Krachtens beschikkingen van 17 oktober 1996 (bewindvoerster) en 2 augustus 2006 (mentor); zie rov. 3.1 van de bestreden beschikking.
HR, 17-12-2010, nr. 10/02492
ECLI:NL:HR:2010:BO1801
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-12-2010
- Zaaknummer
10/02492
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BO1801
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Bescherming meerderjarige
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO1801, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO1801
ECLI:NL:PHR:2010:BO1801, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO1801
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑06‑2010
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑12‑2010
Inhoudsindicatie
17 december 2010
Eerste Kamer
10/02492
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Belanghebbenden in deze zaak zijn:
1. [Belanghebbende 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Belanghebbende 3],
wonende te [woonplaats],
niet verschenen.
Verzoeker tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en belanghebbende onder 2 als [belanghebbende 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 332226 EJ VERZ 09-1585 van de rechtbank Maastricht van 26 mei 2009 en 7 augustus 2009;
b. de beschikking in de zaak HV 200.045.940/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 maart 2010;
c. de herstelbeschikking van het hof van 11 mei 2010.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 16 maart 2010 heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Geen der belanghebbenden heeft verweer gevoerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Verzoeker] is de vader van [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] is diens halfbroer. De beschikking van de rechtbank waarbij [belanghebbende 2] werd benoemd tot bewindvoerder over de goederen van [belanghebbende 1] en tot mentor te zijnen behoeve is door het hof bekrachtigd. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
"3.8.3 Het hof overweegt dat de rechter verplicht is bij de benoeming van een bewindvoerder en mentor de uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende te volgen. Nu [belanghebbende 1] echter geen uitdrukkelijke voorkeur heeft uitgesproken, geldt de wettelijke voorkeur. Het hof stelt vast dat [belanghebbende 1] niet is gehuwd, hij geen geregistreerd partnerschap is aangegaan en hij ook niet anderszins een levensgezel heeft. Volgens de wet wordt in dit geval dan bij voorkeur een van zijn ouders, kinderen, broers of zusters tot bewindvoerder en mentor benoemd. Voor zover het hof bekend heeft [belanghebbende 1] geen kinderen en geen zussen. Nu de moeder van [belanghebbende 1] - zijnde de voormalige bewindvoerder en mentor van [belanghebbende 1] - in maart 2009 is overleden, dient het hof thans te bezien of de vader van [belanghebbende 1] - [verzoeker] - of één van de broers van [belanghebbende 1] - [belanghebbende 3] en [belanghebbende 2] - tot bewindvoerder kan worden benoemd of twee van hen samen of alledrie en/of tot mentor."
3.2.2 Het onderdeel faalt. In de hiervoor genoemde wetsbepalingen zijn met broers en zusters bedoeld zij die in de zijlijn in de tweede graad bloedverwanten van de rechthebbende dan wel de betrokkene zijn. Daartoe behoren ook halfbroers of -zusters, evenals overigens zij wier bloedverwantschap (mede) berust op het bepaalde in de tweede zin van het eerste lid van art. 1:3 BW. Anders dan het onderdeel stelt, kan art. 4:11 lid 2 BW noch art. 15 Wet op belastingen van rechtsverkeer daaraan afdoen.
3.3 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 december 2010.
Conclusie 22‑10‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
tegen
[Belanghebbende 2] e.a.
In deze familiezaak is de benoeming van een bewindvoerder en mentor aan de orde. Moet een halfbroer van de te beschermen persoon worden begrepen onder de categorie ‘broers of zusters’, die ingevolge art. 1:435 lid 4, respectievelijk art. 1:452 lid 4 BW, bij voorkeur worden benoemd?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Tot haar overlijden op 27 maart 2009 was [de moeder] (hierna: de moeder) belast met het mentorschap over haar zoon [belanghebbende 1] (geb. 1978, hierna: betrokkene) en tevens aangesteld als bewindvoerster over zijn goederen1.. Kort vóór haar overlijden heeft zij schriftelijk de wens geuit dat haar oudste zoon, [belanghebbende 2], en haar echtgenoot, [verzoeker] (hierna: de vader), tezamen het bewindvoerder- en mentorschap zullen overnemen.
1.2.
Op 28 april 2009 heeft de vader zich tot de rechtbank te Maastricht (sector kanton) gewend met het verzoek een opvolgend bewindvoerder en mentor te benoemen. De kantonrechter heeft het verzoek mondeling behandeld in aanwezigheid van (onder meer) de vader, betrokkene, zijn halfbroer [belanghebbende 2] en zijn broer [belanghebbende 3].
1.3.
In een tussenbeschikking van 26 mei 2009 overwoog de kantonrechter dat aan de wens van de moeder nu geen gevolg kan worden gegeven. Ter zitting is gebleken dat benoeming van de vader en [belanghebbende 2] gezamenlijk niet mogelijk is, waar de vader zich tegen benoeming van [belanghebbende 2] verzet omdat [belanghebbende 2] de laatste vijf jaren geen contact met betrokkene heeft gehad en de verhouding tussen [belanghebbende 2] en de vader vertroebeld is. De vader wenst niet dat [belanghebbende 2] bij betrokkene op bezoek gaat. De kantonrechter heeft de behandeling van het verzoek aangehouden opdat in overleg met de leiding van de beschermde woonvorm, waarin betrokkene verblijft, zakelijke afspraken kunnen worden gemaakt over het bezoek van [belanghebbende 2] aan betrokkene. Bekeken kan worden hoe betrokkene op dit bezoek reageert. In afwachting van de te nemen eindbeslissing heeft de kantonrechter tijdelijk een (professionele) bewindvoerder en mentor benoemd.
1.4.
