HR, 19-09-2014, nr. 13/04327
ECLI:NL:HR:2014:2694
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-09-2014
- Zaaknummer
13/04327
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑09‑2014
ECLI:NL:HR:2014:2694, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑09‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:3131, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2014/47.11 met annotatie van Redactie
BNB 2015/11 met annotatie van E.J.W. Heithuis
FED 2015/17 met annotatie van W.A.P. VAN ROIJ
NTFR 2015/72
NTFR 2014/2482 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Beroepschrift 19‑09‑2014
Edelhoogachtbaar college,
Hierbij motiveren we namens [X] (hierna: ‘belanghebbende’) het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (hierna: ‘het Hof’) van 30 juli 2013 met het nummer BK/11/00943. Deze uitspraak heeft betrekking op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004 ten name van belanghebbende.
We hebben een volmacht van belanghebbende bijgevoegd waaruit blijkt dat wij zijn gemachtigd namens hem beroep in cassatie in te stellen (en de procedure bij de Hoge Raad te voeren).
Belanghebbende is van mening dat het oordeel van het Hof niet juist is en zijn uitspraak derhalve niet in stand kan blijven. Ter motivering hiervan dragen wij hierna het middel van cassatie voor.
Middel van cassatie
Schending van het recht, waaronder verzuim van vormen, met name van artikel 3.120, eerste lid, onderdeel b, Wet inkomstenbelasting 2001 (wettekst 2004) en van artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht alsmede strijd met de goede procesorde. Hiervan is sprake omdat het Hof (in r.o. 7.8) heeft geoordeeld dat de betalingen voor het recht van erfpacht en opstal niet in aftrek kunnen worden toegelaten omdat deze niet op belanghebbende hebben gedrukt, zulks ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Tel onderbouwing van zijn conclusie oordeelt het Hof in r.o. 7.8 als volgt.
‘In het onder 7.6 en 7.7 overwogene ligt besloten dat de kinderen aan het hebben van een certificaat voor wat betreft de onderhavige woning niet meer dan een verwachting ontlenen dat zij te zijner tijd zullen beschikken over de (tegenwaarde van) bloot eigendom, dat het economische resultaat gelijk is aan de voorheen bestaande situatie en dat de betalingen voor het recht van erfpacht en het recht van opstal in feite het vermogen van belanghebbende en zijn echtgenote niet hebben verlaten.’
In r.o. 7.6 noemt het Hof de volgende voor r.o. 7.8 relevante overweging.
‘Het Hof acht voor de beoordeling van het economische resultaat van doorslaggevend belang dat belanghebbende blijkens de administratievoorwaarden (artikel 9) van de Stichting op elk gewenst moment een einde kan maken aan de gerechtigdheid van de kinderen via de certificaten door zichzelf of zijn echtgenote daarvoor in de plaats te stellen.’
We baseren ons middel op de volgende standpunten die wij vervolgens nader onderbouwen.
- 1.
Hofs oordeel is onbegrijpelijk en geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
- 2.
Het Hof gaat ten onrechte voorbij aan een essentiële stelling van belanghebbende.
- 3.
Hofs oordeel is gebaseerd op niet vastgestelde feiten.
- 4.
Hofs oordeel is innerlijk tegenstrijdig.
1. Hofs oordeel is onbegrijpelijk en geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting
Het Hof komt tot de conclusie dat de betalingen voor het erfpacht- en opstalrecht het vermogen van belanghebbende niet hebben verlaten. Het Hof maakt niet duidelijk of deze conclusie is gebaseerd op een civielrechtelijke of fiscaalrechtelijke duiding van de door hem geconstateerde feiten. Dit beargumenteren we als volgt.
De Stichting is als rechtspersoon juridisch eigenaar van het vermogen. Conform haar statuten en administratievoorwaarden houdt de Stichting vermogen in beheer ten behoeve van de certificaathouders. De certificaathouders hebben middels de certificaten een vorderingsrecht jegens de Stichting. Belanghebbende dient als bestuurder van de Stichting de belangen van de certificaathouders te behartigen.
Het voorgaande volgt uit de statuten en de administratievoorwaarden van de Stichting. We verwijzen onder meer naar artikel 2, eerste lid van de statuten en artikel 2 van de administratievoorwaarden van de Stichting.
