HR, 07-06-1929
ECLI:NL:HR:1929:358
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-1929
- Zaaknummer
[07061929/NJ_1929,_p._1285]
- Roepnaam
Postgiro
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1929:358, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑06‑1929; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1929, p. 1285 met annotatie van P. Scholten
Uitspraak 07‑06‑1929
Inhoudsindicatie
Omvang van het arrest onder derden. Verklaring van den Staat van hetgeen hij van een rekeninghouder van den Postchèque- en Girodienst onder zich heeft. De originele conclusie is niet bewaard gebleven.
De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No 6293) van:
Den Staat der Nederlanden, woonplaats hebbende te 's-Gravenhage, eischer tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage den 1sten November 1928 tusschen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Jhr. Mr. G.W. van der Does, advocaat bij den Hoogen Raad.
T e g e n:
de Naamlooze Vennootschap Buitenlandsche Bankvereeniging, gevestigd te Amsterdam, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. B. Spier, advocaat bij den Hoogen Raad.
Partijen gehoord;
Gehoord den Advocaat-Generaal Besier, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep en veroordeeling van den eischer in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en uit hetgeen daarin is overgenomen uit het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage van 16 Maart 1926, voor zooveel thans van belang, het navolgende blijkt:
dat de verweerster, de Buitenlandsche Bankvereeniging, bij exploit van 18 Januari 1922, ter verzekering van een vordering op de Naamlooze Vennootschap Bataafsche Bankvereeniging, die onder No 49030 een rekening had bij den Postchèque- en Girodienst, conservatoir derden arrest heeft gelegd onder den Staat der Nederlanden op de gelden, die gemelde dienst en derhalve de Staat onder zich heeft of mocht verkrijgen van en schuldig is of mocht worden aan voornoemde Bataafsche Bankvereeniging;
dat, nadat dit beslag bij vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam van 6 November 1923 was van waarde verklaard, de Buitenlandsche Bankvereeniging den Staat heeft gedagvaard tot het doen van verklaring van hetgeen hij van de Bataafsche Bankvereeniging ter zake van de postrekening No 49030 onder zich heeft of aan haar verschuldigd is;
dat de Staat daarop de volgende verklaring heeft afgelegd: ’’Declarant verklaart hiermede, dat de postchèque- en Girodienst op het oogenblik van het leggen van het beslag schuldig was aan de N.V. Bataafsche Bankvereeniging No 49030, kantoor Amsterdam, de som van f 20.20", omtrent welk bedrag de Staat later in het geding heeft verklaard, dat het behoorde te luiden f 31.60;
dat de Buitenlandsche Bankvereeniging daartegen heeft aangevoerd, dat de Staat niet kan volstaan met te verklaren omtrent hetgeen hij op het oogenblik van het leggen van het beslag aan de Bataafsche Bankvereeniging schuldig was en daarbij beroep heeft gedaan op een verklaring van den chef van het Postkantoor te Amsterdam, ten bewijze, dat op 17 Juli 1923 de Postchèque- en Girodienst van genoemde Naamlooze Vennootschap f 340.10 onder zich had;
dat de Rechtbank bij bovenvermeld vonnis van 16 Maart 1926 het betoog der Buitenlandsche Bankvereeniging juist heeft geoordeeld, en uit overweging, dat zij met afgifte van het door den Staat niet bestreden saldo van 17 Juli 1923 genoegen nam, met verbetering van de afgelegde verklaring, den Staat heeft veroordeeld aan de Buitenlandsche Bankvereeniging dat bedrag, onder aftrek van f 50.- voor door den Staat rechtmatig gemaakte kosten, uit te betalen;
dat het Hof bij de bestreden uitspraak het vonnis der Rechtbank heeft bevestigd, voor die beslissing beroep doende:
1°. op de strekking van het conservatoir derden beslag, hetwelk, volgens de omschrijving van het Hof dient ‘’om den schuldeischer een waarborg te verschaffen, dat hij zijn vordering zal kunnen verhalen op de gelden en goederen van den schuldenaar, welke onder een derde mochten berusten en te voorkomen dat deze derde die gelden of goederen aan den schuldenaar afgeeft;"
2°. op de omstandigheid, dat, bij een andere opvatting dan door de Rechtbank is gehuldigd, een schuldeischer verplicht zou zijn om zijn doel te bereiken, telkens opnieuw beslag te leggen;
3°. op den tekst van de artikelen 741, 742, 750, 751 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die spreken van ‘’onder zich hebben", ‘’verschuldigd is", ‘’goederen, welke de derde gearresteerde onder zich heeft", en ‘’gelden of goederen, die onder hem berusten", dit alles in den tegenwoordigen tijd en dus niet terugwijzen naar het tijdstip der beslaglegging;
4°. op de regeling van artikel 754 van dat Wetboek, die kennelijk uitgaat van het door de Rechtbank ingenomen standpunt;
Overwegende dat tegen 's-Hofs beslissing wordt opgekomen met één middel van cassatie, luidende:
Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 48, 471, 475, 477, 479, 735, 738, 741, 742, 743, 744, 745, 746, 747, 748, 750, 751, 752, 753, 754, 755, 756, 757, 757a, 757b, 757c, 757d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 1177 van het Burgerlijk Wetboek, door te bevestigen het vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage van 16 Maart 1926, waarbij requirant tot cassatie met verbetering van de door hem afgelegde verklaring, werd veroordeeld tot uitbetaling van f 340.10, onder aftrek van f 50.- kosten in plaats van tot betaling-conform de door hem afgelegde verklaring van f 31.60 onder aftrek van kosten, op den enkelen grond, dat een derde gearresteerde verplicht is, ook op te geven hetgeen hij na het leggen van het beslag tot den dag, waarop hij zijne verklaring aflegt, onder zich heeft gekregen en niet — gelijk door requirant tot cassatie was aangevoerd — kan volstaan met verklaring af te leggen van hetgeen hij tijdens het leggen van het beslag onder zich had; - ten onrechte, daar het beslag onder derden treft gelden en goederen, aan den schuldenaar toebehoorende, onder handen van derden zich bevindende op het oogenblik van het beslag;
Overwegende omtrent dit middel:
dat artikel 735 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voor zoover betreft het arrest onder derden op vorderingen, aan den schuldeischer slechts vergunt beslag te leggen op de gelden, die aan zijn schuldenaar verschuldigd zijn, dat wil zeggen: op vorderingen, waarvan — onverschillig of reeds dadelijk nakoming kan worden geëischt — de verschuldigdheid tijdens het leggen van het beslag vaststaat en die dus reeds op dat oogenblik deel uitmaken van het vermogen van den schuldenaar;
dat die opvatting van het gemelde artikel niet alleen is in overeenstemming met den tekst, welke, op zich zelf gelezen, geen andere uitlegging toelaat, maar ook met den aard van het beslag in het algemeen, hetwelk strekt om den schuldeischer in de gelegenheid te stellen, hetzij dan ter executie, hetzij tot bewaring van recht, door een gerechtelijke handeling de hand te leggen op zekere goederen en gelden en deze aan de beschikking van den schuldenaar te onttrekken, maar dan ook zijn werking niet kan uitstrekken tot goederen, die tijdens die gerechtelijke handeling bij hem, onder wien het beslag wordt gelegd, niet aanwezig waren of tot vorderingen, die toen niet bestonden;
dat die beperkte werking van het beslag, welke de aard van dit rechtsmiddel in het algemeen medebrengt, zich ook uitspreekt in de onderscheidene wetsartikelen, welke een nauwkeurige omschrijving van het in beslag genomene gebieden;
dat er geen voldoende grond is om wat voor het beslag in het algemeen als juist moet worden aangenomen, niet ook te doen gelden voor het arrest onder derden, dat naar zijn aard zich niet van de overige in de wet geregelde beslagen onderscheidt;
dat die grond niet hierin kan worden gevonden, dat bij dit arrest geen omschrijving van het in beslag genomene wordt gevorderd;
