Rb. Rotterdam, 17-11-2021, nr. C/10/577393 / HA ZA 19-621
ECLI:NL:RBROT:2021:11069
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
17-11-2021
- Zaaknummer
C/10/577393 / HA ZA 19-621
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2021:11069, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 17‑11‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2023:2255, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:RBROT:2020:7915, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 26‑08‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2023:2255, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2020-0376
JOR 2021/8 met annotatie van Quist, P.H.N.
Uitspraak 17‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Betalingen en leningen van stichting aan (thans ex-)bestuurder. Bewijswaardering. Ex-bestuurder is niet geslaagd in het (tegen)bewijs. Betalingen zonder rechtsgrond verricht en geen decharge verleend. Vorderingen stichting toegewezen. Eindvonnis na tussenvonnis (ECLI:NL:RBROT:2020:7915).
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/577393 / HA ZA 19-621
Vonnis van 17 november 2021
in de zaak van
de stichting
STICHTING HET PEUTERHUIS,
gevestigd te Dordrecht,
eiseres,
advocaat mr. J.A.J.M. Jonk te Alblasserdam,
tegen
[naam gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. G.J.M. Volders te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna Stichting het Peuterhuis en [naam gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 26 augustus 2020,
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor van 25 november 2020,
- -
het proces-verbaal van getuigenverhoor van 10 juni 2021,
- -
de conclusie na enquête van [naam gedaagde], met producties 27, 28 en 29,
- -
de antwoordconclusie na enquête tevens akte overlegging beslagstukken van Stichting het Peuterhuis, met producties 26, 27 en 28,
- -
de akte van [naam gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
In deze zaak gaat het nog om door Stichting het Peuterhuis (aan de eenmanszaak van [naam gedaagde]) betaalde beloningen voor door [naam gedaagde] verrichte werkzaamheden en door haar aan (de eenmanszaak van) [naam gedaagde] verstrekte geldleningen. Dit tegen de achtergrond dat [naam gedaagde] in de betreffende periode (enig) bestuurder van Stichting het Peuterhuis was en de bepaling in de statuten van Stichting het Peuterhuis (artikel 4 lid 5) dat leden van het bestuur geen beloning voor hun bestuurswerkzaamheden genieten. Partijen twisten over de vraag of [naam gedaagde] aanspraak op die beloningen kon maken en gefactureerde beloningen met zijn geldschuld aan Stichting het Peuterhuis kon verrekenen. Ook twisten zij over de vraag of op 28 december 2018 aan [naam gedaagde] mondeling décharge of finale kwijting is verleend door [naam 1] (verder: [naam 1]). [naam 1] was toen directeur van Stichting het Peuterhuis en stond bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als bestuurder van Stichting het Peuterhuis.
2.2.
Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank:
I. [naam gedaagde] opgedragen te bewijzen dat hij op 28 december 2018 mondeling met [naam 1] is overeengekomen dat hem décharge c.q. finale kwijting over de periode van 2005 tot en met 2018 werd verleend;
II. [naam gedaagde] toegelaten tot het tegenbewijs van de voorshands bewezen geachte stelling dat de rechtsgrond voor de gedane betalingen ontbreekt omdat hij geen rechtsgeldige beloningsafspraak (met andere bestuursleden) van Stichting het Peuterhuis heeft gemaakt;
III. [naam gedaagde] opgedragen te bewijzen dat hij met andere bestuursleden van Stichting het Peuterhuis een beloningsafspraak heeft gemaakt die tevens betrekking had op de jaren 2005 t/m 2008, althans een deel daarvan.
2.3.
Aan de zijde van [naam gedaagde] zijn achtereenvolgens gehoord de getuigen [naam getuige 1], [naam getuige 2] en [naam getuige 3].
Aan de zijde van Stichting het Peuterhuis zijn achtereenvolgens gehoord de getuigen [naam getuige 4], [naam getuige 5] en [naam 1]
2.4.
[naam gedaagde] concludeert dat hij heeft voldaan aan de bewijsopdrachten.
2.5.
Stichting het Peuterhuis concludeert dat [naam gedaagde] niet is geslaagd in het leveren van het aan hem opgedragen bewijs.
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat [naam gedaagde] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs en evenmin is geslaagd in het tegenbewijs waartoe hij is toegelaten.
Dit baseert de rechtbank op het volgende.
2.7.
[naam gedaagde] heeft geen schriftelijk bewijs van de beloningsafspraak die met andere bestuursleden van Stichting het Peuterhuis zou zijn gemaakt bijgebracht en geen van de getuigen heeft verklaard dat een dergelijke afspraak is gemaakt. [naam gedaagde] is daarom niet in het onder II bedoelde tegenbewijs en het onder III bedoelde bewijs geslaagd.
2.8.
Voor de beantwoording van de vraag of [naam gedaagde] is geslaagd in het onder I bedoelde bewijs is het volgende van belang.
2.9.
Getuigen Aarsbergen en Verrips waren niet bij het gesprek van 28 december 2018 aanwezig en hebben daarom niet daarover kunnen verklaren.
2.10.
[naam getuige 1] heeft als getuige – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
De bedoeling van het gesprek op 28 december 2018 was om aan alle disputen een einde te maken. [naam gedaagde] had in dat kader al gezegd als voorzitter van het bestuur terug te treden. De bedoeling was duidelijk om geen procedures te voeren. Op zijn verzoek heeft de advocaat van [naam 1] vooraf bevestigd dat een allesomvattende oplossing het uitganspunt was van het te entameren gesprek. Hij heeft de bespreking voorbereid met de ‘notulen van de bestuursvergadering per datum 20 november 2018’. Die heeft hij opgesteld om zo te bewerkstelligen dat de oplossing op die manier zou zijn vervat in een formeel bestuursbesluit en zo aan alle eisen die daarvoor gelden zou zijn voldaan. Deze notulen zijn in de vergadering van 28 december 2018 besproken. Ook is besproken dat [naam gedaagde] ontslag zou nemen. Men was het met elkaar eens dat het zo zou worden geregeld. Er is geen aparte vaststellingsovereenkomst of iets dergelijks opgesteld of ondertekend. Er heeft geen discussie plaatsgevonden over wat partijen nog gescheiden zou houden of andere disputen. Naar zijn overtuiging waren die wel helemaal opgelost.
2.11.
De notulen van de bestuursvergadering per 20 november 2018 vermelden onder meer dat als agendapunt III aan de orde is geweest een voorstel tot finale kwijting van het toenmalige bestuur voor de periode van 1 december 2005 tot 1 januari 2019, waarbij afstand wordt gedaan van ieder vorderingsrecht dat (het bestuur van) Stichting het Peuterhuis heeft ex artikel 6:160 BW. Ook vermelden deze notulen dat dit voorstel unaniem is aanvaard. Niet ter discussie staat dat alleen [naam gedaagde] bij die bestuursvergadering aanwezig was en dat alleen hij voor die vergadering was uitgenodigd.
2.12.
Getuige [naam getuige 3] heeft – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende verklaard.
Bij het gesprek op 28 december 2018 waren [naam 1], haar advocaat, mr. Doekhi, en accountant, [naam gedaagde], [naam getuige 1] en hijzelf aanwezig. Het uit elkaar gaan is besproken. Hij, als boekhouder, en [naam gedaagde], als voorzitter, zouden vertrekken. Het gesprek vond plaats nadat het al niet meer lekker liep. Dit kwam door ontevredenheid bij de nieuwe directrice. Over deze ontevredenheid is op dat moment niet gesproken. [naam getuige 3] heeft de boekhouding die dag overhandigd. Er is toen niet naar de boekhouding gekeken en niks besproken over de boekhouding als zodanig. Het aan hem ter zitting voorgehouden stuk getiteld ‘notulen van de bestuursvergadering per datum 20 november 2018’ kent hij niet. Naar zijn beleving was het aan het einde van het gesprek ook afgelopen voor [naam 1] en [naam gedaagde]; er werden handen geschud. Tijdens de bespreking is gesproken over ‘décharge’ en ‘kwijting’. Dit kwam ter sprake aan het eind van de bespreking. Hij weet zeker dat [naam getuige 1] dat heeft gezegd. Hij weet niet of mr. Doekhi die woorden ook in de mond heeft genomen. De andere kant ging daarmee akkoord. De décharge is in zijn algemeenheid verleend. [naam getuige 1] heeft dat zo gezegd en er is van de andere kant niet geprotesteerd.
