HR, 30-05-1952
ECLI:NL:HR:1952:294
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-05-1952
- Zaaknummer
[30051952/NJ_1953-406]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1952:294, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑05‑1952; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑05‑1952
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Gezag van gewijsde eerdere uitspraak in geval van eenzelfde rechtsverhouding maar andere feitelijke grondslag? Conclusie is niet meer voorhanden.
D E H O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N,
in de zaak (No. 8485) van:
[eiseres] , als bewindvoerster over het vermogen van den afwezige [A], wonende te [woonplaats], eiseres tot cassatie van een door de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam op 31 October 1951 tussen partijen gewezen vonnis, vertegenwoordigd door Mr. H. Sanders, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n:
de Wederkerige Verzekeringmaatschappij ‘’de Onderlinge Oorlogsschadeverzekering Maatschappij", gevestigd te ‘s-Gravenhage, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A. P. C. Peters, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Procureur-Generaal in zijn conclusie tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot ontzegging van haar vordering aan verweerster in cassatie, met haar veroordeling in de kosten van eersten aanleg en van die in cassatie;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het aangevallen vonnis blijkt:
dat de verweerster in cassatie, hierna te noemen de O.O.M., haar tegenpartij [eiseres] voor de Arrondissements-Rechtbank te [woonplaats] heeft doen dagvaarden en heeft gesteld:
‘’dat op of omstreeks 1 December 1942 [betrokkene], onder de naam [B] daadwerkelijk uitoefenende het beheer als bedoeld bij de verordening 154/41 toetreding heeft verzocht als deelnemer van de O.O.M. en als zodanig is aangenomen, een en ander overeenkomstig haar reglement en de uit kracht daarvan door haar bestuur vastgestelde voorwaarden van deelneming;
‘’dat de toetreding heeft plaats gehad tot haar afdeling A en de verzekering tegen oorlogsschade omvatte tegen een bedrag van: polis A 465893 : f. 30.000.- op de panden Bylandstraat 55/57 te ’s-Gravenhage en polis A 466018 : f. 50.000 op de panden Jan Steenstraat 52/58 te ’s-Gravenhage;
‘’dat genoemde [betrokkene] met de daadwerkelijke uitoefening van genoemd beheer door de Niederländische Grundstücksverwaltung was belast en speciaal tot het aangaan van verzekeringen gemachtigd, zodat door de beheersdaden [eiseres] evenzeer is gebonden als had zij deze zelf verricht;
‘’dat de verordening 154/41 weliswaar is geplaatst op de lijst A, behorende bij het besluit bezettingsmaatregelen (E 93), doch ingevolge artikel 30 van dat besluit in casu genoemde verordening moet worden toegepast als of zij van kracht was geweest (H. R. 18-1-1950 nj. 50 no. 690);
‘’dat de O.O.M. van de deelnemers in de afdeling A overeenkomstig artikel VII van de voorwaarden van deelneming heeft te vorderen een voorschotheffing, vervallende 14 dagen na het begin van ieder halfjaar en groot 1 o/oo van het verzekerd bedrag alsmede zo nodig een naheffing, de zogenaamde omslagheffing, vervallende na afloop van ieder halfjaar en 14 dagen na dagtekening van de desbetreffende quitantie, bedragende van het verzekerd bedrag ten hoogste 4 o/o0 per halfjaar;"
dat de O.O.M. op voormelde gronden van [eiseres] de betaling heeft gevorderd van een bedrag van f. 905 aan heffingen en kosten;
dat [eiseres] de navolgende vijf verweringen heeft voorgedragen:
‘’1. de O.O.M. is niet-ontvankelijk, omdat de Rechtbank in haar vonnis no. 4217/ 1949 tussen dezelfde partijen gewezen reeds over de zaak een beslissing heeft gegeven en deze, nadat een beroep in cassatie daartegen was verworpen, inmiddels in gewijsde was gegaan.
2. De Verordening 154/41, uit kracht waarvan eiseres thans ageert, is nietig ingevolge plaatsing op lijst A. van artikel 16 E 93.