Artikel 2, eerste lid van de statuten luidt als volgt.
- ‘1.De stichting heeft ten doel:
- a.
Het ten titel van beheer (en fiscaal transparant) verkrijgen en administreren van goederen, tegen toekenning van (letter)certificaatrechten (hierna te noemen certificaten) op de wijze als is voorzien in en ter uitvoering van de voorwaarden van administratie; de rechtsgrond der verkrijging is uitsluitend beheer.
- b.
Het beschikken over en beheren van de gecertificeerde goederen op zodanige wijze dat de belangen van de houders van certificaten van de gecertificeerde goederen op evenwichtige wijze worden behartigd.
- c.
Het beschikken over en beheren van de gecertificeerde goederen en de vruchten van deze goederen, teneinde de daarmee behaalde voordelen na ontvangst ten goede te doen komen aan certificaathouders op de wijze als is neergelegd in de administratievoorwaarden.
- d.
De stichting heeft niet ten doel het drijven van een onderneming.’
Artikel 2 van de administratievoorwaarden luidt (gedeeltelijk) als volgt.
- ‘1.
De stichting kent voor de ten titel van beheer (en fiscaal transparant) gehouden goederen certificaten toe.
- 2.
Een certificaat geeft recht op een (onverdeeld) aandeel in de gecertificeerde goederen. Het betreft een gedeelte bepaald naar evenredigheid van het aantal certificaten. De stichting is bevoegd, al naar gelang de omstandigheden van het geval dit vergen, een certificaat te splitsen in meerdere certificaatrechten, zonder dat dit vermindering van rechten tot gevolg heeft.
- 3.
(…)
- 4.
De certificaten zijn vorderingsrechten op naam en kunnen niet worden overgedragen, tenzij hierna anders is bepaald. (…)’
Voor de volledigheid geven we hierna ook de inhoud weer van artikel 9 van de administratievoorwaarden waarnaar het Hof in r.o. 7.6 verwijst.
- ‘1.
De stichting is bevoegd tot het wijzigen van de bepalingen van deze overeenkomst te besluiten zonder dat de certificaathouders aan dat besluit hun goedkeuring hebben gehecht en zonder dat de certificaathouders royering van de certificaten kunnen verlangen.
- 2.
Een wijziging is eerst van kracht en werkt ten aanzien van de stichting en de certificaathouders nadat zij door of namens het bestuur bij notariële akte is vastgelegd.
- 3.
De stichting geeft van iedere wijziging in de statuten van de stichting en in deze overeenkomst onverwijld schriftelijk kennis aan de certificaathouders.
- 4.
Alle kennisgevingen en oproepingen aan de certificaathouders geschieden bij aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs, gezonden aan het adres bedoeld in artikel 4. De datum van het reçu strekt tot bewijs dat de kennisgeving heeft plaatsgevonden.’
De Stichting is juridisch eigenaar van de betalingen voor het erfpacht- en opstalrecht die zij van belanghebbende ontvangt. De Stichting beheert dit vermogen ten behoeve van de kinderen als certificaathouders. Belanghebbende heeft ten aanzien van de bezittingen van de Stichting geen enkel (vermogens)recht. Desondanks oordeelt het Hof dat betalingen van belanghebbende aan de Stichting het vermogen van belanghebbende niet hebben verlaten.
1.1. Civielrechtelijke duiding
Mocht het Hof van mening zijn dat de betalingen voor het erfpacht- en opstalrecht het vermogen van belanghebbende in civielrechtelijke zin niet hebben verlaten, is dit oordeel onbegrijpelijk en geeft dit blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit beargumenteren we als volgt.
Het Hof kan tot dit oordeel komen indien de Stichting of de door belanghebbende verschuldigde betalingen (door middel van een schijnhandeling) civielrechtelijk worden genegeerd. Namelijk, wanneer hiervan geen sprake is, verlaten de betalingen van belanghebbende zijn eigendom en gaan deze betalingen juridisch en economisch over op de Stichting.