2.13.
Getuige [naam getuige 2] heeft – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende verklaard.
Het gesprek op 28 december 2018 was een kort gesprek van ongeveer 20 minuten. Er werd niet over de Stichting gesproken. Het enige dat besproken is, is dat [naam gedaagde] zou terugtreden als bestuurder en de overdracht van de administratie aan [naam 1]
De aan hem door de rechter overhandigde ‘notulen van de bestuursvergadering per 20 november 2018’ zijn tijdens het gesprek niet ter sprake gekomen. Over décharge en finale kwijting is niet gesproken. Mr. Doekhi en [naam 1] hebben hem later opgebeld om zijn mening te vragen over de stukken. Mr. Doekhi gaf aan dat er notulen bij de stukken zaten waarin stond dat décharge was verleend en heeft hem gevraagd of hij dat ook zo vond. Hij kan zich herinneren dat hij toen heeft gezegd dat er geen décharge en geen kwijting was verleend in het gesprek.
2.14.
Getuige [naam 1] heeft – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende verklaard.
Bij de bijeenkomst van 28 december 2018 waren de toenmalige advocaat mr. K. Doekhi, [naam getuige 2], [naam gedaagde], [naam getuige 3] en advocaat [naam getuige 1] aanwezig. Ze wilden met elkaar om de tafel om er met elkaar uit te komen.
In dat gesprek is er, afgezien van de ontvangen mappen, niets opgelost. [naam gedaagde] had voor het gesprek al aangegeven dat hij weg wilde. Mr. Doekhi heeft haar verteld dat ze vooral gingen afwachten wat er van de andere kant naar voren ging komen.
De aan haar door de rechter getoonde ‘notulen van de bestuursvergadering per datum 20 november 2018’ heeft zij niet gezien en zijn toen niet besproken. Er is niet gesproken om het bestuur finale kwijting te verlenen, ook niet in algemene bewoordingen. Na het gesprek had zij niet het gevoel dat er iets opgelost was.
Er is voor het gesprek van 28 december 2018 niet met [naam gedaagde] gesproken over décharge. Ze wilden eerst inzicht krijgen en dat kregen ze niet. Daarom was er geen aanleiding om décharge te verlenen. Ze hebben niet net voor het gesprek en net na het gesprek concreet over décharge gesproken. Haar brief aan [naam gedaagde] van 28 september 2018 heeft zij niet zelf geschreven, zij is door een bekende juriste daarbij geholpen, maar zij staat daar nog steeds achter. Zij wist inhoudelijk wat het betekende en ze hebben destijds gesproken over de voorwaarden waaronder [naam gedaagde] weg kon gaan. Ze wisten toen dat ze nog heel veel nodig hadden om tot een allesomvattende oplossing te komen. Daar waren ze toen nog niet en ook niet in december.
2.15.
De relevante passage in de brief van [naam 1] aan [naam gedaagde] van 28 september 2018 luidt:
“[…]
In ons gesprek van 6 september jl. hebben wij gesproken over jouw décharge als bestuursvoorzitter. Graag wil ik in een constructief gesprek de voorwaarden van jouw décharge bespreken. Gezien de vertrouwensbreuk als gevolg van de gemaakte advieskosten, zonder dat daar sinds 2011 afspraken of overleg over heeft plaatsgevonden, is een décharge de enige oplossing om tot een nieuw bestuur te komen.
[…]”
2.16.
De schriftelijke verklaring van [naam gedaagde] van 10 juli 2021 – voor zover hier van belang – luidt:
“[…]
18. Tussen de advocaten van het Peuterhuis (mr. Doekhi) en [naam gedaagde] (mr. Visser) is veel communicatie geweest en de uitkomst van afspraken onderling is geweest, dat er een overdracht van de administratie tegelijkertijd met een bestuurswisseling zou plaatsvinden […], waarbij een voorwaarde voor overdracht uiteraard een décharge en finale kwijting was. Voorafgaand aan de bespreking van 28 december 2018 heeft [naam 2] al een deel van de administratie in ontvangst genomen en kunnen inzien. […]
19. Deze overdracht heeft op die wijze op 28 december 2018 plaats gevonden in het bijzijn van
alle partijen. […]
Partijen zijn uit elkaar gegaan met een hand en de woorden, dat er vooruit geblikt wordt en
niet meer achterom gekeken, waarbij aan mij décharge en algehele finale kwijting is verleend.
[…]”
2.17.
Mr. K. Doekhi heeft in een e-mail aan mr. Jonk van 24 oktober geschreven dat hij zich niet kan herinneren dat in het gesprek van eind 2018 gesproken is over finale kwijting of décharge van [naam gedaagde].
2.18.
De verklaringen van de getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 3] bieden steun voor de stelling dat in het gesprek op 28 december 2018 door [naam 1] décharge en finale kwijting aan [naam gedaagde] is verleend. De getuigen [naam getuige 2] en [naam 1] hebben op dat punt die verklaringen echter stellig weersproken.
2.19.
De rechtbank volgt [naam gedaagde] niet in zijn stelling dat de verklaring van [naam 1] als leugenachtig ter zijde dient te worden gesteld, omdat zij tot twee keer toe heeft verklaard dat er voor 28 december 2018 nimmer is gesproken over décharge en dat heeft gewijzigd nadat zij met haar brief van 28 september 2018 was geconfronteerd. [naam 1] heeft weliswaar (eenmaal) verklaard dat er voor het gesprek van 28 december 2018 niet met [naam gedaagde] over décharge is gesproken, maar heeft dat nadat zij op haar brief van 28 september 2018 was gewezen dat aldus genuanceerd dat er niet kort voor het gesprek en niet na het gesprek concreet over décharge is gesproken. Dit komt niet ongeloofwaardig voor, omdat in de brief van 28 september 2018 wordt verwezen naar een gesprek van 6 september 2018, [naam 2] schrijft dat zij de voorwaarden voor de décharge van [naam gedaagde] wil bespreken en [naam gedaagde] niet heeft gesteld dat hij tussen die datum en 28 december 2018 met [naam 1] over die voorwaarden heeft gesproken.
2.20.
Onder de voormelde omstandigheden is er geen reden om de getuigenverklaringen van [naam getuige 1] en [naam getuige 3] zwaarder te laten wegen dan die van [naam getuige 2] en [naam 1] Daarbij weegt mee dat alleen [naam getuige 1] heeft verklaard dat in dat gesprek de ‘notulen van de bestuursvergadering per datum 20 november 2018’ zijn besproken. Ook weegt mee dat het voor de hand had gelegen dat [naam getuige 1] op zijn minst achteraf schriftelijk aan [naam 1] zou hebben bevestigd dat door haar décharge en finale kwijting aan [naam gedaagde] is verleend, hetgeen niet is geschied.
2.21.
De schriftelijke verklaring van [naam gedaagde] maakt het vorenstaande niet anders. Daargelaten dat hij er kennelijk niet voor heeft gekozen om zichzelf als getuige te laten horen, dient hij – gelet op de hem rustende bewijslast – als partijgetuige te worden aangemerkt. Dit betekent dat zijn verklaring geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is alleen sprake indien er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat ze zijn getuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Daarvan is in dit geval geen sprake omdat de verklaringen van getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 3] op de essentiële punten niet concreet maar algemeen zijn en ook niet eensluidend zijn.