In brieven hebben de vader, [belanghebbende 2] en de tijdelijke bewindvoerder/mentor, ieder voor zich, aan de kantonrechter verslag uitgebracht. Bij beschikking van 7 augustus 2009 heeft de kantonrechter [belanghebbende 2] met ingang van diezelfde datum benoemd tot bewindvoerder en mentor. Naar het oordeel van de kantonrechter is [belanghebbende 2] door een doordachte en gestructureerde aanpak erin geslaagd, het contact met betrokkene in relatief korte tijd te herstellen. Ook in de gesprekken met de vader heeft [belanghebbende 2] zich flexibel opgesteld. Hij is volgens de kantonrechter een geschikte kandidaat. Een benoeming van de vader als bewindvoerder en mentor achtte de kantonrechter niet in het belang van betrokkene. De kantonrechter zette uiteen aan welke eisen een bewindvoerder/mentor moet voldoen; de aangeboden verslagen, waaronder dat van de vader zelf, tonen aan dat de vader niet aan dat beeld voldoet. Voor de kantonrechter was zwaarwegend dat de vader het werk van de tijdelijke bewindvoerder/mentor heeft gefrustreerd, door te weigeren documenten van betrokkene (tijdelijk) aan deze af te staan. Ook heeft de vader eigenmachtig beslist wie met betrokkene contact mag hebben en wanneer. De weigering was niet erop gericht betrokkene tegen anderen te beschermen, maar houdt verband met een niet goede verstandhouding tussen de vader en die anderen.
1.5.
De vader heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch. Hij verzocht de beschikking van 7 augustus 2009 te vernietigen en alsnog hem tot bewindvoerder en mentor te benoemen; subsidiair verzocht hij hemzelf tot mentor te benoemen en de broer van betrokkene, [belanghebbende 3] gezamenlijk met [belanghebbende 2] te benoemen tot bewindvoerders. [belanghebbende 2] heeft in hoger beroep verweer gevoerd.
1.6.
Bij beschikking van 16 maart 2010 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd2.. Het hof constateerde dat betrokkene niet een uitdrukkelijke voorkeur voor een persoon heeft uitgesproken. Op grond van de wettelijke bepalingen dient dan te worden bezien of de vader en/of een van de broers ([belanghebbende 3] en [belanghebbende 2]) kunnen worden benoemd (rov. 3.8.3). Het hof zag geen aanleiding voor de benoeming van twee bewindvoerders/mentoren: de noodzaak daartoe ontbreekt en de verhouding tussen de vader en [belanghebbende 2] is nog altijd verstoord (rov. 3.8.4). Na bespreking van persoonlijke omstandigheden (rov. 3.8.5) besloot het hof dat het belang van betrokkene het meest is gewaarborgd wanneer [belanghebbende 2] als bewindvoerder en mentor wordt aangesteld. Voor betrokkene is namelijk van groot belang dat hij zowel met de vader als met [belanghebbende 2] contact houdt. Het hof acht de kans groot dat een benoeming van de vader ertoe zal leiden dat [belanghebbende 2] buiten spel wordt gezet. Omgekeerd achtte het hof [belanghebbende 2] wel in staat, de vader zijn vaderrol te laten vervullen (rov. 3.8.6).
1.7.
Namens de vader is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel I houdt in dat [belanghebbende 2] niet als een ‘broer’ in de zin van art. 1:435 lid 4 onderscheidenlijk art. 1:452 lid 4 BW kan worden aangemerkt, omdat hij slechts een halfbroer van betrokkene is. Dat een halfbroer niet zonder meer kan worden gelijkgesteld met een broer, blijkt volgens de toelichting ook uit het (onderscheidende) gebruik van het begrip ‘halfbroer’ in andere wetsartikelen, zoals art. 4:11 lid 2 BW en art. 15 Wet op belastingen van rechtsverkeer.
2.2.
De wet laat de rechter niet geheel vrij bij de keuze van een bewindvoerder of mentor. Indien de rechthebbende (bij mentorschap: de te beschermen persoon) een uitdrukkelijke voorkeur voor de te benoemen persoon heeft laten blijken, volgt de rechter deze voorkeur, tenzij gegronde redenen zich daartegen verzetten (art. 1:435 lid 3 respectievelijk art. 1:452 lid 3 BW). Indien een uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene ontbreekt of deze niet kan worden gevolgd, is de wettelijke volgorde van voorkeur van toepassing. Art. 1:435 lid 4 en art. 1:452 lid 4 BW verwoorden een voorkeur voor de echtgenoot, geregistreerd partner of levensgezel van de rechthebbende/betrokkene en, bij gebreke daarvan, voor diens ouders, kinderen of broers en zusters3.. Tussen ouders, kinderen en broers of zusters onderling bestaat geen wettelijke volgorde. De rechter mag van de wettelijke voorkeur afwijken, mits hij die beslissing motiveert.
2.3.
De categorie ‘broers of zusters’ is door de Wet houdende mentorschap ten behoeve van meerderjarigen4. in het wetboek opgenomen voor het mentorschap, de curatele en het meerderjarigenbewind5.. Er is een samenhang met art. 7:465 lid 4 BW, dat in het kader van de geneeskundige behandelingsovereenkomst de vertegenwoordiging van een wilsonbekwame meerderjarige patiënt zonder mentor of curator regelt. De wetgever zag geen goede reden om op dit punt een verschil te laten ontstaan6.. In de wetsgeschiedenis is niet toegelicht waarom juist de genoemde familieleden bij voorkeur tot curator, bewindvoerder of mentor worden aangewezen7.. Het ligt voor de hand dat de wettelijke voorkeur berust op de veronderstelling dat deze naaste familieleden doorgaans het vertrouwen van de betrokken persoon genieten en diens wil het best kunnen vertolken8.. Met deze gedachte strookt de opmerking dat de vertegenwoordigers bedoeld in art. 7:465 lid 4 BW personen dienen te zijn waarvan vaststaat of mag worden aangenomen dat zij de patiënt na staan en zich zijn belangen aantrekken9..
2.4.
