ABRvS, 13-02-2013, nr. 201107056/1/A3.
ECLI:NL:RVS:2013:BZ1249
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-02-2013
- Zaaknummer
201107056/1/A3.
- LJN
BZ1249
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:BZ1249, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑02‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2011:BQ5772, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 11 Flora- en faunawet
- Vindplaatsen
AB 2013/124 met annotatie van P. Mendelts
JOM 2013/147
JNA 2013/2
Uitspraak 13‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 november 2009 heeft de minister een aanvraag van [belanghebbende] tot ontheffing van de in artikel 11 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) neergelegde verboden ten aanzien van de steenuil afgewezen.
201107056/1/A3.
Datum uitspraak: 13 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Oost Veluwezoom (hierna: IVN), gevestigd te Rheden,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 mei 2011 in zaak nr. 10/3260 in het geding tussen:
IVN
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans: de staatssecretaris van Economische Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2009 heeft de minister een aanvraag van [belanghebbende] tot ontheffing van de in artikel 11 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) neergelegde verboden ten aanzien van de steenuil afgewezen.
Bij besluit van 22 juli 2010 heeft de minister het door IVN daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2011 heeft de rechtbank het door IVN daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft IVN hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en [belanghebbende] hebben verweerschriften ingediend.
IVN en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2012, waar IVN, vertegenwoordigd door mr. B.J. Meruma, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door A.M. van den Berg, coördinator van IVN, en drs. E. van Maanen, deskundige, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Ghallit, werkzaam bij het ministerie, bijgestaan door drs. M. Feenstra, deskundige, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de gemeente Rheden, vertegenwoordigd door ing. T.J. Portegijs en ing. M. Smid, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door drs. T.J. Boudewijn, deskundige, als belanghebbende gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van [belanghebbende] en de gemeente. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
Bij tussenuitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr.201107056/1/T1/A3heeft de Afdeling de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 22 juli 2010 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 15 november 2012 heeft de staatssecretaris ter uitvoering van deze tussenuitspraak opnieuw op het bezwaar van IVN beslist en dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben IVN en de gemeente Rheden zienswijzen ingediend over dat besluit. De andere partijen hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing is.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 3 oktober 2012.
Het hoger beroep van IVN
2. Gelet op hetgeen onder 5.2. en 6. van de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep van IVN gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de minister van 22 juli 2010 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) eveneens te worden vernietigd.
Het beroep tegen het besluit van 15 november 2012
3. Bij het besluit van 15 november 2012 heeft de staatssecretaris ter uitvoering van de tussenuitspraak opnieuw op het bezwaar van IVN beslist. Dat besluit wordt, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
4. Bij dat besluit heeft de staatssecretaris het bezwaar van IVN niet-ontvankelijk verklaard, omdat [belanghebbende] de aanvraag tot ontheffing bij brief van 31 oktober 2012 heeft ingetrokken. Volgens de staatssecretaris bestaat daarom geen belang meer bij een inhoudelijke behandeling van het bezwaar tegen de afwijzing van die aanvraag bij het besluit van 13 november 2009.
5. IVN betoogt dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, aangezien de intrekking van de aanvraag niet van rechtswege leidt tot het vervallen van het besluit van 13 november 2009. Volgens haar had de staatssecretaris het bezwaar, nu de aanvraag is ingetrokken, gegrond moeten verklaren en het besluit van 13 november 2009 moeten herroepen. Als dat niet gebeurt, zal dat besluit onherroepelijk worden en zal voor de beoogde werkzaamheden ten onrechte geen ontheffing nodig zijn, aldus IVN.
De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld zelf een rechtstreeks belang te hebben bij een inhoudelijk oordeel over het al dan niet nodig hebben van een ontheffing, omdat zij het woningbouwproject thans zonder [belanghebbende] wil uitvoeren en het project reeds ernstige vertraging heeft opgelopen.
5.1. Van de aanwezigheid van belang van IVN bij een inhoudelijk oordeel op het bezwaar dient te worden uitgegaan als het resultaat dat zij met het maken van bezwaar nastreeft, daarmee ook daadwerkelijk kan worden bereikt en voor haar feitelijk van betekenis is.
Met het bezwaar beoogt IVN te bereiken dat [belanghebbende] de in haar aanvraag genoemde werkzaamheden niet, althans niet zonder ontheffing, mag uitvoeren.
In de bij het besluit van 15 november 2012 gevoegde brief van de gemachtigde van [belanghebbende] van 31 oktober 2012 is vermeld dat de samenwerkingsovereenkomst op grond waarvan [belanghebbende] werkzaamheden in het woningbouwproject uitvoerde, wegens ontbinding jegens [belanghebbende] is beëindigd. Nu [belanghebbende] niet meer is betrokken bij dit project, heeft zij geen belang meer bij de eerder aangevraagde ontheffing van de in artikel 11 van de Ffw neergelegde verboden ten aanzien van de steenuil in het betreffende gebied en trekt zij die aanvraag in, aldus die brief.
Gelet op deze brief is aannemelijk dat [belanghebbende] de in haar aanvraag genoemde werkzaamheden niet meer zal uitvoeren. Het doel dat IVN met haar bezwaar voor ogen stond, is derhalve feitelijk reeds bereikt. Een inhoudelijke beslissing op haar bezwaar strekkende tot herroeping van het besluit van 13 november 2009, bijvoorbeeld door intrekking daarvan, kan daar niet verder aan bijdragen. Daarbij is van belang dat, anders dan IVN aanvoert, het achterwege laten van intrekking niet met zich brengt dat in rechte komt vast te staan dat het woningbouwproject zonder ontheffing mag worden uitgevoerd. Zoals ook de staatssecretaris in het besluit van 15 november 2012 heeft vermeld, dient, indien een andere partij voornemens is het woningbouwproject voort te zetten, deze een nieuwe aanvraag in te dienen. Dat de gemeente het woningbouwproject zonder [belanghebbende] wenst voort te zetten, levert dan ook geen belang op bij een inhoudelijke beslissing op het bezwaar van IVN tegen het aan [belanghebbende] gerichte besluit van 13 november 2009. De gemeente zal desgewenst zelf een aanvraag tot ontheffing kunnen indienen. De staatssecretaris zal bij het beslissen op die aanvraag aan de hand van de daarin voorgestelde maatregelen en de feitelijke omstandigheden zoals die op dat moment zijn, opnieuw moeten toetsen of een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en, zo ja, of deze kan worden verleend. Die beslissing levert een voor bezwaar vatbaar besluit op.
Nu IVN voorts niet heeft verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met het bezwaar heeft moeten maken, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, bestond ook in het vergoed krijgen van die kosten geen belang bij een inhoudelijke beslissing op het bezwaar.
Gezien het voorgaande heeft de staatssecretaris het bezwaar van IVN terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang daarbij.
6. Het beroep is ongegrond.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 mei 2011 in zaak nr. 10/3260;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 22 juli 2010, kenmerk 09.2.2823/DRR&R/2010/5590;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 15 november 2012, kenmerk 483-5887, ongegrond;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij de vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Oost Veluwezoom, in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Economische Zaken aan de vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Oost Veluwezoom, het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 752,00 (zegge: zevenhonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en dr. M.W.C. Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Biharie
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013
611.