HR, 24-05-2019, nr. 19/01491
ECLI:NL:HR:2019:727
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-05-2019
- Zaaknummer
19/01491
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:727, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑05‑2019; (Wraking)
- Vindplaatsen
V-N 2019/27.14 met annotatie van Redactie
NLF 2019/1356 met annotatie van Nicoline Bergman
NTFR 2019/1492 met annotatie van Mr. M.B. Weijers
Uitspraak 24‑05‑2019
Inhoudsindicatie
De Hoge Raad wijst de verzoeken tot wraking af.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
VIERDE KAMER
Nummer 19/01491
Datum 24 mei 2019
BESLISSING
In de zaak van
[verzoekster] te [woonplaats] , België (hierna: verzoekster)
betreffende door de gemachtigde van verzoekster ingediende verzoeken tot wraking van de hierna te noemen leden van de Hoge Raad.
1. De procedure
1.1
Verzoekster heeft bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in de zaak die bij de Belastingkamer van de Hoge Raad is ingeschreven onder het nummer 18/02980. Bij brief van 20 februari 2019 is aan verzoekster meegedeeld dat op 8 maart 2019 ter terechtzitting de beslissing in de hiervoor genoemde zaak in het openbaar zal worden uitgesproken. Tevens is daarin meegedeeld dat het arrest zal worden gewezen door de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, J. Wortel en P.A.G.M Cools.
1.2
Bij op 28 februari 2019 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift heeft [betrokkene 1] , als gemachtigde van verzoekster, de wraking verzocht van P.A.G.M. Cools, raadsheer in de Hoge Raad.
1.3
Hoewel het onder 1.2 genoemde wrakingsverzoek op grond van artikel 8:16 Awb tijdig is ingediend, heeft de Hoge Raad op 8 maart 2019 arrest gewezen terwijl nog niet op dat verzoek was beslist. Vanwege deze tekortkoming heeft de Hoge Raad bij arrest van 29 maart 2019 zijn op 8 maart 2019 gewezen arrest vervallen verklaard en het wrakingsverzoek ter verdere behandeling overgedragen aan de Vierde Kamer van de Hoge Raad.
1.4
Bij op 8 april 2019 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen tweede verzoekschrift heeft de gemachtigde van verzoekster de wraking verzocht van alle hiervoor onder 1.1. genoemde leden en van de waarnemend griffier. Raadsheer P.A.G.M. Cools heeft schriftelijk doen weten niet in de wraking te berusten. De raadsheren J.A.C.A. Overgaauw en J. Wortel hebben eveneens laten weten niet in de wraking te berusten. De raadsheren hebben meegedeeld geen behoefte te hebben daarover te worden gehoord.
1.5
Ter zitting van de Hoge Raad van 20 mei 2019 heeft [betrokkene 1] de wrakingsverzoeken mondeling toegelicht.
2. Beoordeling van de wrakingsverzoeken
2.1
Ingevolge artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht kan elk van de rechters die een zaak behandelen, door een partij worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ingevolge artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op de behandeling van het beroep in cassatie in belastingzaken.
2.2
De gemachtigde van verzoekster heeft in het verzoekschrift van 26 februari 2019 als grond voor de wraking, samengevat, het volgende aangevoerd. Er is sprake van schijn van vooringenomenheid bij de hiervoor onder 1.2. genoemde raadsheer, destijds werkzaam bij het Ministerie van Financiën, aangezien deze namens dit ministerie op aandringen van de Nationale Ombudsman met behulp van een mediator een vaststellingsovereenkomst met [betrokkene 1] heeft gesloten waarin een toezegging is opgenomen dat de Belastingdienst de violen met de Sociale verzekeringsbank zal afstemmen. Klachten wegens het niet nakomen van deze overeenkomst zijn meermalen aan deze raadsheer kenbaar gemaakt. Voorts heeft de genoemde raadsheer aan [betrokkene 1] in het verleden nadrukkelijk toegezegd als raadsheer geen zaken te zullen behandelen waarbij [betrokkene 1] al dan niet als gemachtigde betrokken is.
2.3
In zijn schriftelijke reactie bevestigt raadsheer Cools dat hij destijds als vertegenwoordiger van het Ministerie van Financiën met [betrokkene 1] als belastingadviseur een mediationtraject heeft doorlopen, dat is uitgemond in een vaststellingsovereenkomst, en dat [betrokkene 1] hem destijds kenbaar heeft gemaakt dat de uitvoering van die overeenkomst niet zonder problemen is verlopen. De raadsheer wijst erop dat hij sinds 1 mei 2009 werkzaam is bij de rechterlijke macht, en vanaf dat moment niets van doen heeft gehad met de uitvoering van genoemde overeenkomst. Een toezegging om als raadsheer geen zaken te behandelen waarbij hij als gemachtigde is betrokken stelt hij niet te hebben gedaan.
2.4
De gemachtigde heeft in het (tweede) verzoekschrift van 4 april 2019 aangevoerd dat in de zaak 18/02890 op 8 maart 2019 arrest is gewezen alvorens het op 26 februari 2019 ingediende verzoekschrift in behandeling te nemen. Hierdoor bestaat de schijn van vooringenomenheid en bestaat bezwaar tegen een verdere behandeling van het beroep in cassatie door de onder 1.1 genoemde leden en de waarnemend griffier.
2.5
Voorop dient te worden gesteld dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoekster een vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verzoekster dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.6
De enkele omstandigheid dat raadsheer Cools gedurende zijn werkzaamheden voor het Ministerie van Financiën betrokken is geweest bij een vaststellingsovereenkomst en het gestelde niet-nakomen van die overeenkomst door de belastingdienst, levert niet een zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor bedoeld. Voorts is van het bestaan van de in 2.2 vermelde toezegging niet gebleken. In dit verband is verder van belang dat uit de namens verzoekster ingediende stukken blijkt dat de gebeurtenissen die aan het verzoek ten grondslag liggen zich hebben afgespeeld in de periode 2005-2007 en dat niet is gebleken dat verzoekster zelf betrokken was bij de contacten tussen raadsheer Cools en de gemachtigde van verzoekster.
2.7
De door de gemachtigde in het tweede verzoek genoemde gronden voor wraking zijn niet geconcretiseerd. De enkele omstandigheid dat de in dit verzoek genoemde raadsheren arrest hebben gewezen alvorens het op 26 februari 2019 ingediende verzoekschrift in behandeling te nemen, rechtvaardigt niet de vrees voor vooringenomenheid, nu dit arrest door diezelfde raadsheren is vervallen verklaard op de grond dat het arrest ten onrechte is gewezen voordat op het eerste wrakingsverzoek was beslist.
2.8
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat ingevolge art. 8:15 Awb een verzoek tot wraking slechts betrekking kan hebben op de raadsheren die de zaak behandelen. Een verzoek tot wraking kan dus geen betrekking hebben op leden van het parket bij de Hoge Raad, noch op medewerkers van de Hoge Raad zoals in dit geval de waarnemend griffier (zie ook onderdeel 2.1.1 van het Protocol deelname aan behandeling en beraadslaging van de Hoge Raad der Nederlanden).
2.9
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de wrakingsverzoeken te worden afgewezen.
3. Beslissing
De Hoge Raad wijst de verzoeken tot wraking af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en T.H. Tanja-van den Broek, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer C.E. du Perron op 24 mei 2019.