3. Zo het verweer sub 2 niet opgaat, dan is [A] niet gebonden door het beheer door [B] gevoerd, daar dit beheer alleen het onroerende goed betrof en in zijn juridische vorm een nieuw zakelijk recht vormt.
4. Bij verwerping van het sub 3 genoemde, is [A] niet gebonden, omdat hier geen noodzakelijkheid voor het sluiten der verzekeringsovereenkomst bestond.
5. Zo er al een vordering tot betaling mocht hebben bestaan dan is deze door het verloop van 5 jaren verjaard."
dat de Rechtbank in haar beroepen vonnis omtrent het eerste verweer heeft overwogen:
‘’Ten onrechte doet gedaagde een beroep erop, dat het hier een zelfde zaak betreft, waarover reeds bij gewijsde is beslist.
In de zaak 4217/1949 heeft de Rechtbank niet beslist over de geschilpunten, die partijen verdeeld hielden, maar slechts uitgemaakt, dat eiseres, die bij dagvaarding had gesteld, dat [B] voor en namens [A] toetreding als deelnemer had verzocht, en die bij tegenspraak door gedaagde bij repliek deze stelling had aangevuld met te betogen, dat dit ‘’als beheerder" was geschied, met deze woorden ‘’als beheerder" gelet op het feit, dat de [B] alleen onroerend goed beheerde, niet voldoende had gesteld om haar eis te rechtvaardigen. Derhalve kon eiseres hare actie, omtrent welker grondslagen niet was beslist, op nieuw aanbrengen, daarbij terecht rekening houdende met hetgeen de Rechtbank had overwogen.
Thans stelt zij in het 3e aangezien der conclusie van eis, dat [betrokkene], die onder de naam [B] het beheer bedoeld in de Verordening 154/41 voerde, door de Niederländische Grundstück Verwaltung daarmede was belast en speciaal tot het aangaan van verzekeringen was gemachtigd.
Met deze stelling geeft zij een breder grondslag aan hare actie, die zij, nu hare vorige vordering niet-ontvankelijk werd verklaard, op nieuw kon aanbrengen, zonder dat een beroep op de exceptie van gewijsde zaak met vrucht kan worden gedaan";
dat de Rechtbank voorts met betrekking tot de derde verwering overwoog:
‘’1°. Door instelling van een beheer over het onroerend goed, gelijk de Verordening 154/41 deed, werd de eigenaar van het goed, die alleen beheer- en beschikkingsrecht verloor, gebonden aan de rechtsbetrekkingen die de beheerder ten aanzien van dit onroerend goed trof. 2°. Naar haar oordeel moet ook het hier ingestelde beheer worden gezien in de gewone gebruikelijke vorm en dus bindende hem wiens goed wordt beheerd. Door aanmelding van de bewuste percelen, waarvan niet betwist is, dat zij aan [A] in eigendom behoorden, moet de eigenaar als toegetreden deelnemer tot de Verzekeringsovereenkomst worden beschouwd. Ook dit verweer kan dus gedaagde niet volgen".
