Hof 's-Hertogenbosch, 16-02-2018, nr. 20-000534-16
ECLI:NL:GHSHE:2018:700
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-02-2018
- Zaaknummer
20-000534-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:700, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑02‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:732
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2021:278
Uitspraak 16‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000534-16
Uitspraak : 16 februari 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 11 februari 2016 in de strafzaak met parketnummer 01-993248-14 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte ter zake van – kort gezegd – het medeplegen van het treffen van voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen om opzettelijk synthetische drugs te bereiden, door stoffen voor handen te hebben, meermalen gepleegd, alsmede verboden wapenbezit, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 21 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank een beslissing genomen met betrekking tot in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde. Subsidiair heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Onder 2 is – kort gezegd – aan verdachte ten laste gelegd het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 72 pillen, in elk geval van een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, en/of 1,2 gram cocaïne. Bij vonnis waarvan beroep is verdachte vrijgesproken van het opzettelijk aanwezig hebben van 1,2 gram cocaïne.
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 2 ten laste gelegde opzettelijk aanwezig hebben van 1,2 gram cocaïne. Het hof gaat er in de onderhavige zaak van uit dat dit onderdeel van de tenlastelegging moet worden aangemerkt als een impliciet cumulatief ten laste gelegd feit.
Nu hoger beroep van de verdachte tegen de vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging niet mogelijk is, zal het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit tegen deze beslissing van de rechtbank is gericht.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – voor zover thans nog aan de orde – ten laste gelegd dat:
1:hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 februari 2013 tot en met
23 mei 2014 te Eindhoven en/of Schiphol (gemeente Haarlemmermeer), in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine, zijnde dit/deze middel(en) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, althans een of meer andere middel(en) vermeld op die lijst I behorende bij de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, (telkens) een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of (telkens) zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of (telkens) (een) voorwerp(en) en/of (een) stof(fen) en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij, verdachte, en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en), hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) natriumboorhydride en/of piperonal en/of formamide en/of alphaphenylacetoacetonitril (APAAN) en/of piperonyl methyl keton en/of andere chemicaliën en/of grondstoffen bestemd voor de productie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine, althans een middel voorkomend op de bij de Opiumwet behorende lijst I besteld en/of gekocht en/of geïmporteerd en/of betaald en/of voorhanden gehad;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[bedrijf 1] op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 februari 2013 tot en met 23 mei 2014 te Eindhoven en/of Schiphol (gemeente Haarlemmermeer), in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal (telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine, zijnde dit/deze middel(en) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, (telkens) een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of (telkens) zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of (telkens) (een) voorwerp(en) en/of (een) stof(fen) en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan [bedrijf 1] wist of ernstige redenen had te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en), hebbende [bedrijf 1] (telkens) natriumboorhydride en/of piperonal en/of formamide en/of alphaphenylacetoacetonitril (APAAN) en/of piperonyl methyl keton en/of andere chemicaliën en/of grondstoffen bestemd voor de productie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine, althans een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I besteld en/of gekocht en/of geïmporteerd en/of betaald en/of voorhanden gehad, aan welk feit de verdachte en/of zijn mededader(s) feitelijke leiding heeft/hebben gegeven en/of tot welk feit de verdachte en/of zijn mededader(s) opdracht heeft/hebben gegeven;
2:hij op of omstreeks 23 mei 2014 te Eindhoven, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 72 pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1:hij in de periode van 28 februari 2013 tot en met 23 mei 2014 in Nederland, meermalen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken en vervaardigen van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine, zijnde middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, wist dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten, hebbende hij, verdachte, natriumboorhydride en piperonal en formamide en alphaphenylacetoacetonitril (APAAN) en piperonyl methyl keton en andere chemicaliën en grondstoffen bestemd voor de productie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine, besteld en gekocht en geïmporteerd en betaald en voorhanden gehad;
2:hij op 23 mei 2014 te Eindhoven opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 72 pillen van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Met betrekking tot het onder 1 primair bewezen verklaarde
De advocaat-generaal is van mening dat het onder 1 primair wettig en overtuigend kan worden bewezen overeenkomstig de beslissing van de rechtbank.