2.22.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat niet bewezen is dat [naam gedaagde] op 28 december 2018 mondeling met [naam 1] is overeengekomen dat hem décharge c.q. finale kwijting over de periode van 2005 tot en met 2018 werd verleend. Mogelijk heeft bij [naam gedaagde] de gedachte post gevat dat er door [naam 1] aan hem décharge en finale kwijting werd verleend, maar niet blijkt dat [naam 1] dat redelijkerwijs heeft moeten begrijpen. Dat [naam 1], zoals [naam gedaagde] stelt, zelf een décharge van [naam gedaagde] als voorwaarde stelde voor de overdracht van Stichting het Peuterhuis en toetreding tot het bestuur kan niet uit haar brief van 28 september 2018 worden afgeleid.
De gevolgen voor de vorderingen
2.23.
Hierna zullen de hoofdvorderingen van Stichting het Peuterhuis op dezelfde wijze worden aangeduid als in r.o. 3.1 van het tussenvonnis, zijnde met de letters A t/m F.
2.24.
Op de vorderingen A, E en F is in het tussenvonnis reeds beslist. Immers, daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat:
het beroep op nietigheid faalt (r.o. 4.6), maar dat de gevorderde vernietiging van het besluit van 20 november 2018 zal worden toegewezen (r.o. 4.12);
de gevorderde terugbetaling van de lening van 7 oktober 2009 zal worden toegewezen tot het bedrag van € 8.750,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding (r.o. 4.42);
de van [naam gedaagde] gevorderde terugbetaling van door Stichting het Peuterhuis betaalde facturen van een advocaat dient te worden afgewezen (r.o. 4.43).
2.25.
De resterende hoofdvorderingen B, C en D kunnen thans worden toegewezen als na te melden. Immers, [naam gedaagde] is niet geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs en ook niet in het tegenbewijs waartoe hij was toegelaten. Hierdoor faalt het beroep van [naam gedaagde] op aan hem verleende décharge c.q. finale kwijting en staat nu vast dat hij geen rechtsgeldige beloningsafspraak met (andere bestuursleden van) Stichting het Peuterhuis heeft gemaakt. Het laatste betekent dat in de periode dat [naam gedaagde] bestuurder van Stichting het Peuterhuis was de bepaling in de statuten van Stichting het Peuterhuis (artikel 4 lid 5) dat leden van het bestuur geen beloning genieten voor hun bestuurswerkzaamheden onverkort gold. Ook betekent het dat een rechtsgrond voor de door Stichting het Peuterhuis aan zijn eenmanszaak gedane betalingen ontbreekt en dat [naam gedaagde] zijn schuld aan Stichting het Peuterhuis uit hoofde van de lening van 7 november 2006 niet kon verrekenen met openstaande facturen van zijn eenmanszaak voor door hem verrichte werkzaamheden.
2.26.
De in vordering C over de onverschuldigde betalingen ad € 33.546,20 gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding (zie r.o. 4.28 van het tussenvonnis). De in vordering D over de uit hoofde van de geldlening van 7 november 2016 terug te betalen bedrag gevorderde contractuele rente zal worden toegewezen vanaf 14 juni 2014 (zie r.o. 4.32 van het tussenvonnis)
proces- en beslagkosten
2.27.
[naam gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
2.28.
Stichting het Peuterhuis heeft met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 13 oktober 2020 - derhalve na voormeld tussenvonnis - ten laste van [naam gedaagde] conservatoir beslag op zijn woning doen leggen en heeft bij antwoordconclusie na enquête de kosten van dit beslag als onderdeel van de proceskosten teruggevorderd.
2.29.
[naam gedaagde] verzet zich tegen de beslaglegging en een veroordeling in de kosten van het beslag. Hij stelt daartoe dat de kosten ten onrechte zijn gemaakt, nu uiteindelijk zal blijken dat [naam gedaagde] geen enkel bedrag verschuldigd is. Bovendien zijn de kosten onnodig gemaakt en zijn er onjuistheden opgenomen in het beslagrekest. Op grond van artikel 705 Rv bestaat er ruimte het beslag op te heffen vanwege deze onwaarheden, er sprake is van verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen en vanwege het feit dat de noodzaak om beslag op zijn woning te leggen ontbreekt.
2.30.
Dat [naam gedaagde] bij de voorzieningenrechter opheffing van het beslag heeft gevorderd is niet gesteld.
2.31.
Uitgangspunt is dat de kosten van het beslag voor rekening van de beslagene zijn. Dit is slechts anders indien de beslagene kan aantonen dat het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig is (art. 706 Rv). De rechtbank is van oordeel dat [naam gedaagde] niet heeft aangetoond dat één van deze uitzonderingen zich voordoet en overweegt daartoe als volgt.
2.32.
De door [naam gedaagde] gestelde schending van vormen voor het leggen van conservatoir beslag die op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven, is niet geconcretiseerd. Dat het beslag nietig is kan daarom niet worden vastgesteld.
2.33.
[naam gedaagde] heeft ook onvoldoende gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat hij op andere wijze dan door middel van zijn woning effectief verhaal voor de toe te wijzen vorderingen van Stichting het Peuterhuis biedt en het beslag daarom onnodig was. Hij beroept zich weliswaar op een inkomen uit zijn bedrijf, maar specificeert dat inkomen op geen enkele wijze waardoor onduidelijk blijft dat dit inkomen toereikend is om binnen een redelijke termijn de toe te wijzen vorderingen van Stichting het Peuterhuis te voldoen.
Bovendien is gesteld noch gebleken dat [naam gedaagde] afdoende zekerheid voor het verhaal van de vorderingen heeft gesteld of aangeboden.
2.34.
Hetzelfde geldt voor de vermeende onrechtmatigheid van het beslag. Uit de toewijzing van de vorderingen van Stichting het Peuterhuis bij dit vonnis volgt het bestaan van de door haar in het beslagrekest gestelde vorderingen op [naam gedaagde].
2.35.
Dit alles leidt ertoe dat de vordering tot betalen van de beslagkosten voor toewijzing gereed ligt.
2.36.
Op grond van het vorenstaande worden de proceskosten aan de zijde van Stichting het Peuterhuis, de beslagkosten daaronder begrepen, begroot op:
- dagvaarding | € | 83,52 | |
- beslagexploten | € | 267,76 | (€ 182,35 + € 85,41 incl. BTW) |
- griffierecht(en) | € | 1.992,00 | (op grond van art. 11 Wgbz incl. beslagrekest) |
- getuigentaxe | € | 70,00 | |
- salaris advocaat | € | 6.127,00 | (5,5 punten x tarief IV ad € 1.114,00 per punt) |
totaal | € | 8.540,28 |
2.37.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
2.38.
De proceskosten en nakosten zijn op grond van de wet verschuldigd en niet uit hoofde van een handelsovereenkomst. De daarover gevorderde wettelijke handelsrente is daarom niet toewijsbaar. Slechts wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zal worden toegewezen.