In de parlementaire geschiedenis valt niet de beperking te lezen dat met ‘broers of zusters’ uitsluitend de verwanten zijn bedoeld die beide ouders met de betrokkene gemeen hebben10.. Tegen de hiervoor geschetste achtergrond van de wettelijke voorkeur valt niet in te zien waarom voor een zo beperkte uitleg zou moeten worden gekozen. De vergelijking met de erfrechtelijke bepaling in art. 4:11 lid 2 BW en met art. 15 Wet op belastingen van rechtsverkeer doet daaraan niet af. Daar komt nog bij dat het categorisch achterstellen van halfbroers of halfzusters bij een benoeming tot curator, bewindvoerder of mentor op gespannen voet zou kunnen komen staan met art. 8 in verbinding met art. 14 EVRM11.. De slotsom moet zijn dat in art. 1:383 lid 3, art. 1:435 lid 4 en art. 1:452 lid 4 BW onder ‘broers of zusters’ ook halfbroers en -zusters worden begrepen12.. Dit brengt mee dat de rechtsklacht faalt. Nadere motivering behoefde dit rechtsoordeel niet.
2.5.
Ten slotte mist de vader belang bij deze klacht. Zoals gezegd heeft de rechter steeds de ruimte om (gemotiveerd) van de wettelijke voorkeur af te wijken. In dit geval heeft het hof geoordeeld dat de vader en [belanghebbende 3] ongeschikt zijn voor een benoeming als bewindvoerder en mentor van betrokkene. Wordt een halfbroer niet tot de wettelijke voorkeurspersonen gerekend, dan stond het het hof vrij, een persoon buiten de kring van voorkeurspersonen te benoemen13..
2.6.
Onderdeel II verwijt het hof geen (juiste) toepassing te hebben gegeven aan art. 1:435 lid 3, respectievelijk art. 1:452 lid 3 BW. Op grond van deze bepalingen dient de rechter primair de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene te volgen. Volgens de klacht blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 9 februari 2010 niet dat het hof betrokkene over zijn voorkeur heeft gehoord. Het oordeel, in rov. 3.8.3, dat de wettelijke voorkeur geldt nu betrokkene geen uitdrukkelijke voorkeur heeft uitgesproken, mist volgens de klacht feitelijke grondslag: betrokkene is blijkbaar niet naar zijn voorkeur gevraagd. Volgens de toelichting op de klacht valt uit het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg op te maken dat communicatie met betrokkene wel mogelijk is. Bovendien heeft de advocaat van [belanghebbende 2] bij brief van 19 januari 2010 aan het hof medegedeeld dat voor communicatie met betrokkene een tolk gebarentaal noodzakelijk is en geïnformeerd of een vaste begeleider van betrokkene ter zitting als tolk kan optreden dan wel dat het hof voor de aanwezigheid van een tolk zal zorgen. Volgens de klacht is daarmee niet te rijmen dat het hof in rov. 2.3.1 constateert dat betrokkene de mondelinge behandeling heeft bijgewoond, maar vanwege zijn handicap geen gesprek met hem mogelijk was: volgens de klacht heeft het hof de zitting kennelijk laten doorgaan zonder tolk. Reeds op grond van het feit dat [belanghebbende 2] gedurende vijf jaar geen contact met betrokkene heeft gehad, strookt zijn benoeming minder met de voorkeur van betrokkene dan benoeming van de vader of van [belanghebbende 3].
2.7.
Een schending van art. 1:435 lid 3 en art. 1:452 lid 3 BW kan ik hierin niet zien. Deze bepalingen houden in dat in beginsel de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene wordt gevolgd. Hoe de rechter kennis neemt van deze voorkeur is in het Burgerlijk Wetboek in het midden gelaten14.. Een hoorplicht is wel neergelegd in art. 809, leden 1 en 2, Rv: in zaken betreffende curatele, onderbewindstelling en mentorschap beslist de rechter niet dan na de betrokkene in de gelegenheid te hebben gesteld zijn mening kenbaar te maken15.. Blijkens de wetsgeschiedenis ligt in de zinsnede ‘in de gelegenheid te hebben gesteld om zijn mening kenbaar te maken’ besloten dat de rechter aan deze eis heeft voldaan zodra hem duidelijk is dat de betrokkene niet in staat is zijn mening kenbaar te maken16.. Buiten het middel om wijs ik op art. 13 lid 1 van het (thans nog niet door Nederland geratificeerde) VN Gehandicaptenverdrag17..
2.8.
Voor zover zou zijn bedoeld te klagen over een schending van art. 809 lid 1 en 2 Rv, dan kan dit de vader niet baten. Uit de vaststelling van het hof dat geen gesprek met betrokkene mogelijk was (rov. 2.3.1) en de vaststelling dat betrokkene (bedoeld zal zijn: ook overigens) geen uitdrukkelijke voorkeur heeft uitgesproken (rov. 3.8.3) volgt dat het hof betrokkene in de gelegenheid heeft gesteld zijn mening kenbaar te maken. In cassatie is geen plaats voor een onderzoek of voor de communicatie met betrokkene een gebarentolk nodig was en of betrokkene met hulp van een gebarentolk wel zijn mening over de te benoemen persoon zou hebben kenbaar gemaakt. In elk geval is in cassatie niet gesteld dat het hof zou zijn voorbijgegaan aan enig verzoek van de zijde van de vader om betrokkene ter zitting te laten bijstaan door een gebarentolk om zijn mening kenbaar te maken.
2.9.
Het betoog dat het hof heeft verzuimd in te gaan op de vraag of benoeming van [belanghebbende 2] het meest in overeenstemming geacht kan worden te zijn met de veronderstelde voorkeur van betrokkene, gaat evenmin op. Wanneer de betrokkene geen uitdrukkelijke voorkeur heeft uitgesproken, geldt de wettelijke voorkeursregeling van art. 1:435 lid 4 en art. 1:452 lid 4. Daarbij gaat het, in beginsel, niet om een inschatting van wat de voorkeur van de betrokkene zou zijn geweest. Ook deze klacht faalt.
2.10.
