Einde inhoudsopgave
Wet op het financieel toezicht
Artikel 3:306 [Intermediaire EU-moederonderneming]
Geldend
Geldend vanaf 19-10-2021
- Bronpublicatie:
29-09-2021, Stb. 2021, 463 (uitgifte: 12-10-2021, kamerstukken: 35783)
- Inwerkingtreding
19-10-2021
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
12-10-2021, Stb. 2021, 478 (uitgifte: 18-10-2021, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
1.
Indien twee of meer banken waaraan een vergunning is verleend uit hoofde van artikel 8 van de richtlijn kapitaalvereisten of beleggingsondernemingen waaraan een vergunning is verleend uit hoofde van de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014 met zetel in een lidstaat deel uitmaken van een groep waarvan de moederonderneming haar zetel heeft in een staat die geen lidstaat is, hebben bedoelde banken en beleggingsondernemingen met zetel in Nederland die deel uitmaken van die groep één enkele intermediaire EU-moederonderneming als bedoeld in artikel 21 ter van de richtlijn kapitaalvereisten, die dezelfde is als de intermediaire EU-moederonderneming van alle bedoelde banken en beleggingsondernemingen met zetel in een lidstaat in die groep.
2.
Een intermediaire EU-moederonderneming is:
- a.
een financiële holding of gemengde financiële holding waaraan overeenkomstig artikel 21 bis van de richtlijn kapitaalvereisten goedkeuring is verleend; hetzij
- b.
een van de banken uit de groep bedoeld in het eerste lid, waaraan overeenkomstig artikel 8 van de richtlijn kapitaalvereisten een vergunning is verleend, met dien verstande dat die bank dan zelf geen intermediaire EU-moederonderneming heeft.
3.
De Nederlandsche Bank kan goedkeuren dat een bank waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 2:11 is verleend of een beleggingsonderneming waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 is verleend, die deel uitmaakt van een groep als bedoeld in het eerste lid, een andere intermediaire EU-moederonderneming heeft dan die bedoeld in het eerste lid die voldoet aan het tweede lid, indien het hebben van één enkele intermediaire EU-moederonderneming voor alle in het eerste lid bedoelde banken en beleggingsondernemingen met zetel in een lidstaat in die groep:
- a.
niet in overeenstemming is met een verplicht voorschrift inzake scheiding van activiteiten waaraan de moederonderneming van die groep is onderworpen; of
- b.
de afwikkelbaarheid minder doeltreffend zou maken volgens een beoordeling van de bevoegde afwikkelingsautoriteit, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel 18, van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen, van de intermediaire EU-moederonderneming, bedoeld in het eerste lid.
4.
In afwijking van het tweede lid kan de intermediaire EU-moederonderneming een beleggingsonderneming zijn waarop het aanvangskapitaalvereiste als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen van toepassing is en waaraan een vergunning is verleend uit hoofde van artikel 5, eerste lid, van de richtlijn markten voor financiële instrumenten, indien uitsluitend beleggingsondernemingen met zetel in een lidstaat waaraan een vergunning is verleend uit hoofde van de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014 deel uitmaken van een groep als bedoeld in het eerste lid en met dien verstande dat die beleggingsonderneming dan zelf geen intermediaire EU-moederonderneming heeft.
5.
In afwijking van het derde lid kan de tweede intermediaire EU-moederonderneming een beleggingsonderneming zijn waarop het aanvangskapitaalvereiste van artikel 9, eerste lid, van de richtlijn prudentieel toezicht beleggingsondernemingen van toepassing is en waaraan een vergunning is verleend uit hoofde van artikel 5, eerste lid, van de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014, indien dat noodzakelijk is in verband met een voorschrift of beoordeling als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a of b, inzake het verlenen van beleggingsdiensten of het verrichten van beleggingsactiviteiten, met dien verstande dat die beleggingsonderneming dan zelf geen intermediaire EU-moederonderneming heeft.
6.
Het eerste lid is niet van toepassing indien de totale waarde van de activa van de groep, bedoeld in het eerste lid, binnen de Europese Unie minder bedraagt dan 40 miljard euro, waarbij de totale waarde van de activa van de groep wordt berekend met inachtneming van artikel 21 ter, vijfde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten.