HR, 29-11-1957
ECLI:NL:HR:1957:19
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-11-1957
- Zaaknummer
[29111957/NJ_1958-15]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1957:19, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑11‑1957; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1957:3
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑11‑1957
Inhoudsindicatie
Proceshandeling, verricht door een met rechterlijke machtiging in een krankzinnigengesticht geplaatste. Bekrachtiging daarvan.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 9128) van:
[de man] , wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een arrest, door het Gerechtshof te Arnhem op 6 Maart 1957 tussen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr. A. Graftdijk, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n
[de vrouw] , wonende te [woonplaats] , verweerster in cassatie, kosteloos procederend ingevolge beschikking van de Arrondissements-Rechtbank te Zwolle van 22 Juni 1955, vertegenwoordigd door Mr. P.J. H. Nagel, mede advocaat bij den Hogen Raad; Gehoord partijen; Gehoord den Advocaat-Generaal s’Jacob, namens den Procureur-Generaal, concluderende tot verwerping van het beroep in cassatie met veroordeling van eiser in de kosten op het beroep gevallen; Gezien de stukken; Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt: dat de verweerster in cassatie – verder te noemen; [de vrouw] – tegen den eiser tot cassatie – verder [de man] te noemen -, met wien zij op [datum] 1923 te [plaats] is gehuwd, na van den President der Rechtbank te Zwolle bij diens beschikking van 31 Mei 1955 verlof te hebben bekomen, een vordering heeft ingesteld voor de Rechtbank te Zwolle, onder meer hiertoe strekkende, dat partijen verklaard zullen worden gescheiden van tafel en bed, op grond van door [de vrouw] gestelde buitensporigheden en ernstige beledigingen, welke vordering, na verweer van [de man] , de Rechtbank bij vonnis van 28 Maart 1956 heeft toegewezen;
dat [de man] als appellant tegen dit vonnis heeft aangevoerd, dat de Rechtbank zelfs ambtshalve [de vrouw] niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar vordering op grond dat zij de persona standi in judicio mist, daar zij krachtens beschikking van den Kantonrechter te Harderwijk van
7 Januari 1955 ingevolge de wet van 27 April 1884 in het gesticht voor krankzinnigen “ [gesticht] ” te [plaats] is geplaatst, en de Rechtbank te Zwolle bij beschikking van 1 Juli 1955 machtiging heeft verleend om haar alsnog voor ten hoogste één jaar ingaande 7 Juli 1955 in een krankzinnigengesticht te doen verblijven, terwijl zij blijkens verklaring van den geneesheer-directeur van “ [gesticht] ” inderdaad sedert 10 Januari 1955 aldaar is verpleegd en haar op haar verzoek op 31 Mei 1955 presidiaal verlof tot dagvaarden is verleend, waarna de dagvaarding op 13 Juni daaraan volgend is uitgebracht;
dat het Gerechtshof te Arnhem bij het bestreden arrest het vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 28 Maart 1956 heeft bevestigd, met betrekking tot deze grief overwegende:
“dat [de vrouw] tot verweer tegen de grief heeft aangevoerd, dat zij op 4 juni 1956 uit [gesticht] is ontslagen en daarmee haar bevoegdheid om in rechte op te treden heeft herkregen en dat zij de voordien verrichte proceshandelingen bij notariële akte van 7 juli 1956 uitdrukkelijk, en door voortzetting van het geding op de bestaande gedingstukken stilzwijgend, heeft bekrachtigd;
“dat [de man] deze feiten niet betwist heeft, doch aan de bekrachtiging uitwerking heeft ontzegd op grond, dat absoluut nietige handelingen niet bekrachtigd kunnen worden en [de vrouw] bovendien in haar systeem de absoluut nietige beschikking van de President zou dekken, re vera zichzelf verlof gevend tot het instellen der onderhavige vorderingen, terwijl [de man] ontkend heeft, dat