Onderdeel III klaagt dat de slotsom in rov. 3.8.6, dat het belang van betrokkene het best is gewaarborgd met de benoeming van [belanghebbende 2], om verscheidene redenen niet deugdelijk is gemotiveerd. Kort samengevat houdt de klachten in:
- *
m.b.t. de overweging dat uit het dossier van bedenkingen tegen [belanghebbende 3] (de broer) is gebleken, wordt geklaagd dat zodanige bedenkingen niet aan de gedingstukken te ontlenen zijn. Voor zover het hof zich hierbij heeft gebaseerd op een dossier dat niet tot de gedingstukken behoort, heeft het hof geen controleerbaar inzicht in zijn gedachtengang gegeven;
- *
de waardering dat [belanghebbende 2] in korte tijd de contacten met betrokkene heeft weten te herstellen en dat deze contacten thans goed verlopen, vindt volgens de klacht geen steun in de gedingstukken;
- *
het oordeel dat de vader, gelet op zijn opstelling na het overlijden van de moeder, zoals ook blijkt uit zijn verslaglegging, het belang van betrokkene niet uitdrukkelijk voorop heeft gesteld, is volgens de klacht onbegrijpelijk in het licht van de in het middelonderdeel genoemde omstandigheden. Veeleer zou aan de gedingstukken de conclusie moeten worden verbonden dat de vader het belang van betrokkene heeft gediend door zich beschermend op te stellen. De toelichting benadrukt dat betrokkene gedurende vijf jaren geen contact met [belanghebbende 2] had gehad en de gelegenheid moest krijgen geleidelijk aan de nieuwe situatie te wennen;
- *
de overweging dat het de duidelijke wens van de moeder was dat betrokkene zowel met de vader als met [belanghebbende 2] contact zou houden, berust volgens de klacht op een onbegrijpelijke uitleg van deze verklaring: rechtstreeks contact tussen betrokkene en [belanghebbende 2] bestond al vijf jaar niet meer.
2.11.
Geen van deze motiveringsklachten slaagt. Met betrekking tot de bedenkingen tegen [belanghebbende 3] doelt het hof onmiskenbaar op de — in appel niet bestreden — vaststelling in de eindbeschikking van de kantonrechter, dat [belanghebbende 3] tijdens de zitting de indruk heeft gewekt veeleer conflicten rond de persoon van betrokkene op te roepen en dat die indruk in het verslag van de tijdelijk bewindvoerder/mentor wordt bevestigd18.. Overigens gaat het hierbij niet om de vraag of de vader zelf bewindvoerder/mentor zou moeten worden. Ook de tweede klacht faalt. De overweging dat [belanghebbende 2] in korte tijd erin is geslaagd het contact met betrokkene te herstellen, heeft het hof klaarblijkelijk gebaseerd op de — in hoger beroep evenmin bestreden — gelijkluidende constatering van de kantonrechter en op de mededeling van [belanghebbende 2] ter terechtzitting in hoger beroep dat hij thans een goed contact heeft met betrokkene19..
2.12.
Het oordeel dat sprake is van contra-indicaties ten aanzien van een benoeming van de vader als bewindvoerder en mentor, heeft het hof met name gebaseerd op het feit dat de vader heeft geweigerd alle bescheiden van betrokkene af te geven aan de tijdelijke bewindvoerder en op de opstelling van de vader na het overlijden van de moeder zoals deze naar voren komt in de verslagen. Het oordeel is daarmee genoegzaam gemotiveerd, zelfs als op grond van de gedingstukken een ander oordeel voor de hand zou hebben gelegen, zoals de vader meent, of mogelijk zou zijn geweest. Met betrekking tot de schriftelijke verklaring van de moeder ten slotte heeft de kantonrechter — in appel onbestreden20. — overwogen dat zij daarin te kennen heeft gegeven dat haar wens is dat de vader en [belanghebbende 2] gezamenlijk het bewindvoerderschap en mentorschap op zich nemen. In het licht hiervan is geenszins onbegrijpelijk, en behoefde ook geen nadere motivering, dat het hof uit de bedoelde verklaring heeft geconcludeerd dat het de overduidelijke wens van de moeder is geweest dat betrokkene contact houdt met zowel de vader als [belanghebbende 2].21.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑10‑2010
In een herstelbeschikking van 11 mei 2010 heeft het hof een schrijffout hersteld.
Evenzo voor curatele: art. 1:383 leden 2 en 3, BW.
Stb. 1994, 757.
Anders dan art. 1:383 lid 3 (oud) en art. 1:435 lid 3 (oud) BW, voorzag het oorspronkelijk voorgestelde art. 1:452 lid 4 BW niet in een wettelijke volgorde van voorkeur. Een zodanige regeling werd voor benoeming van een mentor overbodig geacht, omdat die beslissing gevoeglijk aan de rechter kon worden overgelaten (MvT, Kamerstukken II, 1991/92, 22 474, nr. 3, blz. 24). Bij eerste nota van wijziging (Kamerstukken II, 1992/93, 22 474, nr. 7) is een voorkeur voor de benoeming van echtgenoot/levensgezel dan wel ouder of kind voorgesteld. Bij tweede nota van wijziging (Kamerstukken II, 1992/93, 22 474, nr. 10) is de voorkeursregeling uitgebreid met broers of zusters.
Art. 504 (oud) BW bepaalde dat een echtgenoot tot curator over de andere echtgenoot wordt benoemd, tenzij gewichtige redenen leiden tot benoeming van een ander tot curator.
Vgl. I. Jansen, Curatele, beschermingsbewind en mentorschap: waar gaan wij (moet het) heen?, FJR 2001, blz. 258 – 266, die op blz. 260 over art. 1:435 lid 4 opmerkt dat de strekking van deze bepaling ‘eerst en vooral’ is dat een persoon in wie de betrokkene vertrouwen heeft, zal worden benoemd.
MvT, Kamerstukken II, 1989–90, 21 561, nr. 3, blz. 22. Zie ook: Kamerstukken II, 1991–92, 21 561, nr. 11, blz. 38, en Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV* 2009, nr. 411. NB: in het wetsvoorstel was art. 7:465 genummerd als art. 1653u.
Vgl. de ‘Aanbevelingen meerderjarigen bewind’ van het Landelijk Overleg Kantonsectorvoorzitters (versie 14 december 2009) onder A.5: ‘Op grond van art. 1:435 lid 4 BW heeft voor het overige steeds een natuurlijke persoon uit de directe familie of omgeving van de rechthebbende de voorkeur bij de benoeming tot bewindvoerder.’
