Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/4.1.1.1
4.1.1.1 Het aanmerkelijkbelangvoorbehoud in het verdrag Nederland-staat C
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS366218:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Inkomstenbelasting (V)
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Voetnoten
Voetnoten
Zie artikel 20, lid 1, van het verdrag.
Zie nader over het verdrag met China 1987: paragraaf 3.2.1.2, onder ‘Vereist belang’.
Vanwege deze formulering van het aanmerkelijkbelangvoorbehoud komt artikel 4 van het verdrag niet aan de orde. Artikel I van het Memorandum of Understanding van 8 maart 2004 is derhalve niet van belang met betrekking tot aanmerkelijkbelangwinst in triangular cases (zie over dat artikel nader paragraaf 4.2.1.2.1, onder ‘BNB 1992/379’).
Zie nader paragraaf 3.2.1.2, onder ‘Vestigingsplaats vennootschap’.
Zie over een en ander nader paragraaf 3.2.1.3.
De verdragen met Albanië 2004 en België 2001 bevatten een speciale protocolbepaling waarin de vestigingsplaatsfictie is opgenomen.
De aanmerkelijkbelangvervreemdingsvoordelen vallen onder het vermogenswinst-artikel in het verdrag Nederland-staat C. Of dit Nederland toestaat vervreemdingsvoordelen in de onderhavige situatie te belasten, hangt in de eerste plaats af van de formulering van het daarin opgenomen aanmerkelijkbelangvoorbehoud (zie hierover meer uitgebreid paragraaf 3.2.1.2-3.2.1.4).
Belastingverdragen zonder aanmerkelijkbelangvoorbehoud
Vooreerst wijs ik op een vijftal belastingverdragen zonder aanmerkelijkbelangvoorbehoud. Op het (als laatste genoemde) verdrag met Brazilië 1990 na, kennen deze verdragen Nederland in de hier bedoelde trilaterale verdragssituatie geen heffingsrecht toe:
Het verdrag Nederland-Duitsland 1959. Het bijzondere vermogenswinstartikel (artikel 8) is niet van toepassing; ook als de vennootschap voor de toepassing van het verdrag haar woonplaats in Nederland zou hebben (zie artikel 3, lid 5; besproken in paragraaf 4.1.1.2), geldt dat uitsluitend1 de woonstaat van de aanmerkelijkbelanghouder heffingsbevoegd is. Indien de vennootschap geen inwoner van Nederland is, wijst het restartikel (artikel 16) het heffingsrecht exclusief toe aan Duitsland.
Het verdrag met de Sovjet Unie 1986 wijst de heffingsbevoegdheid bij uitsluiting toe aan de woonstaat van de vervreemder (artikel 11, lid 4).
Het verdrag met China 1987 verleent Nederland een heffingsrecht in geval van ‘zaken’ die zich in Nederland ‘bevinden’. Indien hieronder ook aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap zouden kunnen worden begrepen, zal mijns inziens een feitelijke vestigingsplaats in Nederland nodig zijn. Indien dat niet het geval is, kan Nederland nog heffingsbevoegdheid toekomen ingevolge de saldobepaling in artikel 22, lid 3; daarvoor is evenwel vereist dat de inkomsten uit Nederland ‘afkomstig’ zijn, zodat de conclusie mijns inziens hetzelfde blijft.2
Het verdrag met Malawi 1969 bevat geen vermogenswinstartikel, maar bepaalt in artikel XV dat de woonstaat een credit geeft voor belasting die in Nederland is verschuldigd ‘in respect of income from sources within the Netherlands’. Ook voor toepassing van deze bepaling is mijns inziens in ieder geval een feitelijke vestigingsplaats in Nederland nodig.
Het verdrag met Brazilië 1990 bepaalt in artikel 13, lid 3, dat vermogenswinsten in beide staten mogen worden belast.
