbesteding, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdelen b en c, van voornoemde wet; of
- c.
een entreeopleiding (mbo-niveau 1), bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
2.
De inburgeringsplichtige verstrekt bij de aanvraag om verlenging op grond van het eerste lid:
- a.
een bewijs van inschrijving van de school of instelling die de opleiding verzorgt of heeft verzorgd;
- b.
een bewijsstuk met daarin de vermelding van het uitstroomprofiel, bij het eerste lid, onderdeel b; en
- c.
een bewijs van uitschrijving van de school of instelling die de opleiding heeft verzorgd indien de inburgeringsplichtige de opleiding op het moment van het indienen van de aanvraag niet langer volgt.
3.
De termijn, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de wet, of de op grond van artikel 12 van de wet verlengde termijn, wordt voor een inburgeringsplichtige die de opleiding op het moment van de aanvraagniet langer volgt, verlengd met een periode die gelijk is aan de datum van inschrijving bij de school of instelling die de opleiding heeft verzorgd, waarbij de periode voorafgaand aan de datum waarop de inburgeringsplicht aanving niet meetelt, tot aan de datum van uitschrijving bij de school of instelling die de opleiding heeft verzorgd, met dien verstande dat de verlengingsduur voor de opleiding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, ten hoogste twee jaar is.
4.
De termijn, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de wet, of de op grond van artikel 12 van de wet verlengde termijn, wordt voor een inburgeringsplichtige die de opleiding nog volgt op het moment van de aanvraag, verlengd met de periode van twee jaren. Na deze verlenging kan de termijn nog twee keer worden verlengd met de periode van een jaar, met dien verstande dat de verlengingsduur voor de opleiding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, ten hoogste twee jaar is.
5.
Indien een inburgeringsplichtige na de opleiding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, doorstroomt naar de opleiding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, worden verlengingstermijnen bij elkaar opgeteld mits de inburgeringsplichtige de opleidingen direct aansluitend op elkaar heeft gevolgd of volgt. Indien dit niet het geval is, wordt uitgegaan van de verlengingsduur behorende bij de opleiding die de inburgeringsplichtige volgde op de datum waarop de inburgeringsplicht aanving.