Vgl. HR 1 december 2000, LJN: AA8717, NJ 2001, 390,m.nt. JdB. Zie omtrent art. 4:11 lid 2 BW en art. 8 EVRM: Asser/Perrick 4* 2009, nr. 53 en M.J. van Mourik, WPNR 6131, blz. 264 – 265.
In gelijke zin: Hof 's‑Gravenhage 17 juni 2009, LJN: BJ3348.
Het recente concept-wetsvoorstel tot wijziging van enige bepalingen inzake curatele, onderbewindstelling en mentorschap (te raadplegen via internetconsultatie.nl) brengt diverse veranderingen, maar niet in de omschrijving van ‘broers of zusters’.
Zo kan de voorkeur kan ook schriftelijk worden geuit, aldus de toelichting op het amendement Kohnstamm, Kamerstukken II, 1993/94, 22 474, nr. 18, blz. 2. Zie ook: I. Jansen, Personen- en familierecht, Art. 1:383 BW, aant. 2: ‘De rechter is dus verplicht de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene te volgen, zoals deze uit het verzoekschrift of bijvoorbeeld bij de behandeling ter terechtzitting is aangegeven’. Zie ook aant. 4 bij art. 1:452: ‘(…) er moet sprake zijn van een uitgesproken voorkeur (mondeling of schriftelijk, eventueel in een eerdere, toen de betrokkene nog wel wilsbekwaam was, schriftelijke wilsverklaring geuit), die aan de eisen van een (eenzijdige) rechtshandeling voldoet.’
Vgl. de Aanbevelingen meerderjarigenbewind, onder A.2: ‘Ter beoordeling van de noodzaak en de omvang van het bewind is het uitgangspunt dat verzoekers en de rechthebbende worden gehoord, zo nodig op de verblijfplaats van laatstgenoemde’, en voorts de Aanbevelingen mentorschap, onder A.2: ‘Uitgangspunt is dat de betrokkene, zo nodig op zijn verblijfplaats, wordt gehoord.’
Kamerstukken II, 1992/93, 22 487, nr. 6, blz. 12, en Kamerstukken II, 1993/94, 22 487, nr. 9, blz. 5 -6. Zie ook: Kamerstukken II, 1991/92, 22 487, nr. 3, blz. 10, toelichting op art. 802.
Verdrag van New York van 13 december 2006, Trb. 2007, 169. Art. 13 lid 1 luidt: ‘State Parties shall ensure effective access to justice for persons with disabilities on an equal basis with others, including through the provision of procedural and age-appropriate accommodations, in order to facilitate their effective role as direct and indirect participants, including as witnesses, in all legal proceedings, including at investigative and other preliminary stages’.
Beschikking van 7 augustus 2009, blz. 2.
Proces-verbaal van 16 maart 2010, blz. 2.
Uit punt 2 van het beroepschrift in appel volgt dat de vader de overweging uitdrukkelijk heeft onderschreven.
Beroepschrift 15‑06‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vader], wonende te [woonplaats], hierna: ‘de vader’, die voor deze zaak woonplaats kiest te (2517 KL) 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102 op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P.S. Kamminga, die door de vader als zodanig worden gesteld en in die hoedanigheid voor hem het onderhavige verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient;
De vader stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, sector civiel recht, van 16 maart 2010 onder zaaknummer HV 200.045.940/01, zaaknummer eerste aanleg: 332226 EJ VERZ 09-1585, gegeven in het hoger beroep van de vader als appellant, met als belanghebbenden:
- —
[belanghebbende 1], wonende [adres] te ([postcode]) [woonplaats], hierna te noemen: ‘[belanghebbende 1]’, zijnde de rechthebbende in de zin van eerder aangegeven bepalingen, de meerderjarige zoon van de vader,
alsmede
- —
[belanghebbende 3], wonende — bij de vader — [adres] te ([postcode]) [woonplaats], hierna te noemen: ‘[belanghebbende 3]’, als belanghebbende, zijnde broer van [belanghebbende 1],
en
- —
[belanghebbende 2], wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats], hierna te noemen: ‘[belanghebbende 2]’, zijnde halfbroer van [belanghebbende 1].
De vader legt hierbij de stukken in beide feitelijke instanties voor zover in zijn bezit of verkrijgbaar over, overeenkomstig de aan dit verzoekschrift gehechte inventarislijst.
De vader kan zich met de beschikking a quo niet verenigen en wenst daartegen het navolgende middel van cassatie aan te voeren:
Middel van cassatie
Schending van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde bij artikel 1:435 respectievelijk 1:452 BW en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof heeft overwogen en beslist op de daarvoor gegeven gronden als in de beschikking waartegen het beroep zich richt is geschied, ten onrechte om de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
Inleiding
In cassatie is uit te gaan van het navolgende, te ontlenen aan de gedingstukken waaronder de vaststellingen in de beschikking van de rechtbank Maastricht van 26 mei 2009 in eerste aanleg en de beschikking a quo:
- 1.
Uit het huwelijk van de vader met [de moeder] (de moeder) zijn geboren [belanghebbende 1] en [belanghebbende 3], beiden meerderjarig. Uit een eerdere relatie van de moeder is geboren haar zoon [belanghebbende 2]; deze is daarmee halfbroer van [belanghebbende 1] en van [belanghebbende 3].
- 2.
[belanghebbende 1] wordt verzorgd in een woongroep van de stichting Kwecoo te Landgraaf.
- 3.
Bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 2 augustus 2007 is de moeder op haar verzoek benoemd tot mentor ten behoeve van [belanghebbende 1], samenhangend met een daarmee ingesteld mentorschap over [belanghebbende 1]. Daaraan is voorafgegaan een beschikking van de kantonrechter Heerlen van 17 oktober 1996 houdende benoeming van de moeder tot bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [belanghebbende 1].
- 4.