De verdediging heeft van dit feit vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe – op de gronden als nader verwoord in haar pleitnota – aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde stoffen door verdachte zijn besteld, gekocht, geïmporteerd en betaald en dat die stoffen in de machtssfeer van verdachte zijn gekomen.
Het hof overweegt hieromtrent – grotendeels overeenkomstig de rechtbank – als volgt.
Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] werden in de strafzaak met de naam Amber verdacht
van het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische
drugs (o.a. de invoer van apaan uit China) in de periode van 27 januari 2012 tot en met
28 juni 2012. Op 25 januari 2013 is de voorlopige hechtenis van beide personen geschorst.
In februari 2013 is het bedrijf [bedrijf 1] vervolgens opgericht. Uit het uittreksel van de
Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijf 1] in hoofdzaak een groothandel in elektronische en telecommunicatie apparatuur en bijbehorende onderdelen is en dat het bedrijf actief is in de wereld van draadloze telecommunicatie. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zijn ieder
voor 50% aandeelhouder van dit bedrijf en zij zijn ook de bestuurders van dit bedrijf.
Op 7 maart 2014 is op Schiphol een zending ter invoer aangeboden. De zending was
afkomstig van [bedrijf 2] en bestemd voor [bedrijf 1] Volgens de invoice van
[bedrijf 2] van 5 maart 2014 zou de inhoud 20 kg phenylsalicylate bevatten, maar uit
onderzoek bleek dat de zending de stof natriumboorhydride betrof. Dit is een stof die als
reductiemiddel kan worden gebruikt bij de productie van amfetamine, metamfetamine,
MDMA, MDA en MDEA. De partij zou moeten worden bezorgd bij [bedrijf 1] op het adres
[adres 1] . Dit is het woonadres van verdachte. Het contacttelefoonnummer voor vervoerder DHL was [telefoonnummer 1] . Volgens het uittreksel van
de Kamer van Koophandel was dit het telefoonnummer van verdachte. Het prepaid
contactnummer voor de zending natriumboorhydride [telefoonnummer 2] ) komt voor in de
telefoon van de echtgenote van verdachte.
In de administratie van [bedrijf 1] (welke administratie is aangetroffen in het door [bedrijf 1]
in het verleden gehuurde pand aan de [adres 2] ) zijn schriftelijke
bescheiden aantroffen waaruit blijkt dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] handel
dreven met bedrijven in China. Er zijn onder andere formulieren aangetroffen waaruit blijkt
van een geldtransactie van verdachte aan [naam 3] bij de Western Union Money
Transfer op 28 februari 2013, van een betaling door medeverdachte [medeverdachte] via Western
Union op 1 maart 2013, van een commercial invoice voor een bedrag van 406 USD d.d.
2 april 2013 van [naam 1] uit China aan [e-mailadres 5] ter attentie van
medeverdachte [medeverdachte] op zijn adres aan de [adres 3] en van een
commercial invoice voor een bedrag van 113 USD d.d. 30 mei 2013 van [naam 1] uit
China aan [e-mailadres 5] ter attentie van verdachte op zijn adres aan de [adres 1] . Uit bescheiden van DHL is gebleken van een zending uit
China aan verdachte [verdachte] d.d. 30 mei april 2013 met een opgegeven waarde van 113
USD, betreffende 1 colli met een gewicht van 4,5 kg en voorts van een zending uit China
gericht aan medeverdachte [medeverdachte] d.d. 3 april 2013 met een opgegeven waarde van 406
USD, betreffende 3 colli met een totaalgewicht van 22 kg.
Uit de bij verdachte in beslag genomen digitale datadragers blijkt onder meer dat er tussen
[e-mailadres 1] en [e-mailadres 2] in de periode van 14 mei 2013 tot en
met 12 september 2013 e-mailverkeer heeft plaatsgevonden met betrekking tot bestellingen
en leveringen van chemicaliën, benodigd voor het maken van synthetische drugs of
producten die vallen onder de Opiumwet of de Wet voorkoming misbruik chemicaliën. In
het chat-verkeer wordt gesproken over CAS-nummers, bestellingen en leveringen, over
export met een verhullende en valse benaming (bijvoorbeeld als 'moisture harrier coating')
en over prijzen.