Het werkelijke bestaan van de Stichting en de door belanghebbende verschuldigde betalingen zijn echter niet in geding. Uit geen van de vastgestelde feiten kan worden opgemaakt dat partijen niet hebben beoogd de Stichting tot stand te brengen en het erfpacht- en opstalrecht te vestigen waarvoor belanghebbende betalingen verschuldigd is. Daarnaast geeft het Hof ten aanzien hiervan ook geen nadere motivering.
1.2. Fiscaalrechtelijke duiding
Belanghebbende meent dat het Hof de Stichting en de door belanghebbende verschuldigde betalingen aan de Stichting civielrechtelijk erkent. Uit onder andere uw arrest van 14 september 1977 (BNB 1978/15) volgt dat, uitgaande van de civielrechtelijke realiteit van de Stichting en van de verschuldigdheid van de betalingen voor het erfpacht- en opstalrecht, die realiteit in beginsel ook voor de heffing van inkomstenbelasting moet worden aanvaard.
Desondanks oordeelt het Hof dat betalingen van belanghebbende aan de Stichting het vermogen van belanghebbende niet hebben verlaten. Belanghebbende meent daarom dat het Hof met haar oordeel slechts het volgende kan hebben bedoeld.
De civielrechtelijke kwalificatie van de feiten wordt voor fiscale doeleinden geherkwalificeerd in de zin dat belanghebbende over het vermogen van de Stichting voor privé doeleinden zou kunnen beschikken als ware het zijn eigen vermogen. Uit de overwegingen van het Hof begrijpt belanghebbende dat het Hof hiervoor van doorslaggevend belang acht dat belanghebbende op basis van artikel 9 van de administratievoorwaarden op ieder gewenst moment een einde kan maken aan de gerechtigdheid van de kinderen via de certificaten door zichzelf of zijn echtgenote hiervoor in de plaats te stellen. Uit uw jurisprudentie volgt dat voor een dergelijke herkwalificatie van essentieel belang is dat belanghebbende hiertoe niet wezenlijk is beperkt in zijn beschikkingsbevoegdheid. We verwijzen in dit kader bijvoorbeeld naar onder andere het arrest van 30 oktober 1985 (BNB 1986/16).
Het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk en geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat voor belanghebbende diverse belemmeringen bestaan om over het vermogen dat de Stichting beheert voor privé doeleinden te beschikken als ware het zijn eigen vermogen. Dit beargumenteren we als volgt.
Belanghebbende kan niet voor privé doeleinden beschikken over het vermogen van de Stichting als ware het zijn eigen vermogen omdat:
- 1.
hij in strijd met de wet zou handelen; en
- 2.
hij bovendien in strijd met het statutaire doel van de Stichting zou handelen.
Hierna geven we per onderdeel een nadere toelichting.
1.2.1. In strijd met de wet
Zoals we hiervoor reeds hebben aangegeven, kwalificeren de certificaten van de kinderen civielrechtelijk als vorderingsrechten. De certificaten vertegenwoordigen voor de certificaathouders een waarde. Dit lijkt het Hof te erkennen. In r.o. 7.6 van de uitspraak noemt het Hof dat belanghebbende op elk gewenst moment een einde zou kunnen maken aan de gerechtigdheid van de kinderen via de certificaten (tot het vermogen dat de Stichting beheert). Dit impliceert dat de kinderen gerechtigd zijn tot dit vermogen, tot het moment dat belanghebbende hier een einde aan zou maken.
Het is in strijd met het eigendomsrecht van de certificaathouders indien belanghebbende hen de economische gerechtigdheid ontneemt tot het vermogen dat de Stichting voor hen beheert.
Deze handeling zou kwalificeren als een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW en bovendien als strafbaar feit in de zin van artikel 310 Sr. Voor de volledigheid merken we op dat het vermogen dat de Stichting sinds 2004 beheert niet alleen bestaat uit de blote eigendom van de woning maar onder meer ook uit een appartementsrecht dat door één van de certificaathouders ten titel van beheer is overgedragen. We verwijzen naar r.o. 3.4.2 van de uitspraak.
Voorts geldt dat ten aanzien van de certificaten (als vorderingsrecht) artikel 6:2 BW van toepassing is. Hierin is het volgende bepaald.
- ‘1.
Schuldeiser en schuldenaar zijn verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid.