dat immers, eenerzijds uit de regeling, die ten aanzien van het derden-arrest is gegeven, niet meer kan worden opgemaakt dan dat daarbij niet reeds dadelijk bij de beslaglegging, doch eerst in het geding tot het doen van verklaring wordt vastgesteld, welke goederen of gelden onder het beslag vallen, geenszins, dat bij die vaststelling niet het tijdstip van de beslaglegging beslissend zou zijn, en anderzijds, de wetgever door in artikel 757 b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wel een nauwkeurige vermelding van de in beslaggenomen vorderingen te gelasten, duidelijk heeft te kennen gegeven, dat hij bij het beslag onder den schuldeischer zelf een beslag op nog niet geboren vorderingen heeft uitgesloten geacht, terwijl er alweer geen reden is voor het gewone derden-arrest iets anders aan te nemen dan voor het arrest onder den schuldeischer, dat immers niet anders is dan een eigenaardige vorm van arrest onder derden en dan ook in de wet in de afdeeling, die over dat arrest handelt, is geregeld;
dat ook de gronden, waarop het Hof zijn beslissing doet rusten, niet tot een andere opvatting kunnen leiden;
dat toch uit de strekking van het conservatoir beslag onder derden, gelijk die door het Hof met juistheid wordt omschreven, niets valt af te leiden omtrent de vraag of tot ‘’de gelden en goederen van den schuldenaar, welke onder den derde mochten berusten", waarvan het Hof spreekt, mede moeten worden gerekend die goederen en gelden, welke eerst na de beslaglegging onder de berusting van den derde komen;
dat het beroep op practische moeilijkheden, die een beperkte werking van het beslag zoude medebrengen, ten deze niet overtuigend kan zijn, al ware het slechts, omdat een ruimere werking practische bezwaren van anderen aard, b.v. ongewenschte belemmering van den derden gearresteerde in zijn bewegingsvrijheid ten aanzien van zijn verkeer met den schuldenaar in het leven kan roepen;
dat door het Hof ook tevergeefs steun wordt gezocht Ir het gebruik van werkwoorden in den tegenwoordigen tijd in de artikelen 741, 742, 750 en 752 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
dat het immers in het verklaringsgeding gaat om de in beslaggenomen goederen en gelden en de hierboven gehuldigde opvatting van artikel 735, waarbij het beslag is beperkt tot aanwezige goederen en bestaande vorderingen, vanzelf medebrengt, dat ook de verklaring en de verplichting tot afgifte alleen daarop betrekking hebben;
dat eindelijk aan artikel 754, hetwelk een regeling voor een bijzonder geval inhoudt, niet zoodanige beteekenis kan worden toegekend, dat het, in spijt van wat hierboven is aangevoerd, voor de vraag, wat buiten dat geval onder het derden-arrest valt, beslissend zou kunnen zijn;
dat in het middel dus terecht is gesteld, dat het beslag onder derden treft gelden en goederen, aan den schuldenaar toebehoorende, onder handen van derden zich bevindende op het oogenblik van het beslag;
Overwegende dat tot zoodanige gelden of goederen niet kan gerekend worden het saldo van een rekeninghouder bij den Postchèque- en Girodienst, voorzoover dit wordt gevormd door stortingen te zijnen gunste, die na het leggen van het beslag worden verricht;
Overwegende dat derhalve het bestreden arrest niet in stand kan blijven, en, aangezien geen daadzaken of rechtspunten bij de vroegere behandeling zijn onopgelost gelaten, de Hooge Raad ten principale recht kan doen;
Vernietigt het bestreden arrest;
En rechtdoende ten principale:
Vernietigt mede het daarbij bevestigde vonnis der Arrondissements-Rechtbank te s'-Gravenhage den 16den Maart 1926 in deze zaak gewezen;
Keurt de door den Staat afgelegde verklaring goed en verstaat mitsdien, dat deze kan volstaan met aan de verweerster in cassatie uit te betalen de som van f 31.60;
Veroordeelt de verweerster in de kosten van alle instantiën, aan de zijde van den eischer begroot, voor zooveel betreft het geding in eersten aanleg op honderd vijftig gulden, voor zooveel betreft het geding in hooger beroep op tweehonderd gulden, beiden voor verschotten en salaris tezamen, en voor zooveel aangaat het beroep in cassatie, tot op de uitspraak van dit arrest, op zes en twintig gulden vijf en zestig cent aan verschot en op vijfhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Fentener van Vlissingen, Vice-President, Schepel, Van Gelein Vitringa, Kirberger en Polak, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zevenden Juni 1900 Negen en Twintig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Besier.