Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte 1] (10/03685) waarin ik op 11 september 2012 heb geconcludeerd en met de zaak tegen [medeverdachte 2] (11/04288), in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 13-11-2012, nr. 11/04291
ECLI:NL:HR:2012:BY0063
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-11-2012
- Zaaknummer
11/04291
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BY0063
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BY0063, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY0063
ECLI:NL:HR:2012:BY0063, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY0063
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0288
Conclusie 13‑11‑2012
Mr. Knigge
Partij(en)
Nr. 11/04291
Mr. Knigge
Zitting: 18 september 2012 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 11 augustus 2010 verdachte wegens "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen" veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof beslist op de vordering van de benadeelde partij, op de wijze vermeld in het arrest.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3.
Namens verdachte heeft mr. S.L. Sarin, advocaat te Haarlem, een middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel
- 4.1.
Het middel klaagt over de toewijzing door het Hof van de vordering van de benadeelde partij.
- 4.2.
Het Hof heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen:
"Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder feit 1 en 2 ten laste gelegde.
De vordering is in eerste aanleg toegewezen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vordering gelet op het feit dat de vordering, groot € 16.292,=, reeds is betaald door medeverdachte [betrokkene 2]. Volgens de raadsvrouw is de schade van de benadeelde partij hiermee vergoed en kan door hem geen civiele vordering meer worden geëist.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering en verzocht het hof de vordering geheel toe te wijzen, althans de beslissing van de rechtbank omtrent de benadeelde partij te bevestigen.
Het hof stelt voorop dat artikel 361, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering als voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een benadeelde partij stelt dat a) de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt toegepast, en b) dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit. In de onderhavige zaak is aan beide voorwaarden voldaan. Bovendien staat de opeisbaarheid van de civiele vordering van het slachtoffer los van de vraag of het slachtoffer zich kan voegen als benadeelde partij in het strafproces (HR 13 juli 2010, LJN BM0912). Het hof acht dan ook de benadeelde partij [betrokkene 1] ontvankelijk in zijn vordering tot schadevergoeding.
Voorts is het hof van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dat de schade van de benadeelde partij reeds is betaald door een medeverdachte die hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor het geleden schade doet niet af aan de aansprakelijkheid van de verdachte voor de rechtstreekse schade van een door hem gepleegd feit. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen. Het hof ziet thans geen reden tot het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel in de zin van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, aangezien de benadeelde partij de door hem gevorderde schadevergoeding reeds heeft ontvangen."
- 4.3.
Het Hof ziet eraan voorbij dat het genoemde arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2010 betrekking heeft op de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr.2. Nu het Hof heeft vastgesteld dat de door de benadeelde partij geleden schade reeds is vergoed door de medeverdachte, is aan diens vordering de grondslag komen te ontvallen.3. Voor toewijzing was derhalve geen plaats meer. De Hoge Raad zou, opnieuw rechtdoende, zelf de benadeelde partij niet-ontvankelijk kunnen verklaren in haar vordering.
- 4.4.
Het middel slaagt.
5.
Ambtshalve wijs ik erop dat het cassatieberoep van verdachte is ingesteld op 23 augustus 2010. Hieruit volgt dat in cassatie de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Gelet op de bij de bestreden uitspraak opgelegde straf kan de Hoge Raad evenwel volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
6.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. Voorts strekt deze conclusie ertoe dat de Hoge Raad zal constateren dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden en voor het overige het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑11‑2012
HR 13 juli 2010, LJN BM0912, NJ 2010/459.
HR 9 november 2010, LJN BL0837; HR 4 februari 2003, LJN AF1929.
Uitspraak 13‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Vordering b.p. Het oordeel van het Hof dat verdachte, die evenals de mededader jegens de b.p. hoofdelijk aansprakelijk is, van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd indien en v.zv. die mededader de b.p. heeft voldaan geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Hieraan doet niet af de overweging van het Hof - onder verwijzing naar HR LJN BM0912, welk arrest betrekking heeft op de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel - dat de opeisbaarheid van de civiele vordering van het so. losstaat van de vraag of het so. zich kan voegen als b.p. in het strafproces.
Partij(en)
13 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/04291
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 augustus 2010, nummer 23/001862-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.L. Sarin, advocaat te Haarlem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, alsmede tot constatering dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de vordering van de benadeelde partij ten onrechte heeft toegewezen.
2.2.
Het bestreden arrest houdt in:
"Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder feit 1 en 2 ten laste gelegde.
De vordering is in eerste aanleg toegewezen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vordering gelet op het feit dat de vordering, groot € 16.292,=, reeds is betaald door medeverdachte [betrokkene 2]. Volgens de raadsvrouw is de schade van de benadeelde partij hiermee vergoed en kan door hem geen civiele vordering meer worden geëist.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering en verzocht het hof de vordering geheel toe te wijzen, althans de beslissing van de rechtbank omtrent de benadeelde partij te bevestigen.
Het hof stelt voorop dat artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering als voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een benadeelde partij stelt dat a) de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt toegepast, en b) dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit. In de onderhavige zaak is aan beide voorwaarden voldaan. Bovendien staat de opeisbaarheid van de civiele vordering van het slachtoffer los van de vraag of het slachtoffer zich kan voegen als benadeelde partij in het strafproces (HR 13 juli 2010, LJN BM0912).
Het hof acht dan ook de benadeelde partij [betrokkene 1] ontvankelijk in zijn vordering tot schadevergoeding.
Voorts is het hof van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dat de schade van de benadeelde partij reeds is betaald door een medeverdachte die hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de geleden schade doet niet af aan de aansprakelijkheid van de verdachte voor de rechtstreekse schade van een door hem gepleegd feit. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof ziet thans geen reden tot het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel in de zin van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, aangezien de benadeelde partij de door hem gevorderde schadevergoeding reeds heeft ontvangen. (...)
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. (...)
Ten aanzien van de benadeelde partij [betrokkene 1]:
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder feit 2, subsidiair bewezen verklaarde en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, in dier voege dat indien (en voor zover) de een aan de betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan (in zoverre) zal zijn bevrijd, om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], een bedrag van EUR 16.292,= (zestienduizendtweehonderdtweeënnegentig euro), te vermeerderen met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil."
2.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte, die evenals de mededader jegens de benadeelde partij hoofdelijk aansprakelijk is, van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd indien en voor zover die mededader de benadeelde partij heeft voldaan. Dat oordeel geef niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, waaraan niet afdoet de overweging van het Hof - onder verwijzing naar het arrest van de HR van 13 juli 2010, LJN BM0912, welk arrest betrekking heeft op de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel - dat "de opeisbaarheid van de civiele vordering van het slachtoffer los[staat] van de vraag of het slachtoffer zich kan voegen als benadeelde partij in het strafproces".
2.3.2.
Aan het middel ligt de veronderstelling ten grondslag dat de verdachte ingevolgde de bestreden uitspraak verplicht is aan de benadeelde partij het bedrag van € 16.292,- te voldoen. Die veronderstelling is blijkens het voorgaande onjuist. Het middel kan dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 13 november 2012.