dat de Rechtbank, na gegrond bevinding van het beroep op verjaring aan de O.O.M. haar vordering tot een bedrag van f. 345 heeft toegewezen;
Overwegende dat [eiseres] tegen deze uitspraak opkomt met de navolgende middelen van cassatie:
‘’I. Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 1953 en 1954 van het Burgerlijk Wetboek, in verband met artikel 1, 95 en 99 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, doordat de Rechtbank heeft verworpen het door eiseres in cassatie gedane beroep op het gezag van een gerechtelijk gewijsde, en de vordering, voorzover deze niet was verjaard, heeft toegewezen,
ten onrechte, daar aan alle voorwaarden, door de wet gesteld om bedoeld gezag te kunnen inroepen, was voldaan, immers bij vonnis van dezelfde Rechtbank van 17 Mei 1950, — hetwelk in gewijsde was gegaan door verwerping bij arrest van de Hoge Raad van 10 November 1950 van het tegen dat vonnis ingestelde beroep in cassatie — de vordering van dezelfde zaak berustende op dezelfde oorzaak en door en tegen dezelfde partijen in dezelfde betrekking gedaan, was afgewezen,
waaraan niet afdoet, dat bedoelde afwijzing was geschied in de vorm van een niet-ontvankelijkverklaring, daar, gelijk door de Hoge Raad bij het aangehaalde arrest was overwogen, die beslissing hierop neerkwam, dat het door de O.O.M. gestelde, doch ontkende feit, dat [B] te dezen was opgetreden namens [A] doos de overgelegde bewijzen van deelneming, zoals de Rechtbank de bewoordingen daarvan verstond, gelet op hetgeen de Rechtbank aannam, dat omtrent de in dezen aan [B] opgedragen taak in feite was gebleken, met andere woorden door het daarvoor bijeengebrachte bewijsmateriaal, niet voldoende was gestaafd,
en waaraan eveneens niet afdoet, dat verweerster, gelijk de Rechtbank overweegt, thans in het 3e aangezien der conclusie van eis heeft gesteld, dat [betrokkene], die onder de naam [B] het beheer bedoeld in de verordening 154/41 voerde, door de Niederländische Grundstückverwaltung daarmede was belast en speciaal tot het aangaan van verzekeringen was gemachtigd, het stellen van welk feit door de Rechtbank blijkens de rechtsoverweging ‘’ad 1" wordt beschouwd als het geven door de O.O.M. van een bredere grondslag aan haar actie, edoch ten onrechte, daar die stelling slechts behelst een uiteenzetting van de rechtsfeiten, die volgens de O.O.M. hadden geleid tot het ontstaan van dezelfde ‘’oorzaak" als waaruit in het eerste geding gevorderd was, te weten het voor en namens [A] toegetreden zijn van [B] tot de O.O.M., zijnde dan ook van die door de Rechtbank aanwezig geachte ‘’verbreding van grondslag" in de redengeving der uitgesproken veroordeling spoor noch weerslag terug te vinden;
II. Schending althans verkeerde toepassing van artikel 168 der Grondwet in verband met de artikelen 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48 en 59 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 506, 519, 1269, 1270, 1356, 1365, 1366, 1376, 1390, 1393, 1829, 1830, 1832, 1834, 1836, 1902 en 1903 van het Burgerlijk Wetboek, 63 en 262 tot en met 267 van het Wetboek van Koophandel, 1, 7, 8, en 10 van de verordening van 11 Augustus 1941 (no. 154 van 1941) van de toenmalige rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied, in verband met de artikelen 1, 2, 16 en 30 van het Besluit Bezettingsmaatregelen, zomede de in het eerste middel aangehaalde wetsartikelen, door in de alinea, aanvangende ‘’ad 3" te overwegen als voormeld,
ten onrechte, daar:
indien de onder 1 en 2 aangehaalde stellingen aldus zijn op te vatten, dat door het treffen van rechtsbetrekkingen als daarbedoeld, de eigenaar jegens de beheerder gebonden werd aan die rechtsbetrekkingen, derhalve tot het eerbiedigen derzelve, hieruit allerminst de onder 3 aangehaalde gevolgtrekking kan worden gemaakt, dat de eigenaar als partij bij die rechtsbetrekkingen, in dit geval als toegetreden tot de verzekeringsovereenkomst, moet worden beschouwd, terwijl indien die stellingen 1 en 2 zelf reeds aldus zijn te verstaan, dat in het algemeen een ingevolge de verordening 154/ 41 aangestelde beheerder, in de uitoefening van dat beheer rechtsbetrekkingen treffende, door de daad zelf optrad als vertegenwoordiger van de eigenaar, en de eigenaar tot partij bij die rechtsbetrekkingen maakte, deze opvatting moet worden verworpen, omdat
a. zij indruist tegen hetgeen de Rechtbank hieromtrent reeds had beslist bij haar vonnis van 17 Mei 1950, bij hetwelk immers de Rechtbank, terwijl ook toen reeds vaststond, dat de beheerder de in geschil zijnde rechtsbetrekkingen had getroffen, in de uitoefening van het beheer, bewijs van diens gestelde optreden namens de eigenaar nodig had geacht,
b. voor aanvaarding dier opvatting een uitdrukkelijk voorschrift van die strekking in de verordening onontbeerlijk zoude zijn, hoedanig voorschrift de verordening 154/41 niet inhoudt,
c. die opvatting in strijd is met de algemeen bekende sociaal-politieke strekking van de onderhavige verordening, met welke strekking dan ook overeenstemt de naar algemene bekendheid daaraan bestendig gegeven toepassing;
en derhalve de beslissing dat [A] als tot de overeenkomst toegetreden deelnemer moet worden beschouwd door de hierboven onder 1 en 2 aangehaalde stellingen van het vonnis niet kan worden gedragen en in allen gevalle onjuist is."
