Hof 's-Hertogenbosch, 26-06-2007, nr. C200600782 T
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB1890
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-06-2007
- Zaaknummer
C200600782 T
- LJN
BB1890
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB1890, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑06‑2007; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Ene zoon beheert geld van moeder en kent zichzelf een 'schenking' toe. Wil tot vrijgevigheid bij moeder komt niet vast te staan. Een uitputtende rekening en verantwoording van beheer van AOW-uitkering ten behoeve van moeder kan van zoon niet worden gevergd.
Partij(en)
C0600782/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
zevende kamer, van 26 juni 2007,
gewezen in de zaak van:
[X.],
wonende te [woonplaats], hierna: “[X.]”,
appellant bij exploot van dagvaarding van 26 april 2006,
geïntimeerde in het incidentele appel,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats], hierna: “[Y.]”,
geïntimeerde bij voormeld exploot,
incidenteel appellant,
procureur: mr. W.J. Liebrand,
op het hoger beroep van de door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 8 februari 2006 tussen [Y.] als eiser en [X.] als gedaagde.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis met zaak/rolnummer 79726 HAZA 02-1109, alsmede naar het tussenvonnis van 2 februari 2005.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1.
Bij memorie van grieven, met bewijsstukken, heeft [X.] 9 grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis van 8 februari 2006 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de vorderingen van [Y.] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [Y.] in de proceskosten in beide instanties.
2.2.
Bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel heeft [Y.] in het principaal appel de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van 8 februari 2006, en in het incidentele appel één grief (bestaande uit twee onderdelen) aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het vonnis van 8 februari 2006 (gedeeltelijk) zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, a) [X.] zal veroordelen over te gaan tot verdeling van de nalatenschap van [Z.], overleden op 3 juli 2001, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag; b) [X.] zal veroordelen de bankafschriften van bankrekening nummer 1420.97.098 vanaf 13 juni 1994 tot heden in het geding te brengen, althans hem zal veroordelen tot het opmaken van een boedelbeschrijving, althans tot het doen van rekening en verantwoording over de het door hem gevoerde beheer, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag; en c) de wijze van verdeling van de nalatenschap zal vaststellen alsmede voor recht zal verklaren dat tot de nalatenschap behoort een bedrag van NLG 50.000,-, een bedrag van NLG 10.710,66 en een bedrag van NLG 10.739,-, deze bedragen telkens te vermeerderen met de wettelijke rente;
met veroordeling van [X.] in de proceskosten.
2.3.
Bij memorie van antwoord in het incidentele appel heeft [X.] de incidentele grief bestreden en geconcludeerd dat het hof de vermeerderde eis van [X.] zal afwijzen, met veroordeling van [Y.] in de proceskosten.
2.4.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van hoger beroep
In het principale en het incidentele hoger beroep
Hiervoor wordt verwezen naar de grieven en de daarop gegeven toelichting, zoals vermeld in de memories van grieven.
4. De beoordeling:
In het principale en het incidentele hoger beroep
4.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1.
Op 3 juli 2001 is in de gemeente Sittard-Geleen overleden [Z.], geboren op [geboortejaar], hierna: “mevrouw [Z.]”, weduwe van [A.]. [X.] en [Y.] zijn haar zoon respectievelijk haar pleegzoon.
4.1.2.
Bij notariële akte van 26 maart 1974, verleden ten overstaan van mr. J.J.S. Klerken, notaris te [standplaats], is het testament van mevrouw [Z.] opgemaakt. Dit testament houdt voor zover hier van belang het volgende in:
(…)
Ik benoem tot de enige en algemene erfgenamen mijner algehele nalatenschap, en wel gezamenlijk, te weten:
Mijn zoon [X.] (…) voor drie/vierde deel.
Mijn pleegzoon [Y.] (…) voor een/vierde deel.
(…)
4.1.3.
Bij onderhandse akte van 13 juni 1994 heeft mevrouw [Z.] een algemene volmacht verleend aan [X.]:
om haar in alle opzichten te vertegenwoordigen zowel op het gebied van het privaatrecht als op dat van het fiscaal recht, houdende deze volmacht onder meer de bevoegdheid om registergoederen te verkrijgen en te vervreemden.