Belastingverdragen met aanmerkelijkbelangvoorbehoud
De belastingverdragen met aanmerkelijkbelangvoorbehoud vallen in de volgende categorieën uiteen:
Het aanmerkelijkbelangvoorbehoud vereist niet dat de vennootschap inwoner is van Nederland: zie de verdragen met Canada 1986, de Filippijnen 1989 en het Verenigd Koninkrijk 1980. Nederland kan de vervreemdingsvoordelen in de onderhavige trilaterale situatie belasten.
Het aanmerkelijkbelangvoorbehoud vereist (overeenkomstig het NSV) dat de vennootschap volgens de Nederlandse wetgeving inwoner is van Nederland: zie de verdragen met Armenië 2001, Australië 1976, Bangladesh 1993, Belarus 1996, Bulgarije 1990, Denemarken 1996, Egypte 1999, Estland 1997, Finland 1995, Hongarije 1986, IJsland 1997, India 1988, Kazachstan 1996, Kroatië 2000, Letland 1994, Litouwen 1999, Macedonië 1998, Moldavië 2000, Oekraïne 1995, Oezbekistan 2001, Roemenië 1998, Rusland 1996, Slowakije 1974, Taiwan 2001, Tsjechië 1974, Tunesië 1995, Turkije 1986, Venezuela 1991, Verenigde Staten 19923, Vietnam 1995 en Zweden 1991. Op grond van de vestigingsplaatsfictie is de vennootschap inderdaad in Nederland gevestigd4 en kan Nederland gedurende een periode van vijf dan wel tien jaar na emigratie van de aandeelhouder vervreemdingsvoordelen in de heffing betrekken.
Het betreft een aanmerkelijkbelangvoorbehoud ‘nieuwe stijl’. Een dergelijke aanmerkelijkbelangbepaling vereist eveneens dat de vennootschap volgens de Nederlandse wetgeving inwoner is van Nederland, maar ziet uitsluitend op de afwikkeling van de emigratieheffing. Heffing over voordelen toerekenbaar aan de periode van buitenlandse belastingplicht is derhalve niet toegestaan. Een uitzondering geldt (behalve onder het verdrag met België 2001) voor pre-1997-emigranten.5 Het betreft de volgende verdragen: Albanië 2004, België 20016, Indonesië 2002, Jordanië 2006 (nog niet in werking), Koeweit 2001, Mongolië 2002, Oeganda 2004, Portugal 1999, Slovenië 2004 en Zuid-Afrika 2005 (nog niet in werking). Behalve in de genoemde uitzonderingssituatie heeft de vestigingsplaats-fictie onder deze groep verdragen in haar eigenlijke functie geen effect. Hetzelfde geldt voor de verdragen met Georgië 2002 en Polen 2002; deze bevatten een aanmerkelijkbelangvoorbehoud met een toevoeging inzake de conserverende aanslag overeenkomstig het verdrag met Portugal 1999.
Het aanmerkelijkbelangvoorbehoud vereist dat de vennootschap ‘inwoner van Nederland’ is; het gaat daarbij om inwonerschap in de zin van het verdrag. Het betreft naast de BRK de verdragen met Argentinië 1996, Frankrijk 1973, Griekenland 1981, Ierland 1969, Israël 1973, Italië 1990, Japan 1970, Joegoslavië 1982, Korea 1978, Luxemburg 1968, Maleisië 1988, Malta 1977, Marokko 1977, Mexico 1993, Nieuw-Zeeland 1980, Nigeria 1991, Noorwegen 1990, Oostenrijk 1970, Pakistan 1982, Singapore 1971, Spanje 1971, Sri Lanka 1982, Suriname 1975, Thailand 1975, Zambia 1977, Zimbabwe 1989, Zuid-Afrika 1971 en Zwitserland 1951. Of de vestigingsplaatsfictie onder deze verdragen in een triangular case (indirect) effect heeft, is afhankelijk van de in het verdrag opgenomen woonplaatsbepaling.
De woonplaatsbepaling in het verdrag Nederland-staat C komt in de volgende paragraaf aan de orde, waarbij ervan wordt uitgegaan dat het desbetreffende verdrag een aanmerkelijkbelangvoorbehoud bevat dat – overeenkomstig de verdragen besproken onder punt 4 hiervóór – aanknoopt bij de verdragswoonplaats.