- 2.
Een tussen hen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.’
Indien belanghebbende de kinderen hun economische gerechtigdheid van de certificaten ontneemt, zou dit in strijd zijn met artikel 6:2 BW. Belanghebbende zou zich (namens de Stichting als schuldenaar) namelijk niet redelijk en billijk gedragen jegens de certificaathouders (als schuldeisers).
Uit het voorgaande volgt dat we eveneens Hofs oordeel genoemd in r.o. 7.6. bestrijden. Dit oordeel luidt als volgt.
‘Voorts heeft belanghebbende het in eigen hand of rente wordt bedongen dan wel rente schuldig gebleven op de vordering die bestaat op de Stichting als gevolg van de verkoop van de woning aan de Stichting. Hij heeft het eveneens in eigen hand om de hoogte van de erfpachtcanon te bedingen.’
Belanghebbende dient als bestuurder van de Stichting niet in strijd te handelen met het belang van de certificaathouders. Indien hij ten behoeve van zichzelf een onzakelijke rentevergoeding of erfpachtcanon bedingt, is eveneens sprake van een onrechtmatige daad. Daarnaast zou dit in strijd zijn met artikel 6:2 BW omdat sprake is van onredelijk en onbillijk handelen.
1.2.2. In strijd met het statutaire doel van de Stichting
Belanghebbende is bestuurder van de Stichting en hij dient in die hoedanigheid te handelen in overeenstemming met het statutaire doel van de Stichting. Een besluit van de Stichting dat in strijd is met het statutaire doel is vernietigbaar op grond van artikel 2:7 BW.
Het doel van de Stichting is omschreven in artikel 2, eerste lid van haar statuten. We verwijzen naar de tekst die we in paragraaf 1.1 hebben opgenomen. In het bijzonder herhalen we het in artikel 1, eerste lid, onderdeel b van de statuten omschreven gedeelte:
‘Het beschikken over en beheren van de gecertificeerde goederen op zodanige wijze dat de belangen van de houders van certificaten van de gecertificeerde goederen op evenwichtige wijze worden behartigd.’
De Stichting houdt vermogensbestanddelen ten titel van beheer ten behoeve van de certificaathouders. De kinderen hebben als certificaathouder een vorderingsrecht op de Stichting. Derhalve vertegenwoordigen de certificaten de economische eigendom van de vermogensbestanddelen die de Stichting beheert. Het Hof constateert daarom in overweging 7.4 terecht het volgende:
‘De economische eigendom van de grond onder de woning komt toe aan de certificaathouders.’
Indien belanghebbende zou willen beschikken over het vermogen dat de Stichting beheert als ware het zijn eigen vermogen, zou hij de kinderen de economische gerechtigdheid tot dit vermogen wederrechtelijk ontnemen. Mocht hij dit willen doen door de administratievoorwaarden te wijzigen en hemzelf of zijn echtgenote ‘in de plaats van de huidige certificaathouders te stellen’, dan handelt hij in strijd met de statutaire doelomschrijving van de Stichting. In dat geval worden de gecertificeerde goederen niet op zodanige wijze beheert dat de belangen van de certificaathouders op evenwichtige wijze worden behartigd. Een dergelijke wijziging van de administratievoorwaarden is derhalve vernietigbaar.
Daarnaast zou het belanghebbende ook daadwerkelijk belet worden om de administratievoorwaarden ten nadele van de huidige certificaathouders te wijzigen. Dit volgt mede uit artikel 9, tweede lid van de administratievoorwaarden.
Hierin is bepaald dat wijzigingen van de administratievoorwaarden in een notariële akte dienen te worden vastgelegd. Een notaris zal aan een dergelijke wijziging niet meewerken omdat hiermee derden (de kinderen) zouden worden benadeeld. Bovendien zou belanghebbende zich schuldig maken aan wanbeheer als bedoeld in artikel 2:298 BW, eerste lid, onderdeel a. Op basis van dit artikel is de rechtbank (bijvoorbeeld op verzoek van de kinderen) bevoegd belanghebbende als bestuurder van de Stichting te ontslaan. Dit ook conform artikel 5, onderdeel e van de statuten van de Stichting.