(…)
4.1.4.
Mevrouw [Z.] heeft op 1 december 1994 haar aandeel in het woonhuis gelegen aan de [adres] te [plaatsnaam] alsmede een terrein verkocht en geleverd aan een derde tegen een koopsom van NLG 60.710,66.
4.1.5.
[X.] heeft op 20 januari 1995 aangifte gedaan voor het recht van schenking voor van mevrouw [Z.] in december 1994 ontvangen schenkingen tot in totaal een bedrag van NLG 50.000,-. De belastingdienst heeft aan [X.] op 23 februari 1995 een aanslag voor het recht van schenking over het bedrag van NLG 50.000,- opgelegd.
4.1.6.
Tussen partijen zijn geschillen gerezen omtrent de afwikkeling van de nalatenschap van mevrouw [Z.]. [Y.] heeft bij exploot van dagvaarding van 14 november 2002 gevorderd: a) dat [X.] wordt veroordeeld om over te gaan tot verdeling van de nalatenschap; b) dat voor recht wordt verklaard dat [Y.] voor ¼ gedeelte en [X.] voor ¾ gedeelte gerechtigd zijn tot deze nalatenschap; c) voor recht te verklaren PRIMAIR dat tot de nalatenschap behoort een bedrag van NLG 50.000,-, SUBSIDIAIR dat [X.] in deze nalatenschap in dient te brengen het bedrag van NLG 50.000,-, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente; met veroordeling van [X.] in de proceskosten.
4.1.7.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 2 februari 2005 (in rechtsoverweging 3.2.6) aan [X.] opgedragen afschriften van de bankrekeningen van mevrouw [Z.] bij de Rabobank vanaf 13 juni 1994 over te leggen. Voorts heeft de rechtbank aan [X.] bewijs opgedragen van zijn stelling dat mevrouw [Z.] hem een geldbedrag heeft geschonken. [X.] heeft zichzelf als partijgetuige doen horen en heeft overigens geen getuigen voor gebracht. In het eindvonnis van 8 februari 2006 heeft de rechtbank de vorderingen van [Y.] toegewezen.
4.1.8.
[X.] kan zich niet met dit vonnis verenigen en komt daarvan in hoger beroep.
4.1.9.
In hoger beroep heeft [X.] zijn eis gewijzigd. Tegen die eiswijziging is geen bezwaar gemaakt, zodat het hof zal beslissen op basis van die gewijzigde eis.
4.2.
[X.] komt in zijn memorie van grieven niet alleen op tegen de bewijswaardering in het eindvonnis van 8 februari 2006, maar ook tegen de beslissing in het tussenvonnis van 2 februari 2005 dat nog bewijs van de schenking – en zo ja van het beloop daarvan - geleverd moet worden en dat de bewijslast ter zake op [X.] dient te rusten. In zoverre is dit tussenvonnis in het hoger beroep betrokken.
4.3.
De tegen deze vonnissen aangevoerde grieven stellen de volgende geschilpunten aan de orde:
het bewijs van de schenking (principale grieven 1, 2 en 3), (subsidiair) vernietigbaarheid van de schenking wegens misbruik van bevoegdheid (incidentele grief, eerste onderdeel) en (meer subsidiair) beperking van de inbreng van de schenking (principale grief 6);
de vergoeding van een bedrag van NLG 50.000,- aan de nalatenschap (principale grieven 4, 5, en 7);
de verantwoording van het gevoerde beheer en de vergoeding van verdere bedragen (principale grief 8 en de incidentele grief, tweede onderdeel);
misbruik van het bijzondere forum van art. 104 Rv (principale grief 9).
de schenking
4.4.
