CRvB, 21-04-2009, nr. 07/4469 WWB, nr. 07/4470 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BH9423
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-04-2009
- Zaaknummer
07/4469 WWB
07/4470 WWB
- LJN
BH9423
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BH9423, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑04‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JWWB 2009, 132 met annotatie van H.W.M. Nacinovic
RSV 2009/146 met annotatie van C.W.C.A. Bruggeman
USZ 2009/149 met annotatie van Alfred E.L.T. Balkema
Uitspraak 21‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Wijziging jurisprudentie-vermogen boven vrijlatingsgrens-intrekking-toetsing rechtmatigheid beleidsregels terugvordering door bestuursrechter-ontbreken specifiek beleid-matiging terugvordering.
07/4469 WWB
07/4470 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2007, 06/2042 en 06/6347 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Walkate. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic, werkzaam bij de gemeente Rijswijk.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving sedert 1 januari 1995 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst in 2004 dat appellante over een niet bij het College bekende bankrekening bij de [naam bank] beschikte is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Bij besluit van 1 juni 2005 heeft het College het recht op bijstand met ingang van 19 mei 2005 opgeschort. Bij besluit van 23 juni 2005 heeft het College - voor zover van belang - de bijstand met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken en voorts bij besluit van 4 augustus 2005 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2005 tot een bedrag van € 79.804,61 bruto van appellante teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 juli 1997 onafgebroken over een vermogen beschikte dat de toepasselijke vermogensgrens overschreed zonder daarvan melding te maken aan het College. Bij besluit van 5 augustus 2005 is appellante met ingang van
1 juli 2005 weer bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Bij besluit van 2 februari 2006 zijn de tegen de besluiten van 1 en 23 juni 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard onder overweging dat artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB als grondslag voor de intrekking over de gehele in geding zijnde periode geldt.
1.4. Bij besluit van 25 april 2006 is het tegen het terugvorderingsbesluit van 4 augustus 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - de tegen de besluiten van 2 februari 2006 en 25 april 2006 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat het banktegoed niet (geheel) aan haar toebehoort, dat zij feitelijk ook niet over dat tegoed heeft beschikt, dat de terugvordering onevenredig nadelig uitpakt en dat, zo begrijpt de Raad, een beleid dat een dergelijke disproportionele terugvordering toelaat in feite als onredelijk moet worden bestempeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De intrekking en de opschorting
4.1.1. De Raad stelt voorop dat het vermogen van appellante bij aanvang van de bijstandsverlening op nihil is vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat ervan uit, dat appellante gedurende de gehele hier te beoordelen periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2005 naast de bij het College bekende bankrekeningen - voor zover hier van belang - nog een spaaraktiefrekening onder nummer [nr.] bij aanvankelijk de [naam bank], later de [naam bank], op haar naam had staan, met dien verstande dat deze rekening tot aan het overlijden van haar moeder op 11 maart 1999 als “en/of”-rekening mede op naam van haar moeder stond geregistreerd. Deze rekening vermeldde - afgerond - per 1 juli 1997 een saldo van fl. 10.772,-- (€ 4.888,--) en op 30 juni 2005 een saldo van € 6.029,--. Vaststaat dat van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2005 van die rekening geen bedragen zijn afgeboekt en voorts dat alleen rentebijschrijvingen hebben plaatsgevonden.
4.1.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.1.3. Appellante heeft in dit verband gesteld dat de rekening onder nummer [nr.] eigenlijk van haar moeder was, dat het daarop staande tegoed bestemd was voor (toekomstige) studiekosten van de kleinkinderen en dat appellante daarover niet vrijelijk kon beschikken. Vanaf de datum van overlijden van haar moeder zou wat de helft van het saldo betreft sprake zijn van een opengevallen nalatenschap die overigens door de erven nimmer is opgeëist. Met de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat appellante niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat zij redelijkerwijs niet kon beschikken over het genoemde banktegoed, zodat het College het gehele tegoed terecht tot haar vermogen heeft gerekend. De stelling dat appellante ingevolge artikel 3:166, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek hoe dan ook slechts de helft van het saldo van de rekening toekomt, doet daaraan niet af aangezien voor de toepassing van de WWB, gelet op de artikelen 31 en 34 van deze wet, voor het al dan niet in aanmerking nemen van middelen doorslaggevend is of de betrokkene daarover feitelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.1.4. Uit 4.1.1 tot en met 4.1.3, en het gegeven dat van in aanmerking te nemen negatieve vermogensbestanddelen niet is gebleken, volgt dat het vermogen van appellante in de gehele in dit geding door de Raad te beoordelen periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2005 de geldende vermogensgrens overschreed, zodat zij over die periode geen recht op algemene bijstand had.
4.1.5. Aangezien appellante het bestaan van deze bankrekening en het daarop staande tegoed niet aan het College heeft gemeld, en het hier gaat om gegevens waarvan het haar redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze van invloed waren op het recht op bijstand, heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.1.6. Gelet op het vorenstaande was het College bevoegd om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken over de in geding zijnde periode. Het College heeft in overeenstemming met zijn beleidsregels tot intrekking van de bijstand besloten. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien. De Raad merkt daarbij op dat het College in dit geval zijn beleidsregels ter zake van intrekking onverkort kon toepassen, omdat appellante gedurende de gehele in geding zijnde periode feitelijk over vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens heeft kunnen beschikken. In dit licht bezien is een beperking van de intrekking tot de (achteraf theoretisch te berekenen) duur van de periode dat appellante dit in aanmerking te nemen deel van het vermogen had kunnen aanwenden voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan niet geboden.