1.3. Hofs uitspraak leidt tot een onjuiste vaststelling van de bestreden aanslag
Door de verkoop van de bloot eigendom van de woning aan de Stichting is een vordering ontstaan van de echtgenote van belanghebbende op de Stichting. Deze vordering is in de rendementsgrondslag van belanghebbende in box 3 opgenomen. De hiermee corresponderende schuld van de Stichting is in de rendementsgrondslag van de certificaathouders in box 3 opgenomen.
Mocht het Hof van oordeel zijn dat belanghebbende kan beschikken over het vermogen van de Stichting als ware het zijn eigen vermogen, dan is het onbegrijpelijk dat het Hof de fiscale behandeling van de schuld van de Stichting aan belanghebbende buiten aanmerking heeft gelaten. Deze schuld zou volgens Hofs oordeel ook tot het vermogen van belanghebbende moeten behoren. Omdat deze schuld de rendementsgrondslag in box 3 verlaagt, zou de door belanghebbende bestreden aanslag als gevolg van Hofs uitspraak voor een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
1.4. Ten overvloede
Voor de volledigheid merken we het volgende op. Indien de statuten en de administratievoorwaarden, zoals het Hof voorstaat, het zouden toelaten dat de eigendom van de certificaathouders afhankelijk is van de wil van het bestuur van de Stichting, heeft dit verstrekkende gevolgen. Dit betekent namelijk dat certificaathouders bij iedere gebruikelijke stichting administratiekantoor niet zeker is van zijn eigendom. Overigens strookt de redenering van het Hof niet met de fiscale behandeling van min of meer vergelijkbare situaties. Dit geldt bijvoorbeeld in de situatie van een besloten vennootschap met een enig aandeelhouder.
Ondanks dat de aandeelhouder er in feite voor kan zorgen dat de vennootschap al haar bezittingen aan hem overdraagt, kan hij niet over deze bezittingen beschikken als ware het zijn eigen vermogen. Indien de aandeelhouder de verplichting heeft betalingen te doen aan de vennootschap, verlaten deze betalingen wel degelijk zijn vermogen.
2. Voorbij gegaan aan essentiële stelling van belanghebbende
Zoals uit het proces verbaal blijkt, heeft belanghebbende onder meer het volgende gesteld.
‘Belanghebbende kan niet zelf over het vermogen in de Stichting beschikken. Als bestuurder van de Stichting heeft hij tot taak het vermogen te beheren ten behoeve van de certificaathouders. Als hij dat niet doet pleegt hij een onrechtmatige daad en kunnen de kinderen hem deswege aanspreken.
Belanghebbende moet naar redelijkheid en billijkheid handelen. Hij is de woordvoerder van de Stichting. Hij kan de vermogensbestanddelen wijzigen maar ze niet aan de kinderen ontnemen.’
Het Hof stelt dat de kinderen niet meer dan een verwachting hebben dat zij te zijner tijd zullen beschikken over (de tegenwaarde van) de blote eigendom van de woning.
Dit baseert hij onder meer op het oordeel ‘dat belanghebbende op elk gewenst moment een einde kan maken aan de gerechtigdheid van de kinderen via de certificaten door zichzelf of zijn echtgenote daarvoor in de plaats te stellen’. Overigens maakt het Hof op geen enkele wijze duidelijk hoe belanghebbende zichzelf of zijn echtgenote voor de kinderen in de plaats zou moeten stellen; een geldige titel ontbreekt. Echter, indien we aannemen dat belanghebbende enigerlei wijze toch zichzelf (of zijn echtgenote) in de plaats van de kinderen stelt, dan kan dit niet anders betekenen dan dat hij de vermogensbestanddelen aan de kinderen ontneemt die de Stichting voor hen beheert.
Het Hof heeft in het midden gelaten of belanghebbende tot het uitvoeren van deze handeling wordt belemmerd, zoals belanghebbende wel tijdens de zitting heeft gesteld.