Met grieven 1, 2 en 3 - die zich lenen voor gezamenlijke behandeling - betoogt [X.] dat op grond van de (in hoger beroep overgelegde) aangifte voor het recht van schenking van 20 januari 1995 en de daarop gevolgde aanslag van 23 februari 1995 de schenking door mevrouw [Z.] van een bedrag van NLG 50.000,- bewezen kan worden geacht. De rechtbank heeft ten onrechte nadere bewijslevering nodig geacht. In de toelichting op hoofdstuk 4, Bewijs, van de memorie van grieven, voert [X.] (subsidiair) aan dat de bewijslast van de schenking ten onrechte op hem is gelegd.
4.5.
Het hof is van oordeel dat uit de hoofdregel van art. 150 Rv volgt dat [X.] de bewijslast draagt van zijn stelling dat mevrouw [Z.] in december 1994 een bedrag van NLG 50.000,- althans NLG 42.750,- aan hem heeft geschonken. Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit ook geen andere bewijslastverdeling voort.
4.6.
De door [X.] overgelegde schriftelijke bewijsstukken bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het (voorlopige of definitieve) bewijsoordeel dat mevrouw [Z.] deze schenking heeft gedaan. Uit de omstandigheid dat [X.] belastingaangifte heeft gedaan voor het recht van schenking kan immers slechts worden afgeleid dat in december 1994 volgens [X.] een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden van mevrouw [Z.] naar hem, maar niet dat deze verschuiving berust op de wil tot vrijgevigheid bij mevrouw [Z.]. De aangifte houdt immers slechts de verklaring van [X.] in dat dit bedrag aan hem is geschonken, maar geen wilsverklaring van mevrouw [Z.] zelf.
4.7.
Uit de door [Y.] overgelegde brief van mr. S.J.M. van de Ven van 27 januari 2004 blijkt dat hij wel als kandidaat-notaris betrokken is geweest bij de overdracht van het woonhuis van mevrouw [Z.] in december 1994, maar dat hij geen wetenschap heeft van schenking van een gedeelte van de verkoopopbrengst.
4.8.
De rechtbank heeft [X.] naar het oordeel van het hof daarom terecht met bewijslevering van de schenking belast.
4.9.
[X.] heeft zichzelf als getuige doen horen. Hij heeft afgezien van het horen van de twee andere door hem opgegeven getuigen, te weten mevrouw M. ter Horst en mr. S.J.M. van de Ven. De door [X.] afgelegde getuigenverklaring kan slechts bewijs in zijn voordeel opleveren voor zover deze strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs, art. 164 lid 2 Rv. Daarvan is in dit geval geen sprake. De hiervoor besproken schriftelijke bewijsstukken leveren niet een dergelijk onvolledig bewijs op nu deze niet afkomstig zijn van mevrouw [Z.]. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [X.] niet is geslaagd in het opgedragen bewijs van de titel van de vermogensverschuiving.
4.10.
Grief 1, 2 en 3, alsmede de impliciete grief in toelichting op hoofdstuk 4 van de memorie van grieven falen.
4.11.
[X.] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden van al zijn stellingen. Hij heeft echter niet concreet aangegeven op welke van zijn stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft of wie daarover een verklaring kan afleggen. In het bijzonder heeft hij geen specifiek bewijsaanbod gedaan met betrekking tot de schenking en heeft hij niet aangegeven dat hij de in eerste aanleg niet gehoorde Van de Ven en /of Ter Horst alsnog als getuige wil doen horen (verg. HR 9 juli 2004, NJ 2005,270). Het hof ziet geen aanleiding voor het gelasten van een nader getuigenverhoor op dit punt.
4.12.
Het hof komt niet meer toe aan het beroep op misbruik van omstandigheden (incidentele grief, eerste onderdeel) nu de schenking niet is komen vast te staan. Het aanbod van [X.] het personeel van het verzorgingstehuis als getuigen te doen horen is daarom niet relevant.
4.13.
Met principale grief 6 komt [X.] op tegen rechtsoverweging 2.3 van het vonnis van 8 februari 2006, waarin de rechtbank heeft beslist op het (meer subsidiaire) verweer dat zijn inbrengverplichting op grond van art. 4:1134 (oud) BW is beperkt tot een bedrag van
NLG 6.250,-
4.14.
[X.] mist belang bij deze grief aangezien de rechtbank (in rechtsoverweging 3.3.5.2.3 van het tussenvonnis van 2 februari 2005) heeft beslist dat [X.] niet is gehouden tot het inbrengen van eventuele schenkingen. Tegen deze beslissing is niet incidenteel geappelleerd. Aan het verweer op grond van art. 4:1134 (oud) BW kan in hoger beroep daarom niet meer worden toegekomen. Principale grief 6 faalt daarmee.
vergoeding van een bedrag van NLG 50.000,-
4.15.
Met de principale grieven 4 en 5 bestrijdt [X.] de beslissing van de rechtbank dat hij een bedrag van NLG 50.000,- aan de nalatenschap van mevrouw [Z.] dient te vergoeden op de grond dat hij dit bedrag zonder rechtsgrond heeft onttrokken aan haar vermogen.
4.16.
Het hof is van oordeel dat op grond van de stellingen van [X.] en de overlegde aangifte voor het recht van schenking door [X.] en van de daarop gevolgde aanslag aan [X.] genoegzaam vast staat dat in december 1994 een geldbedrag van NLG 50.000,- uit het vermogen van mevrouw [Z.] is gevloeid in het vermogen van haar zoon [X.].
4.17.
Hiervoor is al beslist dat niet is komen vast te staan dat aan deze vermogensverschuiving de wil tot vrijgevigheid bij mevrouw [Z.] ten grondslag ligt. Een andere titel voor de vermogensverschuiving heeft [X.] niet aangevoerd. Naar het oordeel van het hof is het bedrag van NLG 50.000,- derhalve onverschuldigd aan [X.] uitgekeerd. [Y.] is als erfgenaam gerechtigd dit bedrag ten behoeve van de nalatenschap van [X.] terug te vorderen, zie art. 6:203 in verband met art. 3:171 BW.
4.18.
De principale grieven 4 en 5 falen in zoverre.
4.19.
Niet is komen vast te staan dat [X.] bij de ontvangst van NLG 50.000,- te kwader trouw was (art. 6:205 BW) zodat de wettelijke rente over genoemd bedrag eerst verschuldigd is vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, 14 november 2002.
verdere vergoedingen uit hoofde van het gevoerde beheer
4.20.
Met de incidentele grief, tweede onderdeel, stelt [Y.] aan de orde dat [X.] rekenplichtig is omtrent het door hem vanaf 13 juni 1994 tot aan haar overlijden gevoerde beheer over het inkomen en het vermogen van mevrouw [Z.]. Hij vordert veroordeling van [X.] tot het doen van rekening en verantwoording. In dit verband vordert hij tevens veroordeling van [X.] tot afgifte van rekeningafschriften van bankrekening nummer 1420.97.098 vanaf 13 juni 1994.
4.21.
[Y.] voert aan dat zolang [X.] geen deugdelijke rekening en verantwoording heeft afgelegd tot de nalatenschap in elk geval behoren: a) het restant van de verkoopopbrengst van het huis van mevrouw [Z.], een bedrag van NLG 10.710,66; en b) het totaal van de kasopnamen in het tijdvak van 4 januari 2000 tot en met 27 juli 2001, volgens [Y.] een bedrag van in totaal
NLG 10.739,-. Hij vordert vergoeding van deze bedragen aan de nalatenschap, nog te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
4.22.
Het hof is van oordeel dat de rechtsverhouding die heeft bestaan tussen mevrouw [Z.] en haar zoon [X.] (in beginsel) meebrengt dat hij jegens zijn moeder gehouden was zich omtrent de behoorlijkheid van het door hem gevoerde beheer, dat wil zeggen de door hem uitgevoerde rechtshandelingen, te verantwoorden (verg. HR 8 dec. 1995, NJ 1996,274). Immers, [X.] was vanaf 13 juni 1994 tot aan haar overlijden op 3 juli 2001 aangesteld als algeheel gevolmachtigde. Hij heeft ook niet bestreden dat hij in die periode ook feitelijk beheer over haar inkomen en vermogen voerde. Na het overlijden van mevrouw [Z.] is [X.] rekenplichtig jegens [Y.] als erfgenaam over dit tijdvak, nu gesteld noch gebleken is dat mevrouw [Z.] kwijting heeft verleend over het tot haar overlijden gevoerde beheer.