Uit de e-mailconversatie blijkt dat [bedrijf 4] in juli 2013 twee monsters van [bedrijf 2]
heeft ontvangen van 300 gram Mephedrone (CAS-nummer 1189805-46-6 vermeld
op lijst I van de Opiumwet) en van 1 kilogram Methyl3 (CAS-nummer 39829-16-8). Nadat
verdachte heeft gemeld dat de monsters akkoord zijn, bestelt hij vervolgens 100 kilogram
Mephedrone en 200 kilogram Methyl3 bij dezelfde firma. Door [bedrijf 4] wordt
vervolgens gemeld dat de bestelling is betaald en door [bedrijf 2] wordt dan bevestigd
dat de betaling is ontvangen. Per e-mail van 20 augustus 2013 geeft [bedrijf 4] aan dat de
eerste 50 kg veilig zijn aangekomen en vraagt of zij ook aan Piperonal kunnen komen.
In dezelfde laptop die onder verdachte in beslag is genomen, is ook e-mailverkeer
aangetroffen over de bestelling van Piperonal tussen [bedrijf 4] en een andere Chinese
producent/leverancier van chemicaliën genaamd [bedrijf 3] , in de periode van 9 september
tot en met 12 september 2013. Piperonal is een categorie I-stof Wet voorkoming misbruik
chemicaliën. Een zekere ' [werknemer bedrijf 3] ' van [bedrijf 3] geeft kort daarna aan dat een monster
direct wordt verstuurd en [bedrijf 4] vraagt om een trackingnummer. In datzelfde
e-mailverkeer schrijft [bedrijf 4] dat hij [werknemer bedrijf 3] wil toevoegen aan skype.
In de betreffende laptop worden zogenoemde 'Skype chat-messages' aangetroffen tussen
[bedrijf 3] en [bedrijf 4] , tussen [werknemer bedrijf 2] van [bedrijf 2] en [bedrijf 5] en tussen
[naam 1] en [bedrijf 5] . In het chatverkeer tussen [bedrijf 4] en [bedrijf 3]
informeert [bedrijf 4] of het CAS-nummer 4468-48-8 geleverd kan worden en wat de
prijs is. Dit CAS-nummer betreft Apaan. Tot slot is e-mailcontact aangetroffen in de periode
van 15 januari 2014 tot en met 26 februari 2014 tussen [bedrijf 4] en [bedrijf 6]
(het bedrijf dat Apaan heeft geleverd in het Amber-onderzoek) over CAS-nummer 16940-
66-2, Natriumboorhydride, de stof die op 7 maart 2014 als postpakket op Schiphol was
onderschept.
Verdachte heeft gebruik gemaakt van zijn zwijgrecht. Bij monde van zijn raadsman heeft hij
aangegeven dat hij niets van doen heeft met de aangetroffen e-mails en het chatverkeer.
De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van de op zijn laptop aangetroffen e-mails en het chatverkeer kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat het hof, indien de verdachte voor zo'n omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken (vgl. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1323 en HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022).
Het hof is, gelijk de rechtbank, van oordeel dat verdachte achter het personage ' [naam 2] ' van [bedrijf 4] schuilgaat. Daartoe overweegt het hof in navolging van de rechtbank ten eerste dat de e-mailwisseling en het chatverkeer is aangetroffen in de laptop die in zijn woning lag. Aan de kennelijke suggestie van de verdediging dat verdachte niet bij deze e-mailwisseling en het chatverkeer betrokken is geweest gaat het hof als ongeloofwaardig voorbij. Verdachte heeft namelijk geen enkele, laat staan een aannemelijke verklaring gegeven hoe deze e-mailwisseling en het chatverkeer door een ander op zijn laptop kan zijn gekomen.
Voor de toezending van de monsters en de postpakketten heeft verdachte gebruik gemaakt van het adres [adres 4] . Dit betreft zijn voormalig woonadres en op dit adres is nu zijn opa woonachtig, genaamd [opa verdachte] . Verdachte [verdachte] heeft dit adres ook nadien nog gebruikt voor de facturering van zijn huurauto's.