3. De beslissing
De rechtbank
vernietigt het besluit van 20 november 2018 op grond van artikel 2:15 BW;
verklaart voor recht dat [naam gedaagde], vanwege het bepaalde in artikel 4 lid 5 van de statuten van Stichting het Peuterhuis, niet gerechtigd was tot het rechtstreeks en/of via een aan hem gelieerde eenmanszaak ontvangen van gelden van Stichting het Peuterhuis anders dan vergoedingen voor gemaakte onkosten indien en voor zover die met deugdelijke bewijsstukken zijn onderbouwd;
veroordeelt [naam gedaagde] tot terugbetaling aan Stichting het Peuterhuis van het bedrag ad EUR 33.545,20, te vermeerderen met de daarover verschuldigde rente op de voet van artikel 6:119 BW vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [naam gedaagde] tot terugbetaling aan Stichting het Peuterhuis van het bedrag ad EUR 10.000,00, te vermeerderen met de over dat bedrag verschuldigde contractuele rente van 3,5 % vanaf 24 juni 2014 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [naam gedaagde] tot terugbetaling aan Stichting het Peuterhuis van het bedrag ad EUR 8.750,00, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente op de voet van artikel 6:119 BW vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, de beslagkosten daaronder begrepen, aan de zijde van Stichting het Peuterhuis tot op heden begroot op EUR 8.540,28, te vermeerderen met wettelijke rente op de voet van artikel 6:119 BW over deze kosten voor zover betaling daarvan binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis uitblijft, te rekenen vanaf de dag na het verstrijken van die termijn tot de dag van de volledige betaling;
veroordeelt [naam gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [naam gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente op de voet van artikel 6:119 BW over deze nakosten voor zover betaling daarvan binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis uitblijft, te rekenen vanaf de dag na het verstrijken van die termijn tot de dag van de volledige betaling ;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Heevel. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2021.
2515/1515
Uitspraak 26‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Perikelen rond betalingen en leningen van stichting aan (thans ex-) bestuurder. Décharge? Vernietigbaarheid bestuursbesluit? Verval van recht? Onverschuldigde betaling? Verjaring? Verrekening? (Ex-)bestuurder dient bewijs en tegenbewijs te leveren.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/577393 / HA ZA 19-621
Vonnis van 26 augustus 2020 (bij vervroeging)
in de zaak van
de stichting
STICHTING HET PEUTERHUIS,
gevestigd te Dordrecht,
eiseres,
advocaat mr. J.A.J.M. Jonk te Alblasserdam,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.J.M. Volders te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna Stichting het Peuterhuis en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 24 juni 2019 met producties 1 tot en met 11;
- -
de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 26;
- -
de brief van deze rechtbank van 29 januari 2020 waarbij een comparitie is bepaald;
- -
de brieven van deze rechtbank van 19 en 26 mei 2020 met betrekking tot de organisatie van de zitting;
- -
de fax van 27 mei 2020 zijdens Stichting het Peuterhuis;
- -
de fax van 29 mei 2020 zijdens Stichting het Peuterhuis met producties 12 tot en met 25;
- -
het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 10 juni 2020;
- -
de door beide partijen ter zitting overgelegde spreekaantekeningen;
- -
de ter zitting zijdens Stichting het Peuterhuis genomen akte vermeerdering van eis;
- -
akte van 8 juli 2020 van mr. Volders voornoemd met bericht dat voortgeprocedeerd dient te worden;
- -
de schriftelijke reactie van partijen op het proces-verbaal bij brieven van mr. Jonk en mr. Volders van respectievelijk 14 en 13 juli 2020;
- -
antwoordakte wijziging eis van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Stichting het Peuterhuis drijft een kinderopvang en een peuterspeelzaal en is opgericht bij notariële akte van 28 juni 1990. De relevante bepalingen van de in deze notariële akte opgenomen statuten zijn:
“(…)
BESTUUR
Artikel 4
1. Het bestuur van de stichting bestaat uit tenminste drie leden. Het aantal leden wordt - met inachtneming van het in de vorige zin bepaalde - door het bestuur met algemene stemmen vastgesteld. Bestuursleden kunnen alleen zijn zij die niet in dienstbetrekking werkzaam bij de stichting zijn.
2. Het bestuur kiest uit zijn midden een voorzitter, een secretaris en een penningmeester. De funkties van secretaris en penningmeester kunnen ook door één persoon worden vervuld.
3. Bij het ontstaan van een (of meer) vakature(s) in het bestuur, zullen de overblijvende bestuursleden met algemene stemmen (of zal het enige overblijvende bestuurslid) binnen twee maanden na het ontstaan van de vakature(s) daarin voorzien door de benoeming van een (of meer) opvolger(s).
4. Mocht(en) in het bestuur om welke reden dan ook één of meer leden ontbreken, dan vormen de overblijvende bestuursleden, of vormt het enige overblijvende bestuurslid niettemin een wettig bestuur, behoudens het bepaalde in artikel 8.
5. De leden van het bestuur genieten geen beloning voor hun bestuurswerkzaamheden. Zij hebben wel recht op vergoeding van de door hen in de uitoefening van hun funktie gemaakte kosten.
(…)
DIRECTIE
Artikel 5
(…)
2. De directie is belast met de algemene leiding van de peuteropvang
3. De directie treedt eveneens op als adviesorgaan van het bestuur en kan in die hoedanigheid alle bestuursvergaderingen bijwonen en ten aanzien van de te nemen bestuursbesluiten gevraagd en ongevraagd haar advies verstrekken.
(…)
BESTUURSBEVOEGDHEID EN VERTEGENWOORDIGING (…)
Artikel 8
De stichting wordt in en buiten rechte uitsluitend vertegenwoordigd door de voorzitter tezamen met de secretaris, danwel de voorzitter tezamen met de penningmeester.
(…)”
2.2.
[gedaagde] was vanaf 1 december 2005 tot en met 31 december 2018 bestuurder van Stichting het Peuterhuis. Van 1 januari 2006 tot 13 september 2011 had het bestuur naast [gedaagde] nog drie andere leden. [gedaagde] is per 1 januari 2019 afgetreden.
2.3.
Directeur van Stichting het Peuterhuis in de periode 1 januari 2006 tot en met 31 juli 2017 was mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Per
1 augustus 2017 heeft haar dochter [naam 2] (hierna: [naam 2] ) de positie van directeur overgenomen.
2.4.
Vanaf 1 augustus 2017 tot 25 maart 2019 stond [naam 2] bij de Kamer van Koophandel ook ingeschreven als bestuurder van Stichting het Peuterhuis. Deze inschrijving vond plaats op basis van een door [gedaagde] op 7 juni 2017 ingevuld en ondertekend inschrijvingsformulier.
2.5.
Het huidig bestuur van Stichting het Peuterhuis is op 15 januari 2019 aangetreden en wordt gevormd door [naam 3] (hierna [naam 3] ), [naam 1] . en [naam 4] (hierna: [naam 4] ).
2.6.
[gedaagde] is bestuurder van M&P Industries B.V, welke vennootschap meerdere werkmaatschappijen heeft.
2.7.
In de periode dat [gedaagde] bestuurder van Stichting het Peuterhuis was, zijn de administratieve werkzaamheden uitbesteed aan M&P Advisory + Administration Services B.V. Bestuurder van deze vennootschap is [naam 5] .
2.8.
E.M.S.S., European Management and Sales Services (hierna: EMSS) is een eenmanszaak van [gedaagde] die zich bezig houdt met bedrijfskundig en commercieel organisatorisch advies.
EMMS heeft Stichting het Peuterhuis onder meer gefactureerd voor door [gedaagde] ten behoeve van Stichting het Peuterhuis verrichte werkzaamheden. Deze facturen werden per adres naar [naam 5] gestuurd. Over de periode 2 juli 2012 tot en met 28 juli 2018 heeft Stichting het Peuterhuis op basis van dergelijke aan haar toegezonden facturen in totaal een bedrag van € 33.546,20 aan EMSS voldaan.
2.9.
Op 7 november 2006 heeft [gedaagde] een bedrag van € 10.000,- van Stichting het Peuterhuis geleend. Bij de overboeking van dit bedrag is in de omschrijving het percentage van 3,5% vermeld.
2.10.
Op 7 oktober 2009 is van de rekening van Stichting het Peuterhuis € 10.000,- overgeboekt naar de rekening van EMSS met de omschrijving “tijdelijke aanvulling saldo”.
2.11.
Vanaf 13 september 2018 heeft [naam 2] met [gedaagde] gediscussieerd over de beloningen die hij via EMSS van Stichting het Peuterhuis ontving en haar inschrijving als bestuurder van Stichting het Peuterhuis. In deze discussie heeft [gedaagde] zich bij laten staan door een advocaat. De facturen van deze advocaat ad EUR 2.413,96 in totaal zijn door [gedaagde] ten laste van Stichting het Peuterhuis gebracht en zijn door haar voldaan.
2.12.
Op 28 december 2018 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [gedaagde] en [naam 2] waarbij administratie van Stichting het Peuterhuis aan [naam 2] is overgedragen. Bij deze bespreking waren aanwezig hun advocaten, [naam 5] en
[naam 6] .
3. Het geschil
3.1.
Stichting het Peuterhuis vordert na vermeerdering van eis:
- A.
te verklaren voor recht dat het besluit van 20 november 2018 overeenkomstig artikel 2:14 BW nietig is, althans dat besluit overeenkomstig artikel 2:15 BW te vernietigen.
- B.
te verklaren voor recht dat [gedaagde] , vanwege het bepaalde in artikel 4 lid 5 van de statuten van het Peuterhuis, niet gerechtigd was tot het rechtstreeks en/of via een aan hem gelieerde eenmanszaak ontvangen van gelden van Stichting het Peuterhuis anders dan vergoedingen voor gemaakte onkosten indien en voor zover die met deugdelijke bewijsstukken zijn onderbouwd;
en [gedaagde] te veroordelen tot terugbetaling aan Stichting het Peuterhuis
van het bedrag ad EUR 33.546,20, te vermeerderen met de daarover verschuldigde rente op de voet van artikel 6:119 BW vanaf de dag dat de betalingen hebben plaatsgehad tot en met de dag van integrale terugbetaling;
van het bedrag ad EUR 15.429,44, te vermeerderen met de daarover verschuldigde contractuele rente van 3,5 % over een bedrag ad EUR 10.000 in hoofdsom vanaf 15 juni 2019 tot en met de dag van integrale terugbetaling;
van het bedrag ad EUR 10.000,00, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente op de voet van artikel 6:119 BW vanaf 7 november 2006, althans vanaf 11 juni 2019, althans vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag van integrale terugbetaling;
van het bedrag ad EUR 2.413,96, te vermeerderen met de daarover verschuldigde rente op de voet van artikel 6:119 BW vanaf de dag dat de betalingen tot het hiervoor genoemde totaalbedrag hebben plaatsgehad tot en met de dag van integrale terugbetaling;
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen alsook de wettelijke handelsrente over deze kosten voor zover betaling daarvan binnen veertien dagen na betekening van het vonnis uitblijft.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Stichting het Peuterhuis in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten welke worden begroot op € 157,- en € 239,- in geval van betekening, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit vonnis.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Décharge/finale kwijting
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat hem ten aanzien van de periode 2005 tot en met eind 2018 décharge c.q. finale kwijting is verleend zodat Stichting het Peuterhuis geen enkel vorderingsrecht meer heeft. [gedaagde] stelt daartoe ten eerste dat hem bij besluit van het bestuur van Stichting het Peuterhuis van 20 november 2018 de vorenbedoelde décharge c.q. finale kwijting is verleend. Naar [gedaagde] erkent was hij het enige bestuurslid dat op deze bestuursvergadering aanwezig was en dat voor deze bestuursvergadering was opgeroepen.
4.2.
Stichting het Peuterhuis beroept zich op nietigheid van vorenbedoeld bestuursbesluit op grond van artikel 2:14 BW dan wel vernietiging van dat besluit op grond van artikel 2:15 BW.
4.3.
Ingevolge artikel 2:14 BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon dat in strijd is met de wet of de statuten nietig. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv. dient Stichting het Peuterhuis feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen waaruit volgt dat zich een dergelijke situatie voordoet. Stichting het Peuterhuis heeft daartoe slechts gesteld dat [gedaagde] een tegenstrijdig belang bij het besluit had.
4.4.
Anders dan voor bestuurders van besloten vennootschappen en naamloze vennootschappen het geval is, kent de wet vooralsnog geen bepaling die inhoudt dat een bestuurder van een stichting die een tegenstrijdig belang heeft zich moet onthouden van deelneming aan besluitvorming. Het voorstel van wet (wet bestuur en toezicht rechtspersonen) dat daarin voorziet kan niet als een wet worden aangemerkt. Alleen het tegenstrijdig belang dat [gedaagde] bij het door hem genomen besluit had levert daarom geen strijd met de wet op. Bijkomende feiten die wel tot strijdigheid van het besluit met een wet zouden kunnen leiden, zijn niet gesteld.
4.5.
Indien Stichting het Peuterhuis haar beroep op nietigheid baseert op strijdigheid met een statutaire bepaling, heeft zij niet aan de op grond van artikel 150 Rv op haar rustende stelplicht voldaan. Immers, Stichting het Peuterhuis stelt niet welke statutaire bepaling(en) door het besluit is/zijn geschonden en waarom dat zo zou zijn. Zij mag het niet aan de rechtbank en de wederpartij laten om uit de statuten te distelleren op welke bepaling Stichting het Peuterhuis haar beroep op nietigheid baseert. Het beginsel van een behoorlijke rechtspleging en met name het beginsel van hoor en wederhoor staat daaraan in de weg.
4.6.
Op grond van het vorenstaande faalt het beroep op nietigheid van het voormelde besluit.
4.7.
Ingevolge artikel 2:15 lid 1 BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon onder meer vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist. Stichting het Peuterhuis heeft daar uitdrukkelijk een beroep op gedaan en dit beroep slaagt. Immers, van strijd met de redelijkheid en billijkheid waarmee een bestuurslid zich jegens een stichting dient te gedragen is zonder twijfel sprake indien in feite alleen dat bestuurslid een besluit tot décharge c.q. finale kwijting van zichzelf als bestuurslid neemt.
4.8.
Op grond van het vorenstaande is de vordering tot vernietiging van voormeld besluit toewijsbaar, tenzij de bevoegdheid om die vernietiging te vorderen op grond van het vijfde lid van artikel 2:15 BW was vervallen op het moment dat Stichting het Peuterhuis die vordering instelde (10 juni 2020). [gedaagde] doet een beroep op het verval van dat vorderingsrecht. Hij stelt daartoe dat reeds in september 2018 met [naam 2] is besproken dat er in november 2018 décharge zou worden verleend en dat op 28 december 2018 de administratie, waaronder de besluiten, aan haar is overhandigd, zodat Stichting het Peuterhuis en het bestuur in ieder geval vanaf dat moment van het besluit op de hoogte waren.
4.9.
Ingevolge het vijfde lid van artikel 2:15 BW vervalt de bevoegdheid om vernietiging van een besluit te vorderen een jaar na het einde van de dag, waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd.
4.10.
Het overdragen van administratie met daartussen het besluit van 20 november 2018 is geen daad waarmee bekendheid aan het besluit wordt gegeven of de ontvanger van het besluit wordt verwittigd. Dit wordt niet anders indien [gedaagde] reeds in september 2018 met [naam 2] heeft besproken dat hem in november 2018 décharge zou worden verleend. Immers, [naam 2] stond toen, op instigatie van [gedaagde] , bij de Kamer van Koophandel als bestuurder van Stichting het Peuterhuis ingeschreven. [gedaagde] stelt weliswaar dat dit op een abuis beruste maar dat laat onverlet dat [naam 2] , zoals [gedaagde] ter comparitie heeft erkend, kennelijk bestuurder is geworden. [naam 2] mocht er daarom redelijkerwijs van uitgaan dat zij, indien [gedaagde] daadwerkelijk tot de verlening van décharge aan hemzelf wilde overgaan, zou worden uitgenodigd voor de bestuursvergadering waarop het daartoe strekkende voorstel tot décharge zou worden besproken. Dit geldt te meer nu organen van een rechtspersoon geen décharge aan zichzelf plegen te verlenen.
4.11.
[gedaagde] heeft geen andere feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat Stichting het Peuterhuis, anders dan zij stelt, eerder kennis heeft genomen van het besluit van 20 november 2008 dan bij de conclusie van antwoord, dat er eerder voldoende bekendheid aan dat besluit is gegeven of dat Stichting het Peuterhuis eerder van dat besluit is verwittigd.
4.12.
Op grond van het vorenstaande faalt het beroep van [gedaagde] op de bij het besluit van 20 november 2018 verleende décharge c.q. finale kwijting en zal de gevorderde vernietiging van dat besluit worden toegewezen.
4.13.
Ten tweede legt [gedaagde] aan zijn beroep op décharge c.q. finale kwijting ten grondslag dat deze op 28 december 2018 door hem mondeling met [naam 2] is overeengekomen. Deze door [gedaagde] met een schriftelijke verklaring van [naam 5] onderbouwde stelling is door Stichting het Peuterhuis onder overlegging van schriftelijke verklaringen van [naam 2] en e-mailberichten van [naam 6] en haar advocaat mr. K. Doekhi voldoende gemotiveerd betwist. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [gedaagde] de bewijslast van zijn stelling, zodat aan hem het bewijs daarvan zal worden opgedragen.
4.14.
De décharge c.q. finale kwijting kan, zoals Stichting het Peuterhuis ook als verweer heeft aangevoerd, geen betrekking hebben op feiten en omstandigheden die op het moment van het verlenen van décharge niet bekend waren.
4.15.
Stichting het Peuterhuis stelt dat zij eerst na onderzoek van de op 28 december 2018 ontvangen administratie bekend is geworden met de op 7 november 2006 en 6 oktober 2009 naar EMSS overgeboekte bedragen van € 10.000,- en dat haar eerst uit die administratie de volle omvang van de door [gedaagde] geïncasseerde beloningen bekend is geworden. Stichting het Peuterhuis stelt echter ook dat [naam 2] bij een bespreking met de heer [naam 5] bekend is geworden met de door [gedaagde] genoten beloning die onder de noemer ‘advieskosten’ staan vermeld op de als productie 4 bij dagvaarding overgelegde overzichten. Dit alles is niet door [gedaagde] weersproken.
4.16.
De als productie 4 bij dagvaarding overgelegde overzichten hebben betrekking op de jaren 2016, 2017 en 2018. Het vorenstaande betekent daarom dat indien [gedaagde] in het vorenbedoelde bewijs slaagt en aldus komt vast te staan hem décharge c.q. finale kwijting over de jaren 2005 tot en met 2018 is verleend, die décharge c.q. finale kwijting slechts betrekking heeft op de door hem geïncasseerde beloningen over de jaren 2016, 2017 en 2018.
de bij facturen van EMSS gedeclareerde beloning van [gedaagde]
4.17.
De hiervoor onder 3.1. sub B gevorderde verklaring voor recht alsmede de aldaar onder sub C weergegeven vordering tot (terug)betaling van € 33.546,20 zijn gegrond op onverschuldigde betaling. Van onverschuldigde betaling is sprake indien de prestatie zonder rechtsgrond is verricht: er mag geen rechtsverhouding – zoals een verbintenis – aanwijsbaar zijn die de prestatie rechtvaardigt. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op Stichting het Peuterhuis de plicht om feiten en omstandigheden te stellen – en bij betwisting te bewijzen – waaruit kan worden afgeleid dat de gestelde betalingen zijn gedaan en dat daarvoor een rechtsgrond ontbreekt. Zij beroept zich immers op de rechtsgevolgen daarvan, zodat op haar de bewijslast en het bewijsrisico rusten. Nu een en ander destijds onder supervisie van [gedaagde] plaatsvond, rust op hem wel een verzwaarde motiveringsplicht.
4.18.
Stichting het Peuterhuis stelt in dit verband dat een rechtsgrond ontbreekt omdat de facturen blijkens de administratie en de in het geding gebrachte bankafschriften zien op “Advieskosten”, maar uit niets blijkt dat Stichting het Peuterhuis om advies had gevraagd aan [gedaagde] en/of aan de aan hem gelieerde eenmanszaak. Voorts stelt zij dat de betalingen waarschijnlijk zien op een (verkapte) beloning van [gedaagde] voor de door hem uit te voeren bestuurstaak, hetgeen in strijd is met artikel 4 lid 5 van de statuten, terwijl uit niets blijkt dat een rechtsgeldig van artikel 4 lid 5 van de statuten afwijkend besluit is genomen, waarbij [gedaagde] , vanwege zijn tegenstrijdig belang in deze ook niet is betrokken.
4.19.
[gedaagde] voert ten verwere allereerst aan dat de vergoeding niet ziet op bestuurswerkzaamheden en er dus geen sprake is van strijdigheid met de statuten. [gedaagde] voert daarnaast aan dat over de te factureren vergoedingen wel degelijk afspraken gemaakt. Volgens [gedaagde] heeft hij altijd veel werkzaamheden verricht die niet tot zijn taak als voorzitter maar tot de taak van de directie behoorden. In 2009 of 2010 heeft hij met de andere bestuursleden besproken dat daar een kleine vergoeding tegenover zou staan. De door hem ontvangen beloning berust daarom op een overeenkomst van opdracht tot het verrichten van advieswerkzaamheden, aldus [gedaagde] , zodat de betalingen niet zonder rechtsgrond zijn verricht.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Het ligt in de rede dat indien een bestuur dat een beloningsafspraak voor te verrichten diensten met één van haar bestuursleden maakt – zeker indien het een periodieke betaling voor onbepaalde tijd betreft – daartoe een rechtsgeldig besluit neemt en dit besluit bij voorkeur schriftelijk vastlegt, bijvoorbeeld in de notulen. Zeker in een geval als het onderhavige, nu in artikel 4 lid 5 van de statuten uitdrukkelijk is bepaald dat de leden geen beloning voor hun bestuurswerkzaamheden genieten en gegeven is dat het te betalen bestuurslid bij zo’n besluit een tegenstrijdig, want ook een eigen commercieel, belang heeft. In deze omstandigheden dient voor het aannemen van een rechtsgrond voor betaling te blijken van een daartoe gemaakte rechtsgeldige afspraak, ook indien het gaat om werkzaamheden die niet vallen onder bestuurswerkzaamheden als bedoeld in de statuten. Nu een dergelijk besluit of notulen waaruit de gestelde afspraak kan blijken, niet door [gedaagde] in het geding is gebracht, dient het er vooralsnog voor te worden gehouden dat die ontbreken.
4.21.
Het voorgaande leidt er toe dat de stelling van Stichting het Peuterhuis dat er geen overeenkomst met [gedaagde] is gesloten en om die reden de betalingen rechtsgrond ontberen, voorshands, tot op tegenbewijs van [gedaagde] , bewezen moet worden geacht. [gedaagde] zal – overeenkomstig zijn aanbod daartoe – worden toegelaten tot het tegenbewijs van deze stelling.
4.22.
Indien [gedaagde] in zijn bewijs slaagt, dienen de vorderingen onder sub B en C te worden afgewezen. In dat geval komt immers niet vast te staan dat er geen beloningsafspraak met [gedaagde] is gemaakt en dat de door Stichting het Peuterhuis via EMMS aan [gedaagde] betaalde vergoedingen om die reden rechtsgrond ontberen.
Indien [gedaagde] niet in het voormelde tegenbewijs slaagt, is bewezen dat de betaalde bedragen voor advieswerkzaamheden zonder rechtsgrond door Stichting het Peuterhuis zijn verricht en komt dat aldus vast te staan. De gevorderde verklaring voor recht ligt dan voor toewijzing gereed. De vordering tot terugbetaling van in totaal € 33.546,20 is alsdan toewijsbaar, tenzij één van de overigens door [gedaagde] op dit punt nog aangevoerde weren doel treft. Ter zake daarvan wordt het navolgende reeds nu overwogen.
4.23.
[gedaagde] voert als verweer allereerst nog aan dat een deel van deze vordering tot een bedrag van € 13.218,20 is verjaard op grond van artikel 3:309 BW. Hij beroept zich daartoe op het uitgangspunt dat wetenschap bij een bestuurder van een rechtspersoon ten aanzien van enigerlei omstandigheid of handeling die rechtspersoon betreffende, tevens aan de rechtspersoon kan worden toegeschreven. Dit houdt, zo stelt [gedaagde] , in dat de betalingen van 25 april 2014 en eerder niet meer door Stichting het Peuterhuis kunnen worden teruggevorderd.
4.24.
Op de vordering wegens onverschuldigde betaling is de verjaringstermijn van artikel 3:309 BW van toepassing. Deze bedraagt vijf jaren en begint te lopen op de dag na de dag waarop de schuldeiser, in casu Stichting het Peuterhuis, zowel met de vordering als met de persoon van de ontvanger, in casu [gedaagde] , bekend was.
4.25.
Het uitgangspunt dat wetenschap bij een bestuurder van een rechtspersoon ten aanzien van enigerlei omstandigheid of handeling die rechtspersoon betreffende, tevens aan de rechtspersoon kan worden toegeschreven, is in dit geval niet van toepassing. Immers,
dat uitgangspunt is gebaseerd op de gedachte dat degenen die zich in het maatschappelijk verkeer als een eenheid presenteren, hebben in te staan voor de daardoor bij anderen gewekte verwachtingen. Van bij anderen gewekte verwachtingen is in dit geval geen sprake, omdat [gedaagde] ten tijde van de onderhavige betalingen zowel de ontvanger als de enige bestuurder van Stichting het Peuterhuis was. Dit terwijl – zoals hier als uitgangspunt moet worden genomen – bewezen is dat er geen betalings- of beloningsafspraak met (voormalige bestuursleden van) Stichting het Peuterhuis was gemaakt en [gedaagde] ingevolge artikel 8 van de statuten slechts samen met de secretaris of de penningmeester bevoegd was om Stichting het Peuterhuis te vertegenwoordigen. Daarom wist [gedaagde] ook als ontvanger dat de betalingen zonder rechtsgrond en onbevoegdelijk werden verricht en dat een eventueel opvolgend bestuur tot terugvordering daarvan zou kunnen overgaan, althans behoorde hij dat te weten.
4.26.
De situatie dat meer dan vijf jaar zijn verstreken sinds de onderhavige betalingen aan een ander bestuurslid van Stichting het Peuterhuis dan [gedaagde] bekend zijn geworden, doet zich niet voor. Immers, [gedaagde] is in ieder geval tot 1 augustus 2017 enig bestuurslid gebleven. Dit leidt tot verwerping van het beroep op verjaring op grond van artikel 3:309 BW.
4.27.
Verder betwist [gedaagde] dat de door EMMS gefactureerde bedragen uitsluitend een beloning voor zijn werkzaamheden betreffen en voert hij daartoe aan dat daarin tevens kosten zijn verdisconteerd voor software en website en andere zaken waarvan [gedaagde] via het M&P-concern de inkoop regelde. [gedaagde] begroot het bedrag van die kosten op € 3.000,-. Stichting het Peuterhuis weerspreekt dit alles en stelt daartoe dat de kosten van het boekhoudprogramma in het uurtarief van de [naam 5] is verwerkt, hetgeen [gedaagde] op zijn beurt niet heeft betwist. Bij die stand van zaken lag het op de weg van [gedaagde] nader te specificeren om welke software en zaken de doorberekende kosten zien. [gedaagde] heeft dat echter nagelaten en aldus staat als onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat de door EMMS aan Stichting het Peuterhuis gefactureerde bedragen waarvan thans terugbetaling wordt gevorderd door [gedaagde] gedeclareerde beloningen betreffen.
4.28.
De uit onverschuldigde betaling voortvloeiende verbintenis tot terugbetaling ontstaat op het moment waarop de onverschuldigde betaling is verricht. Dat betekent niet dat vanaf dat moment ook wettelijke rente over de terug te betalen geldsom is verschuldigd. Die wettelijke rente is slechts verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening van de geldsom in verzuim is geweest (art. 6:119 BW). Voor in het intreden van verzuim is in beginsel een ingebrekestelling vereist (art. 6:82 BW). Dat [gedaagde] in verzuim is geraakt met de terugbetaling van de door hem ontvangen onverschuldigde betalingen is niet gesteld. Evenmin heeft Stichting het Peuterhuis feiten gesteld die tot dat oordeel nopen. Daarom is de over onverschuldigde betalingen gevorderde wettelijke rente eerst toewijsbaar vanaf de datum van de dagvaarding en behoeft niet te worden ingegaan op het door [gedaagde] in verband met deze vordering gedane beroep op verjaring van wettelijke rente na vijf jaar op grond van artikel 3:308 BW.
lening 7 november 2006
4.29.
Vast staat dat [gedaagde] op 7 november 2006 € 10.000,- van Stichting het Peuterhuis heeft geleend en niet in geschil is dat het bij de overboeking van dat bedrag vermelde percentage van 3,5% de overeengekomen rente betreft. Op [gedaagde] rust als de ontvanger van het geleende geld de verbintenis tot terugbetaling van het geleende bedrag, te vermeerderen met de overeengekomen rente.
4.30.
[gedaagde] voert als verweer dat die vordering op grond van artikel 3:307 lid 1 BW, zo nodig in combinatie van artikel 6:38 BW is verjaard. Stichting het Peuterhuis betwist de toepasselijkheid van de verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 1 BW en voert aan dat de in artikel 3:307 lid 2 BW neergelegde verjaringstermijn van toepassing is.
4.31.
Artikel 3:307 lid 1 BW bevat een verjaringstermijn van vijf jaren voor rechtsvorderingen tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst tot een geven of doen, welke ingaat na aanvang van de dag volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Ingevolge artikel 6:38 BW kan, indien geen tijd voor nakoming is bepaald, terstond nakoming van de verbintenis worden gevorderd. Artikel 3:307 lid 2 BW bevat een uitzondering op de in het eerste lid van dat artikel vermelde verjaringstermijn voor verbintenissen tot nakoming na onbepaalde tijd. Daarbij valt, blijkens de parlementaire geschiedenis, in de eerste plaats te denken aan overeenkomsten van bruik- of verbruikleen. Welke van deze verjaringstermijnen op de verbintenis tot terugbetaling van de lening van
7 november 2006 van toepassing is, is een kwestie van uitleg van die overeenkomst van geldlening.
4.32.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv dient [gedaagde] de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring op de voet van artikel 3:307 lid 1 BW. Dit betreffen, gelet op het vorenstaande, ook feiten of omstandigheden die tot de hem beoogde uitleg – dat er geen sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd – van de overeenkomst van geldlening kunnen leiden. Dergelijke feiten heeft [gedaagde] niet gesteld, zodat die door hem beoogde uitleg niet komt vast te staan. Zijn beroep op verjaring op grond van artikel 3:307 lid 1 BW wordt daarom verworpen.
4.33.
