Rb. Zeeland-West-Brabant, 01-10-2015, nr. BRE 14/6589 WET
ECLI:NL:RBZWB:2015:6687, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
01-10-2015
- Zaaknummer
BRE 14/6589 WET
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2015:6687, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01‑10‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2016:765, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Vindplaatsen
AB 2016/235 met annotatie van J.A.F. Peters
Uitspraak 01‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen geen bestuursorgaan. Rechtbank passeert overgangsregeling AbRS en verklaart zich onbevoegd.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 14/6589 WET
uitspraak van 1 oktober 2015 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. M. Kalle,
en
de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (het Waarborgfonds), verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 24 september 2014 (bestreden besluit) van het Waarborgfonds inzake de weigering kwijtschelding te verlenen voor het verlies dat is ontstaan na de verkoop van zijn woning aan de [adres eiser] te [woonplaats eiser] .
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 3 juni 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en zijn vader, [naam vertegenwoordiger] . De Stichting WEW heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.P. Aanen.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.
Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In 2009 heeft eiser met zijn voormalige echtgenote, [naam voormalige echtgenote] , de woning aan de [adres eiser] te [woonplaats eiser] gekocht. Om die woning te kunnen financieren heeft eiser een hypothecaire geldlening gesloten. Ter zekerheid voor de nakoming van de hieruit voortvloeiende betalingsverplichtingen heeft het Waarborgfonds een Nationale Hypotheek Garantie verstrekt. Het Waarborgfonds heeft zich hiermee borg gesteld voor de terugbetaling van de geldlening. In de geldleningsovereenkomst is in het kader van deze borgstelling een bepaling opgenomen.
De detentie van eiser is aangevangen op 10 augustus 2013. Op dat moment stonden eiser en zijn voormalige echtgenote nog ingeschreven op het adres aan de [adres eiser] te [woonplaats eiser] .
Op 1 april 2014 is tot onderhandse verkoop van de woning voor een bedrag van € 150.000,- overgegaan. De opbrengst van de verkoop van de woning was onvoldoende om de hypotheek volledig terug te betalen aan de geldverstrekker, Aegon Levensverzekeringen N.V. Als gevolg hiervan resteerde een schuld van € 43.815,95. De geldverstrekker heeft voor dit bedrag een declaratie bij het Waarborgfonds ingediend. Het Waarborgfonds heeft dit bedrag aan de geldverstrekker voldaan.
Bij besluit van 26 juni 2014 heeft het Waarborgfonds eiser medegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor kwijtschelding van het door de verkoop van de woning ontstane verlies. Hieraan heeft het Waarborgfonds ten grondslag gelegd dat de belangrijkste oorzaak van het niet meer kunnen betalen van de lening en het gedeclareerde verlies is gelegen in de inkomensdaling als gevolg van detentie. Als gevolg hiervan stelt het Waarborgfonds vast dat geen sprake is van goede trouw en dat door eiser geen volledige medewerking is verleend om het verlies te vermijden of te beperken.
Namens eiser is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Het Waarborgfonds heeft na heroverweging vastgesteld dat eiser wel aan het criterium van de volledige medewerking heeft voldaan.
2. Eiser voert, samengevat, aan dat hij ten aanzien van het niet kunnen betalen van de lening wel degelijk te goeder trouw is geweest. Als gevolg van de beëindiging van de relatie met zijn voormalige echtgenote was onvoldoende inkomen beschikbaar om de lasten te voldoen. Volgens eiser was er vóór zijn detentie al geen sprake meer van duurzaam samenwonen. Partijen hadden besloten te gaan scheiden en de relatie was beëindigd. Betrokkenen verzorgden elkaar over en weer niet meer en leefden feitelijk gescheiden in de woning. Ook indien eiser niet gedetineerd zou zijn geraakt, had hij de lasten niet meer kunnen betalen en had de woning moeten worden verkocht. Zijn detentie maakt op de uitkomst geen verschil, waardoor is voldaan aan het criterium ‘te goeder trouw’. Nu niet in geschil is dat eiser ook aan het criterium van volledige medewerking heeft voldaan, had het Waarborgfonds kwijtschelding moeten verlenen. Daarnaast doet eiser een beroep op de hardheidsclausule, nu hij nog langere tijd zal zijn gedetineerd. Indien hij daarna zijn leven moet opbouwen zal dat door deze schuld niet mogelijk zijn. Hierdoor is sprake van onevenredige gevolgen in verhouding tot het te dienen doel. Verder stelt eiser dat het Waarborgfonds ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen hem en zijn voormalige echtgenote. Uit de boedelscheidingsprocedure is gebleken dat het Waarborgfonds zijn voormalige echtgenote wel kwijtschelding heeft verleend. Het Waarborgfonds heeft niet gemotiveerd waarom aan eiser geen kwijtschelding is verleend en aan zijn voormalige echtgenote wel. Dat eiser de controle is kwijt geraakt, een strafbaar feit heeft gepleegd en hiervoor is veroordeeld, is onvoldoende om onderscheid te maken tussen hem en zijn voormalige echtgenote. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, het motiveringsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het fair-playbeginsel. Tot slot verzoekt eiser om een proceskostenvergoeding.
3. Op grond van artikel 1:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder bestuursorgaan verstaan:
een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Op grond van artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
4. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of zij bevoegd is kennis te nemen van het beroep van eiser.
Voor beantwoording van die vraag is bepalend of het Waarborgfonds kan worden aangemerkt als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb en of de weigering van het Waarborgfonds kwijtschelding te verlenen als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt.
5. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) bij uitspraak van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4602) – anders dan voorheen – heeft geoordeeld dat het Waarborgfonds niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt, als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te denken en ook het Waarborgfonds heeft ter zitting aangegeven zichzelf niet (langer) als bestuursorgaan te beschouwen.