Ook hier gaat het hof voorbij aan de suggestie van de verdediging dat deze adressen zijn gebruikt door een ander dan verdachte om de identiteit van de werkelijke koper te verhullen, nu verdachte geen enkele, laat staan een aannemelijke verklaring heeft gegeven hoe een ander dan verdachte het op die adressen geleverde vervolgens zou kunnen hebben verkregen.
Verder blijkt uit de chat-messages dat [bedrijf 5] met [bedrijf 2] en [naam 1] heeft geskypet. [bedrijf 5] is de eenmanszaak van verdachte. [naam 1] heeft het over ' [verdachte] ', de voornaam van verdachte en [bedrijf 5] schrijft ' [naam 1] '. [bedrijf 4] geeft in de chat-messages aan [bedrijf 2] aan dat [bedrijf 5] zijn skype-account is en dat dit een ander bedrijf van hem is. Ook hier gaat het hof voorbij aan de enkele suggestie van de verdediging dat een ander dan verdachte diens naam voornaam ' [verdachte] ' zou hebben gebruikt, nu die suggestie door de verdediging op geen enkele manier handen en voeten is gegeven en het gebruik van de naam ' [verdachte] ' voorts moet worden gezien in samenhang met alle overige bewijsmiddelen, waardoor het hof geen enkele twijfel heeft dat met ' [verdachte] ' verdachte is bedoeld.
Uit de e-mailwisseling met [werknemer bedrijf 2] van [bedrijf 2] van 24 juni 2013 (p. 380) komt naar voren
dat verdachte aankondigt met [naam 1] binnen een uur te gaan skypen, dat uit de Skype chat-messages blijkt dat hij dat inderdaad heeft gedaan (p. 425) en dat hij vervolgens aan [werknemer bedrijf 2]
even later aankondigt dat [naam 1] contact met haar zal opnemen. In de laptop zijn tot slot
e-mails aangetroffen van [e-mailadres 3] en [e-mailadres 4] .
Met betrekking tot het opzet van verdachte overweegt het hof als volgt.
De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende begrippen 'waarvan hij weet' en 'bestemd zijn tot het plegen van het feit' moeten geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 10a Ow. De tenlastelegging stelt met het oog op art. 10a Ow op dit punt, gezien de onderhavige zaak, dat verdachte in de genoemde periode stoffen voorhanden had, waarvan hij wist dat zij bestemd zijn tot het voorbereiden of bevorderen van dat de strafbare feiten opgenomen in art. 10 lid 4 en 5 Ow.
In de onderhavige zaak is het hof van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of de in art. 10a lid 1, onder 3, Ow vermelde stoffen – naar analogie van de uitleg die daaraan wordt gegeven in art. 46 Sr – afzonderlijk of gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm 'bestemd zijn tot het plegen van dat feit' in de zin van deze bepaling, niet kan worden geabstraheerd van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had (vgl. HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0213). Met andere woorden: het hof legt niet de maatstaf aan of die stoffen naar hun aard of hun concreet dan wel acuut gevaarzettend karakter daadwerkelijk zouden kunnen bijdragen aan het begaan van dat misdrijf, maar legt de nadruk op de criminele intentie die volgens het hof uit het voorhanden hebben van de stoffen naar voren komt. Dit misdadige doel dat de verdachte met zijn voorbereidingshandelingen en de daarbij gebruikte stoffen voor ogen stond, blijkt naar het oordeel van het hof met voldoende bepaaldheid uit de omstandigheid dat de stoffen waar de bewezenverklaring op ziet naar hun uiterlijke verschijningsvorm in de regel worden gebruikt bij de productie van MDMA en/of MDA en/of MDEA en/of amfetamine en/of methamfetamine. Een legaal doel voor het bestellen van deze stoffen, waarvan vast staat dat deze kunnen gebruikt bij de bereiding van synthetische drugs, is niet aangevoerd of aannemelijk geworden.
Ook bij deze beoordeling kan een rol spelen of de verdachte een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het voorhanden hebben van de betreffende stoffen. De omstandigheid dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het voorhanden hebben van die stoffen kan, zoals hiervoor reeds is overwogen, op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat het hof, indien de verdachte voor zo'n omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken.
