HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, r.o. 3.2.1.
HR, 11-07-2017, nr. 15/05334
ECLI:NL:HR:2017:1317
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2017
- Zaaknummer
15/05334
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1317, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑07‑2017; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:637, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:637, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1317, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Mishandeling door in een uitgaansnacht op straat een ander hardhandig in het gezicht te slaan, waardoor deze bewusteloos achterover op zijn hoofd is gevallen. Bewijsklacht opzet en beroep op noodweer(exces). HR: art. 80a RO.
Partij(en)
11 juli 2017
Strafkamer
nr. S 15/05334
EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 19 oktober 2015, nummer 23/001198-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.G.C Groenendaal, advocaat te Alkmaar, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2017.
Conclusie 20‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Mishandeling door in een uitgaansnacht op straat een ander hardhandig in het gezicht te slaan, waardoor deze bewusteloos achterover op zijn hoofd is gevallen. Bewijsklacht opzet en beroep op noodweer(exces). HR: art. 80a RO.
Nr. 15/05334 Zitting: 20 juni 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 19 oktober 2015 de verdachte wegens “mishandeling”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie dagen en een taakstraf van 90 uren, subsidiair 45 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld. Hiertoe heeft mr. E.G.C. Groenendaal, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 29 juli 2012 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [betrokkene 1] heeft geslagen en geduwd, ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 1] enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.”
3.1. Het eerste middel, dat klaagt dat het (voorwaardelijk) opzet op de mishandeling niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, miskent dat het hof geenszins onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer heeft geslagen, dat het slachtoffer hierdoor achterover is gevallen en dat uit deze handelingen naar uiterlijke verschijningsvorm kan worden afgeleid dat de verdachte opzet op het toebrengen van pijn en letsel heeft gehad. Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof het beroep op noodweer(exces) heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, althans dat het hof die verwerping onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
4.2. In hoger beroep heeft de raadsvrouw blijkens de overlegde pleitnotitie dienaangaande het volgende aangevoerd:
“Noodweer (exces)
Als u van mening bent dat er wel sprake was van opzet bij cliënt, dan komt hem een beroep op noodweer toe. Zijn handelen was ter verdediging van zijn eigen lijf en een proportioneel middel. Immers, cliënt werd zonder dat er reden toe was naar de keel gegrepen en geslagen door een dronken man op straat. Op dat moment zat cliënt op een bankje en was er sprake van een noodweersituatie. Hij heeft de man van zich afgewerkt en is voorts direct weggegaan, hetgeen ook wel blijkt uit de getuigenverklaring. Hij heeft niet tegen de man aangeschopt of geslagen op het moment dat deze op de grond lag, hetgeen gemakkelijk had gekund als hij hem had willen mishandelen. Hij had met deze duw zoals gezegd ook helemaal niet de intentie om de man letsel of pijn toe te brengen, maar hij wilde wel dat de man hem los liet en zich niet vervelend op hield bij hem en de twee meisjes.
Cliënt heeft gehandeld uit zelfverdediging; hij heeft zich moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding gericht tegen zijn eigen lijf. De verdediging die cliënt heeft gebruikt was gepast. Het doel van de verdediging was noodzakelijk en het verdedigingsmiddel geboden. Indien u van oordeel bent dat een beroep op noodweer niet kan slagen, doet cliënt een beroep op de schulduitsluitingsgrond noodweerexces. Immers, zelfs als u van mening bent dat de grenzen van noodzakelijke verdediging zijn overschreden is cliënt niet strafbaar indien zij het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Ook indien de hevige gemoedsbeweging, door de wederrechtelijke aanranding opgewekt, nog voortduurt nadat het onmiddellijke gevaar is geweken kan de gemoedsbeweging de strafbaarheid uitsluiten. Voor zover cliënt - met in uw ogen disproportioneel handelen - de grenzen van de noodzakelijke verdediging zou zijn overschreden, is dat naar de opvatting van de verdediging de reactie ingegeven door de hevige gemoedsbeweging, die als gevolg van de wederrechtelijke aanranding door [betrokkene 1] was ontstaan. Ook kan hierbij in ogenschouw worden genomen dat de gebeurtenissen zich achtereenvolgens heel plots en in een zeer kort tijdsbestek hebben afgespeeld.
De rechtbank was van oordeel dat er geen steun in het dossier te vinden is voor de stelling dat [betrokkene 1] de agressor was. Echter, [betrokkene 1] was erg onder invloed en heeft geen idee meer wat er is gebeurd. [verdachte] heeft direct zijn verhaal gedaan bij de politie en de getuige hebben de aanleiding van het incident niet gezien, noch gehoord, dus de verklaring van cliënt blijft overeind.
U wordt verzocht hem vrij te spreken van het ten laste gelegde, dan wel te ontslaan van alle rechtsvervolging.”
4.3. Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft de verdachte nog het volgende verklaard:
“Op 29 juli 2012 was ik omstreeks 1.30 uur op de Bloemenmarkt in Amsterdam. Ik zat daar op een bankje met twee dames. Ik zat in het midden. Opeens kwam er een man voor mij staan, die mij bij de keel greep. Ik had hem nog nooit eerder gezien. Hij mompelde wat, kwam op mij af en probeerde mij te slaan. Ik probeerde op te staan. Deze man kwam vanuit het niets. Het was een verassing voor mij.
