Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/12.1
12.1 Inleiding
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS502214:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
De ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen als bedoeld in art. 7:685 BW is ook in arbitrage mogelijk (zie HR 14 december 1973 (Van der Walle/Rescona), NJ 1974, 92, m.nt. PZ (cassatie in het belang der wet) en HR 22 november 1985 (Van Delft/Van Boxtel), NJ 1986, 275, m.nt. PAS).
Zie bijvoorbeeld Rb. Rotterdam 22 april 1994, S&S 1994, 126 en Hof 's-Gravenhage 17 oktober 1995, S&S 1996, 54, inzake vrijwaring; vgl. ook VAN MIERLO & VAN DAM-LELY, no. 449, DE FOLTER, blz. 65-66 en AssER-Procesrecht/VAN SCHAICK, no. 38.
Vgl. ook KuYPERs (diss.), blz. 779 e.v.
In dit hoofdstuk zal ik ingaan op de gevolgen van de overeenkomst tot arbitrage voor de competentie van de gewone rechter. Bij een geldige overeenkomst tot arbitrage verklaren partijen een scheidsgerecht bevoegd tot kennisneming van de zaak die partijen aan arbitrage onderwerpen. Vraag is welke gevolgen dit heeft voor de competentie van de gewone rechter terzake. Daarbij zal ik eerst ingaan op de vraag of de Kompetenz-Kompetenz (de competentie over de eigen competentie te beslissen) ook geldt als het de competentie van de gewone rechter betreft (zie 12.2) en op de vraag of het leerstuk van de separabiliteit van de overeenkomst tot arbitrage (die voor de competentie van het scheidsgerecht van groot belang is) ook belang toekomt voor de competentie van de gewone rechter (zie 12.3). Overigens komen de acties die uit hoofde van de overeenkomst tot arbitrage mogelijk zijn (als bijvoorbeeld de vordering tot een verklaring van recht en gebods- en verbodsacties) bij de Kompetenz-Kompetenz aan de orde (zie 12.2). Zulks lijdt uitzondering voor de actie tot betaling van schadevergoeding uit hoofde van de overeenkomst tot arbitrage die in Hoofdstuk 5 aan de orde komt (zie 5.2.2.3).
Vervolgens zullen de gevolgen van de overeenkomst tot arbitrage met betrekking tot de competentie van de gewone rechter aan de orde komen. Wordt bij de gewone rechter een geschil aanhangig gemaakt met betrekking waartoe een arbitrageovereenkomst bestaat, dan verklaart hij zich onbevoegd, indien een partij zich tijdig op het bestaan van de overeenkomst beroept, dit tenzij de overeenkomst ongeldig is (art. 1022 lid 1 Rv en art. 1074 lid 1 Rv) (zie 12.4). Soms blijft de gewone rechter niettegenstaande een arbitrageovereenkomst bevoegd bepaalde maatregelen te treffen (art. 1022 leden 2 en 3 Rv en art. 1074 lid 2 Rv) (zie 12.5.3). Ik zal hierbij ingaan op het kort geding bij de voorzieningenrechter van de rechtbank en het kort geding bij de kantonrechter (zie 12.5.3.2) en het voorlopig getuigenverhoor (zie 12.5.3.3).
Opmerking verdient dat art. 1022 Rv en art. 1074 Rv grote gelijkenis vertonen. Ingevolge beide bepalingen zal de gewone rechter zich onbevoegd verklaren als bij hem een geschil aanhangig wordt gemaakt en een partij zich tijdig erop beroept dat een overeenkomst tot arbitrage bestaat, tenzij de overeenkomst tot arbitrage ongeldig is (art. 1022 lid 1 Rv en art. 1074 lid 1 Rv). Art. 1022 Rv heeft betrekking op de overeenkomst tot arbitrage waaruit voortvloeit dat arbitrage in Nederland moet plaatsvinden. Art. 1074 Rv heeft daarentegen betrekking op de overeenkomst tot arbitrage waaruit voortvloeit dat arbitrage buiten Nederland moet plaatsvinden (zie 7.4.2.2 en 7.4.2.3). Hieruit vloeit een drietal verschillen voort. In de eerste plaats bepaalt art. 1074 lid 1 Rv dat de vraag of de overeenkomst tot arbitrage ongeldig is, moet worden beslist volgens "het op die overeenkomst toepasselijk recht". Mijns inziens is dit ten onrechte niet bepaald in art. 1022 lid 1 Rv omdat ook bij een arbitrage in Nederland buitenlands materieel recht op de overeenkomst tot arbitrage van toepassing kan zijn (zie 7.4.3.2).
In de tweede plaats houdt art. 1074 lid 2 Rv — abusievelijk — geen rekening met het mogelijk overeengekomen arbitraal kort geding (dat buiten Nederland moet plaatshebben) (zie 12.5.3.2 sub d).
In de derde plaats voorziet art. 1074 Rv niet erin dat bij de Nederlandse rechter voorlopige bewijsmaatregelen in Nederland kunnen worden gevraagd. Hierbij kunnen partijen overigens wel degelijk belang hebben, ook als de arbitrage buiten Nederland moet plaatshebben (zie 12.5.3.3 sub b).
Aan het slot van dit hoofdstuk zullen de gevolgen van de onbevoegdverklaring van de gewone rechter aan de orde komen (zie 12.6). Vooraf zij nog opgemerkt dat het beroep op een overeenkomst tot arbitrage niet alleen mogelijk is in dagvaardingsprocedures, doch ook in verzoekschriftprocedures. Denk alleen al aan het arbitraal beding in een arbeidsovereenkomst, terwijl dienaangaande bij de kantonrechter een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen wordt ingediend (art. 7:685 BW).1 De passages in dit hoofdstuk zullen dan ook mutatis mutandis op verzoekschriftprocedures van toepassing zijn.
Als het gaat om complicaties, als bijvoorbeeld de tegeneis (eis in reconventie), de wijziging van eis, de voeging en tussenkomst van een derde en de oproeping in vrijwaring van een derde, zal de competentie van de gewone rechter in verhouding tot arbitrage telkens voor de complicatie die zich voordoet afzonderlijk moeten worden bezien. Tussenkomst en vrijwaring beletten niet dat de daartoe in aanmerking komende partij zich op een arbitrageovereenkomst beroept, zo deze in de verhouding tussen de desbetreffende partijen geldt (zie wel 10.5.4.3).2 Voor voeging is dit wezenlijk anders omdat de partij die zich voegt niet zelf een vordering instelt, doch de vordering van de eiser of het verweer van de gedaagde steunt. De overeenkomst tot arbitrage tussen de zich voegende partij en de eiser of de gedaagde zal zich niet uitstrekken tot de vordering tussen de eiser en de gedaagde, tussen wie geen overeenkomst tot arbitrage bestaat.3 Zie voor de eiswijziging en de tegeneis 10.2.3 respectievelijk 10.2.4.