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat in het vorige tussen partijen gevoerde geding de ingeroepen rechtsverhouding steunde op den grondslag, dat [B] als beheerder voor en namens [A] toetreding tot de O.O.M. als deelnemer had verzocht;
dat in het onderhavige geding dezelfde rechtsverhouding door de O.O.M. wordt ingeroepen, thans echter gegrond op de stelling dat [betrokkene] onder den naam [B] op den voet van de Verordening 154/41 betreffende het Joodse grondbezit door de Nederlandse Administratie van Onroerende Goederen met het beheer was belast en speciaal tot het aangaan van verzekeringen gemachtigd;
dat mitsdien de O.O.M. thans de bedoelde rechtsverhouding met een anderen feitelijken grondslag meent te kunnen staven en dienvolgens de Rechtbank terecht het beroep op gezag van gewijsde heeft afgewezen;
Overwegende met betrekking tot het tweede middel:
dat de in dit middel vermelde stellingen der Rechtbank moeten worden verstaan in den tweeden bij het middel aangegeven zin, te weten dat, volgens de Rechtbank, de ingevolge de verordening 154/41 optredende beheerder, die met betrekking tot de door hem beheerde onroerende goederen de verzekeringsovereenkomst sloot, aldus den eigenaar bond;
dat de klacht onder a afstuit op het hoger nopens het eerste middel overwogene;
dat ook de grieven onder b en c tevergeefs worden voorgesteld;
dat toch bij de verordening 154/41 een uitgebreide bevoegdheid van beheer is verleend en de Rechtbank, ook zonder dat een uitdrukkelijk voorschrift den beheerder daartoe de bevoegdheid verleende, kon oordelen dat de beheerder als voormeld den eigenaar bond;
dat voorts de opvatting der Rechtbank niet wordt gewraakt door ‘’de algemeen bekende sociaal-politieke strekking" der verordening, van welke strekking de laatste grief gewaagt;
dat toch aan die strekking recht is gedaan door de bepaling van het Besluit bezettingsmaatregelen (E 93), waarbij ten aanzien van deze verordening is bepaald dat zij geacht wordt nimmer van kracht te zijn geweest; dat immers, in verband met het bepaalde in artikel 30 van genoemd besluit en de artikelen 23 en 25 van het Besluit herstel rechtsverkeer (E 100), hieruit volgt dat aan den betrokkene de gelegenheid is geopend de verhouding bij wege van rechtsherstel geheel of gedeeltelijk te doen nietigverklaren of gewijzigd te doen vaststellen, zijnde de daartoe bij laatstgenoemd Besluit aangewezen bijzondere rechter tot zodanig ingrijpen gehouden, tenzij mocht blijken dat het achterwege blijven daarvan niet onredelijk is;
V e r w e r p t het beroep;
Veroordeelt [eiseres] in haar voormelde hoedanigheid in de kosten in cassatie gevallen, tot deze uitspraak aan de zijde van de O.O.M. begroot op twee en twintig gulden vijftig cents aan verschotten en vierhonderd vijftig gulden aan salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, van der Meulen, Hijink, Losecaat Vermeer en Smits, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den dertigsten Mei 1900 twee en vijftig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.