De moeder, bewindvoerder tevens mentor, is op [overlijdensdatum] 2009 te [plaats] overleden. Als gevolg daarvan diende te worden voorzien in de opvolgende bewindvoerder en mentor ten behoeve van [belanghebbende 1], op schriftelijk verzoek van de vader. Dat heeft geleid tot mondelinge behandeling gehouden op 13 mei 2009 waarvan proces-verbaal leidende tot tussenbeschikking van de rechtbank Maastricht, sector kanton, van 26 mei 2009, gevolgd door eindbeschikking van de rechtbank Maastricht, sector kanton, van 7 augustus 2009, houdende benoeming van [belanghebbende 2] tot bewindvoerder en tot mentor, met nevenbeslissingen, in zoverre in afwijking van het verzoek van de vader.
- 5.
Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld met het verzoek om onder vernietiging van de beschikking in eerste aanleg te bepalen dat de vader tot bewindvoerder en mentor van [belanghebbende 1] wordt benoemd, subsidiair dat de vader tot mentor wordt benoemd en de broer [belanghebbende 3] en [belanghebbende 2] gezamenlijk tot bewindvoerder worden benoemd ten behoeve van [belanghebbende 1]. [belanghebbende 2] heeft een verweerschrift ingediend met verzoek tot bekrachtiging van de beschikking van 7 augustus 2009. Na mondelinge behandeling gehouden op 9 februari 2010 heeft het gerechtshof 's‑Hertogenbosch bij beschikking van 16 maart 2010, gecorrigeerd bij beschikking van 11 mei 2010, de beschikking van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen van 7 augustus 2009 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen bekrachtigd met afwijzing van het meer of anders verzochte.
Klacht I
Het hof heeft in de beschikking a quo, in het bijzonder in r.o. 3.8.3, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met het in de beschikking a quo (impliciet) tot uitdrukking gebracht uitgangspunt dat [belanghebbende 2] zou zijn aan te merken als broer in de zin van artikel 1:435 lid 4 respectievelijk 1:452 lid 4 BW. Het hof heeft miskend dat [belanghebbende 2], geboren uit een eerdere relatie van de moeder, in zoverre is aan te merken als een halfbroer, en als zodanig niet gelijk te stellen met of is aan te merken als een broer in de zin van deze bepalingen.
Op diverse plaatsen wordt in de wet, en ook in het BW in boek 4, het begrip halfbroer gebruikt, in onderscheidende zin, onder meer artikel 4:11 BW. Dat van gelijkstelling van een halfbroer met een broer niet zonder meer sprake is, vloeit ook voort uit het bepaalde bij artikel 15 Wet op de belastingen van rechtsverkeer. Anders dan [belanghebbende 1] en [belanghebbende 3] heeft [belanghebbende 2] geen familierechtelijke relatie met de vader.
Het hof heeft dan ook met de beschikking a quo blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover daarmee tot uitdrukking is gebracht dat de beslissing in eerste aanleg zoals bekrachtigd met de beschikking a quo — voor zover houdende benoeming van [belanghebbende 2] tot mentor en bewindvoerder — is gegeven overeenkomstig eerder genoemde bepalingen door benoeming van [belanghebbende 2] als zijnde broer in de zin van deze bepalingen.
In samenhang hiermee is de beschikking a quo ook ondeugdelijk met redenen omkleed, voor zover de beschikking a quo is ontleend aan beslissing overeenkomstig de voorkeursbepaling in artikel 1:435 lid 4 respectievelijk 1:452 lid 4 BW bij beoordeling van de vraag of de vader, [belanghebbende 3] of [belanghebbende 2] tot bewindvoerder en mentor van [belanghebbende 1] zou moeten worden benoemd, in het bijzonder in r.o. 3.8.5 e.v. in de beschikking a quo, voor zover het hof in dat verband [belanghebbende 2] heeft aangemerkt als broer in de zin van deze bepalingen die op gelijke wijze als de vader en de broer [belanghebbende 3] bij voorkeur tot bewindvoerder respectievelijk mentor zou kunnen worden benoemd ten behoeve van [belanghebbende 1]. Het hof heeft miskend dat [belanghebbende 2] niet is aan te merken als broer in de zin van deze bepalingen; de oordeelsvorming in de beschikking a quo is aldus ondeugdelijk met redenen omkleed.
Klacht II
Ten onrechte is niet — op deugdelijke wijze — toepassing gegeven aan het voorschrift in artikel 1:435 lid 3 respectievelijk artikel 1:452 lid 3 BW: ‘De rechter volgt bij de benoeming van de bewindvoerder (respectievelijk de mentor, PSK) de uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten.’.
[belanghebbende 1] is te dezen van belang de rechthebbende.
De oordeelsvorming in de beschikking a quo is ondermeer ontleend aan de overweging in r.o. 3.8.3‘Nu [belanghebbende 1] echter geen uitdrukkelijke voorkeur heeft uitgesproken, geldt de wettelijke voorkeur.’.
Uit het proces-verbaal van de behandeling van het hof van 9 februari 2010 blijkt dat [belanghebbende 1] aanwezig was tijdens de mondelinge behandeling; het proces-verbaal behelst echter niets met betrekking tot het horen van [belanghebbende 1], in het bijzonder niet omtrent het horen over het al of niet bestaan van een voorkeur zijnerzijds.
In zoverre ontbreekt feitelijke grondslag voor de beslissing in r.o. 3.8.3 in de beschikking a quo, nu [belanghebbende 1] kennelijk niet is gevraagd zich omtrent zijn voorkeur uit te laten.
Uit de gedingstukken vloeit voort dat communicatie met [belanghebbende 1] weliswaar niet eenvoudig, doch niet onmogelijk is. Blijkens het proces-verbaal van behandeling van 13 mei 2009 in eerste aanleg was [belanghebbende 1] aanwezig, en is hij ook gehoord: ‘De rechthebbende en de belanghebbenden zijn op last van de kantonrechter in eerste instantie door een gerechtssecretaris gehoord. ’. Het proces-verbaal behelst overigens niet hetgeen tot uitdrukking is gekomen bij het horen van [belanghebbende 1]. Dat komt evenmin tot uitdrukking in de beschikking van 26 mei 2009, waarin de wens van de overleden moeder centraal heeft gestaan, en niet — in overeenstemming met eerder genoemde bepalingen — de wens van [belanghebbende 1] als rechthebbende zelf.