Belanghebbende stelt namelijk dat hij tot het uitvoeren van deze handeling zou worden belemmerd omdat deze handeling kwalificeert als een onrechtmatige daad, dan wel in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
Het Hof verzuimt te motiveren waarom hij voorbij gaat aan voornoemde stelling van belanghebbende. Dit ten onrechte omdat, indien de stelling juist is, er voor belanghebbende civielrechtelijke belemmeringen bestaan om een einde te maken aan de gerechtigdheid van de kinderen tot het vermogen van de Stichting. Hofs oordelen zijn derhalve niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
3. Oordeel gebaseerd op niet vastgestelde feiten
Het Hof heeft nagelaten de inhoud of zelfs de strekking van artikel 9 van de administratievoorwaarden in zijn uitspraak als feit vast te stellen. Dit terwijl het Hof het in r.o. 7.6 van doorslaggevend belang acht dat belanghebbende op grond van artikel 9 van de administratievoorwaarden op elk gewenst moment een einde kan maken aan de gerechtigdheid van de kinderen via de certificaten door zichzelf of zijn echtgenote daarvoor in de plaats te stellen.
Hiermee heeft het Hof verzuimd een voor de uitspraak vereiste omschrijving van de relevante feiten op te nemen. Bovendien leidt een dergelijke uitspraak op zichzelf tot rechtsonzekerheid omdat niet duidelijk is waarop het Hof zijn oordeel op baseert.
4. Hofs oordeel is innerlijk tegenstrijdig
Het oordeel van het Hof is innerlijk tegenstrijdig en daarmee volstrekt onbegrijpelijk. Dit beargumenteren we als volgt.
4.1. Wijziging economische situatie
Het Hof geeft in overweging 7.3 aan dat de economische situatie na de omzetting (verkoop van de woning aan de Stichting en de vestiging van het erfpacht- en opstalrecht) is gewijzigd.
Vervolgens geeft het Hof in overweging 7.8 aan dat het economische resultaat gelijk is aan de voorheen bestaande situatie. Deze overwegingen zijn innerlijk tegenstrijdig.
4.2. Gerechtigheid van de kinderen
In r.o. 7.6 noemt het Hof dat belanghebbende op elk gewenst moment een einde zou kunnen maken aan de gerechtigdheid van de kinderen via de certificaten (tot het vermogen dat de Stichting beheert). Dit impliceert dat de kinderen gerechtigd zijn tot dit vermogen, tot het moment dat belanghebbende hier een einde aan zou maken. Vervolgens geeft het Hof in r.o. 7.8 aan dat de kinderen niet meer dan de verwachting hebben te zijner tijd te zullen beschikken over de (tegenwaarde van) de bloot eigendom van de woning. Deze overwegingen zijn innerlijk tegenstrijdig.
Namelijk, de Stichting beheert het bloot eigendom van de grond en de woning als opstal. Indien de kinderen gerechtigd zijn tot het vermogen dat de Stichting beheert, beschikken zij reeds over de tegenwaarde van de bloot eigendom van de woning.
4.3. Economisch eigendom certificaathouders
Het Hof geeft in overweging 7.4 aan dat de economische eigendom van de grond toekomt aan de certificaathouders (in casu de kinderen). Vervolgens geeft het Hof in overweging 7.8 aan dat de kinderen niet meer dan een verwachting ontlenen dat zij te zijner tijd zullen beschikken over (de tegenwaarde van) de bloot eigendom van de woning. Deze overwegingen zijn innerlijk tegenstrijdig.
Namelijk, indien de kinderen (als certificaathouder) economisch eigenaar zijn van de grond, hebben zij meer dan een verwachting dat zij beschikken over (de tegenwaarde van) de blote eigendom van de grond. Daarmee hebben zij ook meer dan een verwachting dat zij beschikken over de blote eigendom van de woning als opstal.
Ten slotte
Op basis van het bovenstaande zijn we van mening dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Derhalve verzoeken we u de uitspraak van het Hof te vernietigen en de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004 ten name van belanghebbende vast te stellen conform de ingediende aangifte.
Uitspraak 19‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 3.110 Wet IB 2001, art. 3.120, lid 1, onderdeel b, Wet IB 2001 (tekst 2004). Is de aan een stichting betaalde erfpachtcanon aftrekbaar?
Partij(en)
19 september 2014
nr. 13/04327
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 juli 2013, nr. BK‑11/00943, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 09/802 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. De woning die hij samen met zijn echtgenote bewoont, is eigendom van zijn echtgenote. In 2003 rustte op de woning een hypothecaire schuld ten bedrage van € 70.295.