4.1.7. Nu de intrekking van de bijstand, gelet op hetgeen onder 4.1.6 is overwogen, in stand blijft, behoeft het oordeel van de rechtbank over de opschorting - die in feite ook pas per 1 juli 2005 is geëffectueerd - geen verdere bespreking.
4.2. De terugvordering
4.2.1. Uit hetgeen onder 4.1.6 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Het College heeft zich op die grondslag terecht tot terugvordering bevoegd geacht. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting voert het College in het kader van de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB het beleid dat steeds tot volledige terugvordering van de ten onrechte of te veel betaalde bijstand wordt overgegaan, tenzij sprake is van dringende redenen of van bedragen beneden € 250,--. Ten aanzien van terugvordering bij vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens is door het College geen specifiek beleid ontwikkeld of geformuleerd. Dit betekent dat hantering van het terugvorderingsbeleid bij vermogen boven de vrijlatingsgrens tot uitkomsten kan leiden die voor de betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met dat beleid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim of van het niet of niet juist verwerken van eerder wel verstrekte gegevens. Daarvan zal in situaties van inlichtingenverzuim sprake zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer de door hem voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest. In situaties van het niet of niet juist verwerken van wel verstrekte gegevens zal daarvan sprake zijn indien aannemelijk is dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer die gegevens correct zouden zijn verwerkt.
4.2.2. In het licht van het vorenstaande is de Raad thans, anders dan voorheen, van oordeel dat een beleid, zoals door het College gevoerd, dat - buiten de twee wel in de beleidsregels genoemde uitzonderingssituaties - niet ook voor beide laatstgenoemde situaties voorziet in een uitzondering op het uitgangspunt van volledige terugvordering van kosten van bijstand, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat.
Voor de goede orde merkt de Raad nog op dat wanneer beleidsregels ter zake van terugvordering (nog) niet voorzien in dergelijke nuanceringen dit slechts relevant is voor gevallen waarin terugvordering van bijstand is gebaseerd op overschrijding van de vermogensgrens en dat toetsing van de rechtmatigheid van dergelijke beleidsregels als zodanig zal moeten plaatsvinden indien, zoals in dit geval, de beroepsgronden daartoe aanleiding geven. Bestaat daartoe geen aanleiding en is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB voldaan, dan kan de bestuursrechter volstaan met de toets of overeenkomstig de beleidsregels is gehandeld alsmede of in hetgeen is aangevoerd bijzondere omstandigheden zijn gelegen die het College tot afwijking daarvan ten gunste van belanghebbende hadden behoren te leiden.
4.2.3. Een en ander betekent dat het op de beleidsregels van het College berustende besluit, waarbij de volledige terugvordering is gehandhaafd, wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 25 april 2006 in stand is gelaten, komt daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking evenals het besluit van 25 april 2006. Het College dient met inachtneming van deze uitspraak ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4.3. Met het oog op dat nieuw te nemen besluit overweegt de Raad nog het volgende.
4.3.1. De Raad stelt vast dat, indien het tegoed op de [naam bank] bankrekening op 1 juli 1997 in aanmerking was genomen, op die datum sprake zou zijn geweest van een overschrijding van de toenmalige vermogensgrens met € 578,-- ( € 4.888,-- -/- € 4.310,--). De Raad acht voorts door appellante voldoende aannemelijk gemaakt dat zij bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting slechts over een relatief korte periode geen recht op algemene bijstand zou hebben gehad en dat haar in dat geval gedurende het resterende deel van het tijdvak van acht jaar waarop de terugvordering ziet, algemene bijstand zou zijn verleend.
4.3.2. Het voorgaande betekent dat het bedrag van de terugvordering naar het oordeel van de Raad aanzienlijk dient te worden gematigd. Aan de hand van een theoretische berekening zal de periode dienen te worden vastgesteld waarover appellante geen recht op algemene bijstand zou hebben gehad, daarbij uitgaande van de op 1 juli 1997 geldende vermogensgrens, de op die datum toepasselijke bijstandsnorm en het eveneens voor die datum vastgestelde vermogenssurplus van € 578,--. Daarnaast zal ook in beschouwing moeten worden genomen dat appellante in de periode waarop de terugvordering ziet ieder jaar rente-inkomsten heeft ontvangen. Voor zover die rente-inkomsten betrekking hebben op het vermogen boven de vermogensgrens zouden deze naar hun aard als inkomsten uit niet vrijgelaten middelen in aanmerking zijn genomen. Ten slotte komt het de Raad juist voor dat de kosten van bijstand die bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting niet hadden moeten worden verleend, met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de WWB worden gebruteerd. Indien het College het bedrag van de terugvordering aldus zou beperken, zou dit de toets van de Raad kunnen doorstaan.
5. De Raad ziet, tot slot, aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarin het beroep tegen het besluit van 25 april 2006 ongegrond is verklaard;
Verklaart dat beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 april 2006;
Bepaalt dat het College ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Rijswijk;
Bepaalt dat de gemeente Rijswijk aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Th.C. van Sloten en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2009.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) J. Waasdorp.
RB