In het verweerschrift zijdens [belanghebbende 2] in hoger beroep is onder meer gesteld:
‘De gesprekken met o.a. de woongroep van [belanghebbende 1] hebben geleid tot een geleidelijk én voorspoedig herstel van de contacten tussen geïntimeerde en [belanghebbende 1]. Geïntimeerde volgt inmiddels de cursus gebarentaal. Het contact met [belanghebbende 1] verloopt prima. Tevens is er een goede verstandhouding met de hulpverlening. Geïntimeerde respecteert de rol van appellant als vader van [belanghebbende 1] en erkent dat hij een belangrijke rol speelt en blijft spelen in hel leven van [belanghebbende 1]. ’
In de faxbrief van de advocaat van [belanghebbende 2] van 19 januari 2010 gericht aan het hof wordt eraan gerefereerd dat zij eerder bij faxbrief van 14 december 2009 (welke brieven behoren tot de gedingstukken, genoemd in de beschikking a quo onder 2.4) het hof had verzocht uitsluitsel te geven nu [belanghebbende 1] een oproep had ontvangen voor de mondelinge behandeling van 9 februari 2009. Zij gaf daarin aan:
‘Hoewel het voor [belanghebbende 1] mogelijk is om ter zitting te verschijnen, zijn er zowel bij de heer [belanghebbende 2], alsmede bij de begeleiding vanuit Kwecoo twijfels omtrent de noodzaak om [belanghebbende 1] bloot te stellen aan deze voor hem ingrijpende gebeurtenis. Bovendien kent de communicatie met [belanghebbende 1] zijn grenzen.
Indien uw hof het noodzakelijk acht dat [belanghebbende 1] ter zitting verschijnt, acht men hel vanuit Kwecoo gewenst om [belanghebbende 1] te begeleiden en ter zitting ie vergezellen.
Teneinde met [belanghebbende 1] te kunnen communiceren is het bovendien noodzakelijk dat er een tolk aanwezig is, die de bijzondere gebarentaal ‘Nederlands ondersteund met gebaren’ beheerst.
De begeleiding vanuit Kwecoo beheerst de hierboven genoemde bijzondere gebarentaal. Een van de vaste begeleiders van [belanghebbende 1] zou dan ook als tolk kunnen fungeren.
Ik moge u verzoek om kenbaar te maken of de aanwezigheid van [belanghebbende 1] ter zitting door uw hof noodzakelijk wordt geacht. Indien aanwezigheid van [belanghebbende 1] wordt vereist, verneem ik tevens graag van u of [belanghebbende 1] ter zitting begeleid kan worden door een van zijn vaste begeleiders en of er in dat geval mee ingestemd wordt dat deze begeleider als tolk fungeert. Mocht uw hof er niet mee instemmen dat de begeleider van [belanghebbende 1] als tolk fungeert, dan verneem ik graag of het hof voor een tolk zorg zal dragen. ’.
Welke de daarop gegeven reactie van het hof is geweest — voor zover gegeven — blijkt niet uit de stukken.
In de beschikking a quo heeft het hof overwogen onder 2.3.1: ‘[belanghebbende 1] heeft de mondelinge behandeling ook bijgewoond. Vanwege zijn handicap was met [belanghebbende 1] geen gesprek mogelijk. ’. Deze waardering verdraagt zich niet met het gegeven dat [belanghebbende 1] in eerste aanleg wél is gehoord, en dat blijkens de gedingstukken communicatie met [belanghebbende 1] mogelijk is, zoals ook aangegeven in het verweerschrift, weliswaar bij voorkeur met behulp van gebarentaal waarop ook is gewezen. Uit het proces-verbaal van behandeling van het hof volgt niet dat [belanghebbende 1] — al of niet met behulp van gebarentaal — daadwerkelijk is gehoord, waaraan de gevolgtrekking zou kunnen worden verbonden zoals tot uitdrukking gebracht in de beschikking. Uit een en ander is veeleer af te leiden dat [belanghebbende 1] niet, met behulp van een tolk die gebarentaal machtig was, is gehoord, terug te voeren op het feit dat het hof geen uitsluitsel had gegeven op de vraag of voor aanwezigheid van een tolk die de gebarentaal machtig is zorggedragen zou danwel moest worden. De behandeling heeft kennelijk doorgang gevonden zonder bijstand van een tolk die de gebarentaal machtig is.
Ten onrechte is dusdoende niet danwel niet op juiste wijze, toepassing gegeven aan het bepaalde bij artikel 1:435 lid 3 respectievelijk 1:452 lid 3 BW, en is bij de oordeelsvorming niet de voorkeur van [belanghebbende 1] als rechthebbende gevolgd, terwijl ook niet daarvan is afgeweken aan de hand van oordeelsvorming die met zich brengt dat gegronde redenen zich tegen benoeming overeenkomstig de voorkeur van [belanghebbende 1] als rechthebbende verzetten. In de oordeelsvorming ontbreekt ook beoordeling van de vraag of en in hoeverre benoeming van [belanghebbende 2] tot bewindvoerder en mentor overeenkomstig de voorkeur van [belanghebbende 1] zou zijn. Tegen het licht van het gegeven — te ontlenen ook aan de verklaring van [belanghebbende 2], proces-verbaal van behandeling in hoger beroep, pagina 2: ‘Ik heb vijf jaar geen contact gehad met [belanghebbende 1] omdat het contact met [belanghebbende 1] via de moeder en [de vader] verliep en ik met hen een verstoorde verhouding had. ’ — dat [belanghebbende 2] geen contact heeft gehad met [belanghebbende 1] gedurende een periode van vijf jaar tot het moment van overlijden van de moeder, mag er van uit worden gegaan dat benoeming van [belanghebbende 2] als opvolgend bewindvoerder en mentor na het overlijden van zijn moeder minder voor de hand zou liggen als zijnde in overeenstemming met de voorkeur van [belanghebbende 1] dan benoeming van de vader en/of [belanghebbende 3].