4.23.
Vast staat dat mevrouw [Z.] na de verkoop van haar huis op 1 december 1994 over een bedrag van NLG 60.710,66 beschikte op bankrekening nummer 14.20.179.489. Een gedeelte groot NLG 50.000,- heeft [X.] voor zichzelf opgenomen. Hij dient nog verantwoording af te leggen over het restant van NLG 10.710,66. [X.] zal daartoe bij akte in de gelegenheid worden gesteld.
4.24.
Ten aanzien van het beheer over het inkomen van mevrouw [Z.], dat zij ontving op betaalrekening 14.20.97.098, overweegt het hof dat haar inkomen uit een AOW-uitkering bestond. Het hof acht aannemelijk dat dit inkomen, na aftrek van haar vaste lasten, grotendeels noodzakelijk was voor de bestrijding van haar overige kosten van levensonderhoud en dat de kasopnamen van betaalrekening nummer 14.20.97.098 in het tijdvak van 1 januari 2000 tot en met juli 2001 (volgens [Y.] een bedrag van NLG 10.739,-; het hof komt tot een totaalbedrag van NLG 6.500,- aan kasopnamen) daartoe zijn aangewend.
4.25.
Naar het oordeel van het hof gaat de rekenplicht van een gevolmachtigde als [X.] in de omstandigheden van dit geval niet zover dat hij over deze bestedingen voor levensonderhoud een meer gedetailleerde verantwoording dient af te leggen. [Y.] heeft verder ook onvoldoende gemotiveerd toegelicht dat mevrouw [Z.] vanaf 1994 uit haar inkomen spaartegoed kon opbouwen, waarover mogelijk wel verantwoording afgelegd zou moeten worden.
4.26.
[Y.] mist derhalve belang bij zijn vordering tot het overleggen van verdere rekeningafschriften van bankrekening nummer 14.20.97.098. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat [Y.] niet heeft toegelicht dat mevrouw [Z.] in het tijdvak vanaf juni 1994 over andere inkomsten beschikte dan haar AOW-uitkering. Verder houdt het hof er rekening mee dat de Rabobank blijkens de brief van 23 februari 2005 (productie bij de akte in eerste aanleg van 2 maart 2005 zijdens [X.]) geen medewerking verleent aan het verschaffen van gegevens met betrekking tot bankrekeningen van mevrouw [Z.]. Deze vordering is derhalve niet toewijsbaar.
4.27.
[X.] stelt met zijn principale grief 8 het zelfde punt aan de orde. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.4.3 echter geen consequenties verbonden aan het niet overleggen van meer rekeningafschriften dan de afschriften van bankrekening 1420.97.098 over het tijdvak van 1 januari 2000 tot en met 31 juli 2001. En ook in hoger beroep worden daaraan geen voor [X.] nadelige consequenties verbonden. Deze grief faalt daarmee wegens gebrek aan belang.
het forum van art. 104 Rv
4.28.
De door [X.] in de toelichting op principale grief 9 vermelde omstandigheden rechtvaardigen niet het oordeel dat [Y.] misbruik heeft gemaakt van het in art. 104 Rv aangewezen bijzondere forum. In het bijzonder is niet gebleken dat [Y.] de onderhavige procedure heeft aangespannen bij de rechtbank Maastricht in plaats van bij de rechtbank Roermond uitsluitend om [X.] te schaden.
4.29.
Principale grief 9 faalt.
Conclusie:
4.30.
[X.] wordt in de gelegenheid gesteld een akte te nemen met het hiervoor onder 4.23 omschreven doel.
4.31.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
In het principale en het incidentele hoger beroep
verwijst de zaak naar de rolzitting van 4 september 2007 voor het nemen van een akte door [X.] met het hiervoor onder 4.23 omschreven doel; [Y.] zal vervolgens een antwoordakte mogen nemen.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Van den Bergh, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 26 juni 2007.