Het hof stelt vast dat verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het voorhanden hebben van de betreffende stoffen. Verdachte heeft zowel bij de politie, als bij de behandeling in eerste instantie en in hoger beroep er voor gekozen om geen verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden ter zake van het voorhanden hebben van de stoffen. Het hof beschouwt de omstandigheid dat verdachte op dit punt geen aannemelijke verklaring heeft gegeven in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen een omstandigheid die redengevend wordt geacht voor het bewijs van het aan hem onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit. Het hof acht dan ook bewezen dat verdachte opzet had op de bewezenverklaarde voorbereidings- en bevorderingshandelingen.
Kortom, het hof acht op grond van de gebruikte bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 28 februari 2013 tot en met 23 mei 2014 voormelde stoffen heeft besteld, gekocht en geïmporteerd uit China en in Nederland voorhanden heeft gehad. Dat het 'bestellen', 'kopen', 'importeren' en 'betalen' van die stoffen niets van doen zou hebben met het voorhanden hebben ervan, kan het hof niet volgen nu die handelingen hebben geresulteerd in het voorhanden hebben.
Voor het overige vinden de door de verdediging aangevoerde argumenten ter onderbouwing van haar bewijsverweren haar weerlegging reeds in de gebruikte bewijsmiddelen, zodat zij geen verdere bespreking behoeven.
Het verweer wordt daarom verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf en maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf – gedeeltelijk in navolging van de rechtbank – in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft
zich in de periode van 28 februari 2012 tot en met 23 mei 2014 schuldig gemaakt aan strafbare voorbereidingshandelingen gericht op de productie van synthetische drugs. Hij heeft grote hoeveelheden stoffen die gebruikt kunnen worden bij de productie van synthetische drugs besteld, vervoerd, opgeslagen en aanwezig gehad. Het is algemeen bekend dat de van deze stoffen te maken verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Bovendien bekostigen gebruikers hun drugsgebruik vaak door diefstal of ander crimineel gedrag, waardoor schade en overlast wordt toegebracht aan anderen.
Ook heeft verdachte 72 MDMA-pillen voorhanden gehad.
Verdachte heeft de door hem onder 1 primair bewezen verklaarde strafbare feiten
gepleegd in georganiseerd verband. Hij is daarbij planmatig te werk gegaan. De door
hem gepleegde strafbare feiten zijn begaan na een periode van voorbereiding en
overeenkomstig een welbewust opgesteld plan.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft daarbij mede gelet op de omstandigheid dat verdachte blijkens het hem betreffende uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 5 december 2017 reeds eerder ter zake van een Opiumwetdelict onherroepelijk is veroordeeld, hetgeen verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw een dergelijk delict te begaan.
Het hof zal aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van 18 maanden, met aftrek van voorarrest.
De in beslag genomen en nog niet teruggegeven 20 kg natriumboorhydride, met behulp waarvan het onder 1 primair ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
De in beslag genomen en nog niet teruggegeven 10 valse bankbiljetten van 50 euro zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, nu deze bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte onder 1 primair en 2 begane misdrijven werden aangetroffen en deze aan verdachte toebehorende voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven, terwijl zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Het hof stelt vast dat de rechtbank in het vonnis waarvan beroep heeft overwogen en beslist dat het strafvorderlijk beslag op een geldbedrag van € 8.000,- wordt opgeheven en dat zij zich niet uitlaat over het conservatoir beslag op dat bedrag, omdat de officier van justitie te kennen heeft gegeven dat er tegen verdachte een strafrechtelijk financieel onderzoek zal worden ingesteld.
Het hof kan op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet vaststellen of, en zo ja, in hoeverre er (nog) beslag ligt op enig geldbedrag. Het hof zal daarom op dit punt geen beslissing nemen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 36b, 36c, 36d, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen het onder 2 ten laste gelegde opzettelijk aanwezig hebben van 1,2 gram cocaïne.
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten van 20 kg natriumboorhydride en 10 valse bankbiljetten van 50 euro.
Aldus gewezen door
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. J.T.F.M. van Krieken, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes, griffier,
en op 16 februari 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.