Als gevolg hiervan zijn de beslissingen van het Waarborgfonds geen besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb en kan hiertegen geen bezwaar worden gemaakt dan wel beroep worden ingesteld.
6. Het Waarborgfonds heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit wel degelijk een besluit vormt als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, omdat de AbRS bij voornoemde uitspraak heeft overwogen dat alle tot 1 maart 2015 genomen beslissingen omtrent het al dan niet kwijtschelden van schulden als gevolg van aan geldgevers uitbetaalde verliesdeclaraties worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Tegen die besluiten zou dan ook bezwaar moeten kunnen worden gemaakt bij het Waarborgfonds en beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter.
De rechtbank constateert dat de AbRS in voornoemde uitspraak inderdaad een overgangsregeling heeft geformuleerd van deze strekking. De AbRS heeft kennelijk aanleiding gezien om een overgangsregeling te treffen om de vele partijen die een relatie hebben met het Waarborgfonds de gelegenheid te geven zich op de gewijzigde rechtspraak in te stellen, om het Waarborgfonds de gelegenheid te geven haar praktijk aan te passen aan de gewijzigde rechtspraak en ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor lopende zaken.
7. De overgangsregeling zoals deze in de uitspraak van de AbRS is geformuleerd kent geen basis in bestaande wet- en regelgeving, maar moet worden aangemerkt als zogenaamd ‘rechtersrecht’ of ‘rechterlijk overgangsrecht’.
Hoewel de rechtbank de waarde van dergelijk rechtersrecht erkent (zonder dergelijk recht zou het bijvoorbeeld kunnen voorkomen dat partijen geheel buiten hun schuld rechtsbescherming moeten missen, of dat in de rechtspraktijk belangrijke onduidelijkheden blijven bestaan omtrent de toepassing van materieel recht), past het de rechterlijke macht voorzichtigheid te betrachten in kwesties die het domein van de wetgever raken.
In het onderhavige geval betreft de door de AbRS geformuleerde overgangsregeling de invulling van het besluitbegrip en bijgevolg de bevoegdheid van de bestuursrechter. Deze elementen worden in ons rechtssysteem van dusdanig belang geacht, dat zij van ‘openbare orde’ worden beschouwd.
De rechtbank stelt vast dat zonder het door de AbRS geformuleerde rechtersrecht geenszins sprake is van een vacuüm op het gebied van rechtsbescherming. Geschillen over het al dan niet kwijtschelden door het Waarborgfonds van schulden als gevolg van aan geldgevers uitbetaalde verliesdeclaraties kunnen – wanneer beslissingen daarover niet als besluiten kwalificeren – aan de civiele rechter, als restrechter, worden voorgelegd.
De rechtbank kan uit de uitspraak van de AbRS niet afleiden welke noodzaak in casu bestaat om – buitenwettelijk – beslissingen gelijk te stellen met besluiten, de bestaande bevoegdheid van de civiele rechter te doorkruisen en de bevoegdheid in voornoemde geschillen gedurende een overgangstermijn bij de bestuursrechter neer te leggen. De door de AbRS geformuleerde omstandigheden – dat vele partijen een relatie hebben met het Waarborgfonds en die zich op de gewijzigde rechtspraak moeten kunnen instellen, dat het Waarborgfonds de gelegenheid moet hebben haar praktijk aan te passen en dat ongewenste gevolgen voor lopende zaken moeten worden voorkomen – overtuigen de rechtbank niet van deze noodzaak, gelet op de geboden rechtsbescherming bij de civiele rechter. Daarbij komt dat de AbRS in andere – ook recente – gevallen waarin komt vast te staan dat een instantie niet (langer) als bestuursorgaan kan worden aangemerkt geen aanleiding ziet tot het treffen van een overgangsregeling, terwijl niet valt in te zien dat de door de AbRS genoemde omstandigheden zich niet ook in deze gevallen voordoen. Verwezen wordt naar twee uitspraken van de AbRS van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3379 en ECLI:NL:RVS:2014:3394) en een uitspraak van de AbRS van 13 mei 2015 (ECLI:NLRVS:2015:1548).
Voor zover de noodzaak tot het treffen van een overgangsregeling moet worden gezocht in het (grote) aantal geschillen dat het Waarborgfonds heeft te behandelen en aldus in de werklast die de gewijzigde opvatting in de rechtspraak voor het Waarborgfonds meebrengt, rechtvaardigt een en ander naar de overtuiging van de rechtbank niet dat buitenwettelijk overgangsrecht wordt geformuleerd dat ingrijpt op leerstukken van openbare orde, zoals de bestaande bevoegdheid van de civiele rechter.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank in het geformuleerde rechtersrecht geen basis om het bestreden besluit tóch als een besluit aan te merken waartegen beroep open staat. De rechtbank zal zich onbevoegd verklaren, nu de civiele rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen.
8. De rechtbank ziet aanleiding het Waarborgfonds op te dragen het door eiser betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep te vergoeden, nu het Waarborgfonds het bezwaar ontvankelijk heeft geacht en nu in de rechtsmiddelenclausule van het bestreden besluit is vermeld dat eiser beroep kan instellen bij de sector bestuursrecht van de rechtbank. De rechtbank verwijst in dit kader naar voornoemde uitspraak van de AbRS van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3394), waaruit volgt dat deze opdracht ook aan andere partijen dan bestuursorganen kan worden gegeven.
9. De rechtbank zal het Waarborgfonds eveneens veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490, en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart zich onbevoegd;
- -
draagt het Waarborgfonds op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiser te vergoeden;
- -
veroordeelt het Waarborgfonds in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. B.M.A. Laheij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.