Stichting het Peuterhuis vordert vanaf 7 november 2006 de contractuele rente van 3,5 % per jaar over het uit hoofde van de geldlening terug te betalen bedrag. Ingevolge artikel 3:308 BW verjaart de rechtsvordering tot betaling van onder meer rente van geldsommen en alles wat bij het jaar moet worden betaald door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, waarop die opeisbaar is geworden. Het beroep van [gedaagde] op deze verjaringstermijn slaagt daarom ten aanzien van de contractuele rente die ten tijde van de dagvaarding (24 juni 2019) gedurende vijf jaar was vervallen. De contractuele rente over het uitstaande saldo van de lening is daarom slechts toewijsbaar vanaf 24 juni 2014.
4.34.
Verder heeft [gedaagde] als verweer aangevoerd dat hij zijn verplichting tot terugbetaling is nagekomen. Hij beroept zich daartoe op verrekening van zijn schuld met openstaande facturen van EMMS op Stichting het Peuterhuis. Dit is nader gespecificeerd als volgt:
- -
factuur 90540 € 3.515,11 (uren inzake 2005 + 2006)
- -
factuur 90582 € 3.693,59 (uren inzake 2007)
- -
factuur 90621 d.d. 5 januari 2009 ad € 3.570,- (uren inzake 2008).
Stichting het Peuterhuis betwist het bestaan van die vorderingen.
4.35.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [gedaagde] de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit het bestaan volgt van de vorderingen op Stichting het Peuterhuis waarop hij zich voor de door hem gestelde verrekening beroept. [gedaagde] heeft voor de verschuldigdheid van de door EMMS in rekening gebrachte beloningen geen andere feiten gesteld dan is vermeld in rechtsoverweging 4.19. Aangezien de onder 4.34 vermelde facturen uren de jaren 2005 tot en met 2008 betreffen, bedoelt [gedaagde] kennelijk tevens te stellen dat de door hem met de andere bestuursleden gemaakte beloningsafspraak ook op de jaren 2005 t/m 2008 zag. Nu Stichting het Peuterhuis betwist dat er een beloningsafspraak is gemaakt, zal [gedaagde] dat dienen te bewijzen.
lening 7 oktober 2009
4.36.
Als door [gedaagde] gesteld en niet door Stichting het Peuterhuis weersproken staat tussen partijen vast dat het op 7 oktober 2009 van de rekening van Stichting het Peuterhuis naar de rekening van EMSS overgeboekte bedrag een geldlening betrof. Op [gedaagde] rust de verbintenis tot terugbetaling van het aldus aan hem geleende bedrag van € 10.000,-.
4.37.
Het verweer van [gedaagde] dat deze vordering op grond van artikel 3:307 lid 1 BW in combinatie met artikel 6:38 BW is verjaard, wordt verworpen op de onder 4.31 vermelde gronden.
4.38.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [gedaagde] de plicht om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen waaruit volgt dat hij zijn verbintenis tot terugbetaling van het geleende bedrag volledig is nagekomen.
4.39.
De door [gedaagde] gestelde en met bankafschriften onderbouwde aflossingen van de lening met € 750,- op 2 juli 2010 en € 500,- op 8 oktober 2010 staan als niet weersproken tussen partijen vast.
4.40.
[gedaagde] stelt dat ook het restant van € 8.750,- afgelost is en baseert dat op jaarrekeningen van zowel Stichting het Peuterhuis als EMMS waaruit blijkt dat er per ultimo 2011 geen lening meer in hun boeken stonden. Dit betoog kan [gedaagde] niet baten. Ook indien die jaarrekeningen, zoals [gedaagde] stelt, door twee afzonderlijke administratiekantoren zijn opgemaakt bewijst dat niet dat het restant van de lening is afgelost. Immers, het niet meer in de boeken van Stichting het Peuterhuis en EMMS vermeld staan van de lening kan ook andere oorzaken hebben.
4.41.
Andere feiten waaruit – indien bewezen – zou kunnen volgen dat ook het restant van € 8.750,- door [gedaagde] aan Stichting het Peuterhuis is terugbetaald, heeft [gedaagde] niet gesteld, zodat dit niet komt vast te staan.
4.42.
Het vorenstaande leidt tot toewijzing van vordering E (als hiervoor weergegeven onder 3.1.) tot het bedrag van € 8.750,-. De daarover gevorderde wettelijke rente is eerst toewijsbaar vanaf de datum van de dagvaarding, nu niet gesteld is dat [gedaagde] tot terugbetaling van dit bedrag is aangemaand. Het door [gedaagde] ten aanzien van deze vordering gedane beroep op verjaring van gevorderde rente op grond van artikel 3:308 BW behoeft daarom geen bespreking.
facturen advocaat
4.43.
Bij een onverschuldigde betaling rust de terugbetalingsverplichting op degene die de betaling heeft ontvangen. Bij de betaling van de facturen van de advocaat was dat niet [gedaagde] maar zijn advocaat. Onverschuldigde betaling is daarom geen deugdelijke grondslag voor de gevorderde terugbetaling door [gedaagde] . Een andere rechtsgrond voor vordering F (als hiervoor weergegeven onder 3.1.) is niet gesteld, zodat deze dient te worden afgewezen.
de verdere procedure
4.44.
[gedaagde] zal thans worden toegelaten tot het onder 4.13 en 4.35 bedoelde bewijs en het onder 4.21 bedoelde tegenbewijs.
4.45.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
draagt [gedaagde] op te bewijzen dat hij op 28 december 2018 mondeling met [naam 2] is overeengekomen dat hem décharge c.q. finale kwijting over de periode van 2005 tot en met 2018 werd verleend;
5.2.
laat [gedaagde] toe tot het tegenbewijs van de voorshands bewezen geachte stelling dat de rechtsgrond voor de gedane betalingen ontbreekt omdat hij geen rechtsgeldige beloningsafspraak (met andere bestuursleden van) Stichting het Peuterhuis heeft gemaakt;
5.3.
draagt [gedaagde] op te bewijzen dat hij met andere bestuursleden van Stichting het Peuterhuis een beloningsafspraak heeft gemaakt die tevens betrekking had op de jaren 2005 t/m 2008, althans een deel daarvan;
5.4.
bepaalt dat indien [gedaagde] dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gerechtsgebouw te Dordrecht aan Steegoversloot 36, voor de rechter mr. G.J. Heevel;
5.5.
bepaalt dat [gedaagde] , indien deze getuigen wil laten horen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank - Administratie handel en haven, afdeling planningsadministratie, kamer E13.31, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-36 10555 - de namens hem/haar te horen getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, alle partijen en hun advocaten in de maanden oktober t/m december 2020 moet opgeven, waarna dag/dagen en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald;
5.6.
bepaalt dat Stichting het Peuterhuis, indien deze getuigen in contra-enquête wil voorbrengen, bij de opgave van verhinderdata rekening moet houden met de in dat kader (vermoedelijk) te horen getuigen; voor contra-enquête zal een dag/dagen en uur worden gereserveerd na de voor het getuigenverhoor bepaalde dag en tijd;
5.7.
bepaalt dat [gedaagde] , indien deze het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, het voornemen hiertoe binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank - Administratie handel en haven, afdeling roladministratie, kamer E13.31, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-36 10554 - en aan de wederpartij moet opgeven, waarna de verdere procesvoering zal worden bepaald;
5.8.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken, voor zover nog niet in het geding gebracht, aan de rechtbank
- Administratie haven en handel, afdeling planningsadministratie, kamer E13.31, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam - en de wederpartij moeten toesturen; voorts verzoekt de rechtbank partijen een extra exemplaar digitaal (dus niet per fax) te verzenden naar het e-mailadres: handel.rtm@rechtspraak.nl;
5.9.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Heevel en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Koekebakker, rolrechter, op 26 augustus 2020.
2515/1515