Klacht III
De door het hof gegeven waardering in de beschikking a quo in r.o. 3.8.6 dat het belang van [belanghebbende 1] het beste gewaarborgd is indien [belanghebbende 2] met het bewindvoerder- en mentorschap wordt belast wordt door het eerder en vervolgens overwogene niet op deugdelijke wijze gedragen; aldus is de beschikking a quo niet naar behoren met redenen omkleed.
Het hof heeft tot uitdrukking gebracht geen aanleiding te zien om [belanghebbende 3] te belasten met de functies op grond van de overweging dat uit het dossier het hof zou zijn gebleken van bedenkingen tegen [belanghebbende 3]. Uit de gedingstukken zijn dergelijke bedenkingen niet te ontlenen. Voor zover het hof doelt op een dossier dat niet tot de gedingstukken behoort, is de beschikking aldus evenmin deugdelijk met redenen omkleed, nu daarmee geen controleerbaar inzicht wordt gegeven in de gedachtegang, in het bijzonder ook niet dat deze tot het oordeel zou kunnen leiden dat de wettelijke voorkeur voor [belanghebbende 3] als broer daarmee op zwaarwegende gronden niet gevolgd zou moeten worden.
De waardering dat [belanghebbende 2] in korte tijd de contacten met [belanghebbende 1] heeft weten te herstellen wordt niet gedragen door de stukken, in het bijzonder niet door de enkele mededeling zijnerzijds tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, evenmin als de waardering dat de contacten thans goed verlopen. Dat laatste valt ook niet goed te rijmen met de eerdere vaststelling in r.o. 2.3.1 dat vanwege zijn handicap met [belanghebbende 1] geen gesprek mogelijk was. Het oordeel van het hof in r.o. 3.8.5 dat de vader gelet op zijn opstelling na het overlijden van de moeder — zoals ook blijkt uit zijn verslaglegging aan de kantonrechter — het belang van [belanghebbende 1] niet uitdrukkelijk voorop heeft gesteld, is zonder nadere redengeving die ontbreekt — met inzicht in de gedachtegang — onbegrijpelijk en aldus ondeugdelijk met redenen omkleed. Het hof is voorbij gegaan aan omstandigheden die deze waardering niet rechtvaardigen, waaronder:
- —
het gegeven dat het verzoek tot het voorzien in mentorschap en bewindvoerderschap na overlijden van de moeder is gedaan door de vader (tussenbeschikking in eerste aanleg 26 mei 2009, en de eindbeschikking van 7 augustus 2009);
- —
het verslag van Ottenheijm bij brief van 12 juli 2009 voor zover inhoudende:
‘Vanuit de begeleiding wordt met name aangegeven dat dhr. [de vader] altijd aanwezig is geweest bij gesprekken in het woonobject alwaar [belanghebbende 1] woont. Hij heeft ook gedurende een langere periode de financiën beheerd aangezien mevr. [de moeder] dit niet/niet volledig kon uitvoeren. Financieel gingen er nogal wat zaken fout welke dhr. [de vader] dan ook per omgaande herstelde. ’;
- —
het gegeven dat de beslissing in de tussenbeschikking van 26 mei 2009 als uitgangspunt heeft genomen dat het tot het overlijden van de moeder jarenlang heeft ontbroken aan contact tussen [belanghebbende 2] en de familie (waaronder [belanghebbende 1] als rechthebbende zelf), in welk verband de behandeling van het verzoek voor de duur van twee maanden is aangehouden om de vader en [belanghebbende 2] de gelegenheid te geven om in overleg met de leiding van de woonvorm waar [belanghebbende 1] verblijft zakelijke afspraken te maken over het bezoek van [belanghebbende 2] aan [belanghebbende 1] en om te bezien hoe [belanghebbende 1] op dit bezoek reageert).
- —
de gemotiveerde opstelling van de vader in het appèlrekest dat [belanghebbende 1] gelet op zijn fysieke en psychische toestand veel behoefte heeft aan structuur en regelmaat, dat het in dat kader zeer belangrijk is dat er afstemming plaatsvindt over bezoek aan [belanghebbende 1] danwel indien iemand [belanghebbende 1] ergens naartoe mee wil nemen en dat zijn opstelling kort na het overlijden van de moeder dan ook er op was gericht om [belanghebbende 1] in dat kader te beschermen, in overleg met de begeleidster van [belanghebbende 1] (appèlrekest 3 tot 7).
Aan de gedingstukken, waaronder het verslag van de vader met de brief van 16 juli 2009 gericht aan de sector kanton in eerste aanleg, was — veeleer — de waardering te geven dat de vader juist het belang van [belanghebbende 1] — die vijf jaar lang geen contact had gehad met [belanghebbende 2] — die met zich brengt dat [belanghebbende 1] rustig voorbereid moet worden op nieuwe contacten en overigens ook moest wennen aan de situatie als gevolg van het overlijden van zijn moeder, heeft gediend met de beschermende opstelling die ook door de sector kanton was onderschreven in de tussenbeschikking met een zorgvuldig in overleg met de leiding van de woonvorm voor te bereiden begin van contact met [belanghebbende 1] om te bezien hoe hij daarop zou reageren… De door het hof in r.o. 3.8.6 gegeven uitleg dat het de overduidelijke wens van de overleden moeder zou zijn — nog daargelaten de betekenis daaraan te hechten, gelet op het bepaalde bij artikel 1:435 respectievelijk 1:452 BW — dat [belanghebbende 1] contact zou houden zowel met vader als met [belanghebbende 2] gezien haar schriftelijke verklaring is niet voor de hand liggend en zonder nadere redenering onbegrijpelijk, reeds gegeven het vaststaande feit dat in de vijf jaar voor haar overlijden geen enkel contact heeft bestaan tussen [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2], nu het contact met [belanghebbende 1] naar opstelling van [belanghebbende 2] verliep via de moeder en de vader en [belanghebbende 2] met hen een verstoorde verstandhouding had (r.o. 3.8.5).
Redenen waarom:
de vader zich wendt tot uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 16 maart 2010, waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 15 juni 2010
mr. P.S. Kamminga
advocaat