Hij probeerde mij een vuistslag te geven. Ik zag dat hij een gebalde vuist had toen hij mij probeerde te slaan. Hij stond vlak voor mij. Met enige moeite lukte het mij om op te staan van de bank. Ik wilde mij losmaken van de man. Ik deed dat in een reflex. Ik kreeg het benauwd.
Ik heb daarna mijn fiets gepakt. Ik heb de man niet geslagen. Ik heb hem ook niet opzettelijk geduwd. Ik wilde weg, omdat ik niet van ruzie houd. De meisjes van het bankje zijn ook weggelopen. Ik houd niet van rare mensen. De fiets stond niet zó ver van waar ik zat.
Ik heb niet gezien dat de man op de grond viel. Ik heb helemaal niet op hem gelet. Ik ben gewoon weggegaan. Ik vond hem agressief. Ik heb niet gemerkt dat hij dronken was.
U houdt mij voor dat anderen hebben gezien dat er een vechtpartij was tussen mij en die man. U houdt mij verder voor dat deze man, [betrokkene 1] genaamd, buiten bewustzijn is geraakt, op de grond is beland en daar letsel aan over heeft gehouden, een fors blauw oog, een snee onder het oog en een blauwe plek op het achterhoofd en een zwelling.”
4.4. Met betrekking tot het beroep op noodweer(exces) heeft het hof het volgende overwogen:
“Bespreking beroep op noodweer(exces)
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, dan wel te worden ontslagen van alle rechtsvervolging op de grond dat hij heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces. Daartoe is gesteld dat het handelen van de verdachte noodzakelijk en geboden was vanwege de door hem beschreven gedragingen van de aangever, te weten dat die, terwijl hij dronken was, de verdachte naar de keel heeft gegrepen en hem heeft geslagen. Hierop heeft de verdachte de man van zich afgewerkt door middel van een duw.
Het hof overweegt het volgende.
De door de raadsvrouw gepresenteerde gang van zaken sluit het best aan bij de door de verdachte bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring. Die houdt in dat hij op een bankje zat en uit het niets door een dronken man (het hof begrijpt: de aangever) bij de nek is gepakt en in het gezicht is gestompt. Uit een reflex heeft hij de man ter verdediging een duw gegeven, maar heeft de man niet geslagen, aldus de verdachte op dat moment. Op de terechtzitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat de man, waarvan hij niet heeft gemerkt dat hij dronken was, hem probeerde een vuistslag te geven, dat hij in een reflex is opgestaan en zich los wilde maken, maar de man niet opzettelijk heeft geduwd. Deze inconsistenties doen al afbreuk aan de aannemelijkheid van de lezing van de verdachte.
Daarbij komt dat niet aannemelijk is dat de verdachte aangever enkel van zich heeft afgeduwd. Allereerst is dit in strijd met de verklaring van [betrokkene 2] , een onafhankelijke getuige die het hof geloofwaardig acht. Bovendien laat dit zich niet te rijmen met het bij de aangever opgetreden letsel, in het bijzonder het (dichtgeslagen) blauwe oog, de scheurwond die zich daaronder bevond en de bult op het achterhoofd.
Tot slot vindt de door de verdachte gegeven lezing geen enkele weerklank in de andere stukken van het strafdossier, zodat die lezing niet aannemelijk is geworden.
Nu ook overigens niet aannemelijk is geworden dat verdachtes handelen was geboden door de noodzakelijke verdediging van lijf of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de kant van het slachtoffer, wordt het verweer bij gebrek aan feitelijke grondslag verworpen.
Nu zich niet op enig moment een situatie heeft voorgedaan die als noodweersituatie kan worden gekwalificeerd, faalt ook het beroep op noodweerexces.”
4.5. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De Hoge Raad heeft begin 2016 een overzichtsarrest gewijd aan de beoordeling van het in art. 41 Sr vervatte noodweer(exces).1.Hierin zijn eerder gewezen uitspraken samengevat ten behoeve van het beoordelingskader van noodweer(exces), omdat bleek dat deze strafuitsluitingsgronden in de praktijk soms aanleiding geven tot moeilijkheden. In de toelichting op het middel wordt gerefereerd naar de in dat arrest onder 3.1.2 weergegeven overweging, die luidt:
“Indien door of namens de verdachte en beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedragingen ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan.
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.”
4.6. Uit de toelichting op het middel blijkt in het bijzonder dat wordt geklaagd dat het hof de last tot het aannemelijk maken van de gang van zaken volledig bij de verdachte heeft gelegd en dat het hof heeft nagelaten aan te geven welke feitelijke gang van zaken als uitgangspositie wordt genomen bij de beoordeling van het beroep op noodweer(exces).
4.7. Het hof heeft, met verwijzing naar de inconsistenties in de verklaringen van de verdachte, de verklaring van getuige [betrokkene 2] , het letsel van het slachtoffer en de overige stukken in het dossier, geoordeeld dat de lezing van de verdachte dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding als bedoeld in art. 41 lid 1 Sr niet aannemelijk is geworden. Dat oordeel is van feitelijke aard. Het oordeel van het hof dat de verdachte niet in een noodweersituatie verkeerde berust niet op een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Uit het voorgaande vloeit bovendien voort dat het hof hetgeen hiervoor onder 4.4 is vooropgesteld niet heeft miskend.2.
4.8. Het middel faalt.
5. Beide middelen falen duidelijk en rechtvaardigen derhalve geen behandeling in cassatie.
6. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑06‑2017
Vlg. HR 29 maart 2016 ECLI:NL:HR:2016:517.