3.1.2.
Bij akte van 20 januari 2004 is Stichting [B] (hierna: de Stichting) opgericht. De statuten van de Stichting houden onder meer in:
“DOEL
Artikel 2.
1. De stichting heeft ten doel:
a. Het ten titel van beheer (en fiscaal transparant) verkrijgen en administreren van goederen, tegen toekenning van (letter)certificaatrechten (hierna te noemen certificaten) op de wijze als is voorzien in en ter uitvoering van de voorwaarden van administratie; de rechtsgrond der verkrijging is uitsluitend beheer.
b. Het beschikken over en beheren van de gecertificeerde goederen op zodanige wijze dat de belangen van de houders van certificaten van de gecertificeerde goederen op evenwichtige wijze worden behartigd.
c. Het beschikken over en beheren van de gecertificeerde goederen en de vruchten van deze goederen, teneinde de daarmee behaalde voordelen na ontvangst ten goede te doen komen aan certificaathouders op de wijze als neergelegd in de administratievoorwaarden.
(…)
BESTUUR
Artikel 4.
1. Het bestuur zal voor de eerste maal uit één natuurlijk persoon bestaan te weten [belanghebbende].
(…)”
3.1.3.
De Stichting heeft certificaten uitgegeven aan de vier kinderen van belanghebbende die daarvoor ieder € 150 hebben gestort. Ingevolge artikel 2 van de administratievoorwaarden geeft een certificaat recht op een (onverdeeld) aandeel in de gecertificeerde goederen. Artikel 9, lid 1, van de administratievoorwaarden luidt:
“Artikel 9.
1. De Stichting is bevoegd tot wijziging van de bepalingen van deze overeenkomst te besluiten zonder dat de certificaathouders aan dat besluit hun goedkeuring hebben gehecht en zonder dat de certificaathouders royering van de certificaten kunnen verlangen.”
3.1.4.
Bij notariële akte van 14 december 2004 heeft de echtgenote van belanghebbende de woning geleverd aan de Stichting. De verkoopprijs van € 2.750.000 is de Stichting schuldig gebleven onder het aangaan van een overeenkomst van geldlening.
3.1.5.
Bij akte van eveneens 14 december 2004 heeft de Stichting aan de echtgenote een tijdelijk recht van erfpacht op de woning verleend, alsmede een van dat erfpachtrecht afhankelijk recht van opstal. Voor beide rechten is de echtgenote een canon/retributie (hierna: de erfpachtcanon) verschuldigd van € 220.000 per jaar.
3.1.6.
De Inspecteur heeft de erfpachtcanon niet in aftrek toegelaten.
3.2.
Voor het Hof was in geschil, voor zover in cassatie van belang, of de erfpachtcanon is aan te merken als een periodieke betaling op grond van een recht van erfpacht als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, letter b, Wet IB 2001 (tekst 2004).
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende blijkens artikel 9 van de administratievoorwaarden op elk gewenst moment een einde kan maken aan de gerechtigdheid van de kinderen via de certificaten (door zichzelf of zijn echtgenote daarvoor in de plaats stellen), dat de certificaathouders niet meer dan een verwachting hebben dat zij te zijner tijd zullen beschikken over de (tegenwaarde van) de bloot eigendom van de woning, dat het economische resultaat gelijk is aan de voorheen bestaande situatie en dat de betalingen voor het recht van erfpacht en het recht van opstal in feite het vermogen van belanghebbende en zijn echtgenote niet hebben verlaten, zodat de betalingen voor het recht van erfpacht en opstal niet in aftrek kunnen worden toegelaten omdat deze niet op belanghebbende hebben gedrukt.
In deze oordelen ligt besloten dat belanghebbende en zijn echtgenote over de aan de Stichting overgedragen vermogensbestanddelen konden blijven beschikken als ware het hun eigen vermogen. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk. Hiervan uitgaande is het oordeel van het Hof dat de betalingen voor het recht van erfpacht en opstal niet in aftrek kunnen worden toegelaten juist. Hierop stuit het eerste onderdeel van het middel af.
3.4.
Het middel kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2014.