[de vrouw] de verklaring heeft afgelegd in de notariële akte gerelateerd;“dat deze akte het afleggen van genoemde verklaring bewijst en dat [de man] geen bewijs van het tegendeel heeft aangeboden, zodat het afleggen van de verklaring ten processe vaststaat;
“dat het Hof de vraag of de handelingen, door [de vrouw] verricht gedurende de tijd, waarin zij in een krankzinnigengesticht was opgenomen, absoluut nietig waren, niet behoeft te beslissen, omdat, ook als dit het geval is, zulke door een handelingsonbekwaam persoon verrichte proceshandelingen desniettemin vatbaar zijn voor bekrachtiging en dat de in casu na het wegvallen van de toestand van onbekwaamheid verrichte bekrachtiging tot gevolg heeft, dat die handelingen, zo zij al nietig waren, geacht worden van de aanvang af volkomen geldig te zijn geweest;
“dat [de man] ten onrechte de presidiale beschikking nietig oordeelt, daar de eventuele toenmalige onbekwaamheid van [de vrouw] niet tot nietigheid van die beschikking, maar tot niet-ontvankelijkheid van het gedane verzoek zou hebben geleid;
“dat de grief dus niet opgaat;”
dat [de man] dit arrest bestrijdt met de navolgende middelen van cassatie:
I. “Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 175 der Grondwet, 20 en 69 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 83, 85, 254, 264, 288, 289, 500, 501, 502, 1366, 1492 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 5, 44, 45, 46, 48, 59, 343, 347, 816, 817, 819, 820, 821, 822, 826 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 32 en 33 der Krankzinnigenwet, 14 der Wet houdende Algemene Bepalingen, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, dat het Hof de vraag of de handelingen, door [de vrouw] verricht, gedurende de tijd, waarin zij krachten rechterlijke machtiging in een krankzinnigengesticht was opgenomen, absoluut nietig waren, niet behoeft te beslissen, omdat, ook als dit het geval is, zulks door een handelingsonbekwaam persoon verrichte proceshandelingen desniettemin vatbaar zijn voor bekrachtiging en dat de in casu na het wegvallen van de toestand van onbekwaamheid verrichte bekrachtiging tot gevolg heeft, dat die handelingen, zo zij al nietig waren, geacht worden van de aanvang af volkomen geldig te zijn geweest;
Ten onrechte, nu het Hof in deze heeft voorbijgezien, dat het instellen ener vordering strekkende tot echtscheiding subsidiair scheiding van tafel en bed, gelijk in casu, door [de vrouw] , een handelingsonbekwame, volkstrekt nietig is en na het wegvallen van de toestand van onbekwaamheid niet voor bekrachtiging vatbaar is, omdat het instellen van bedoelde rechtsvordering afhankelijk is van de presidiale beschikking en deze nietig is, waarvan de nietigheid niet te niet kan worden gedaan door de bekrachtiging van de procespartij, die deze beschikking heeft uitgelokt.
II. “Schending of verkeerde toepassing van dezelfde artikelen:
Door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, dat [de man] ten onrechte de presidiale beschikking nietig oordeelt, daar de eventuele toenmalige onbekwaamheid van [de vrouw] niet tot nietigheid van die beschikking, maar tot niet-ontvankelijkheid van het gedaan verzoek zou hebben geleid.
Ten onrechte, omdat de President [de vrouw] ambtshalve niet-ontvankelijk in haar verzoek had moeten verklaren en, zulks nalatende, een absoluut nietige beschikking heeft gegeven, zijnde in zoverre het arrest onbegrijpelijk en mitsdien niet naar eis der wet met redenen omkleed;”
Overwegende dienaangaande:
dat de bekrachtiging, door [de vrouw] bij akte van 7 Juli 1956 gegeven aan de voordien door haar verrichte proceshandelingen, mede tot gevolg heeft, dat alsnog rechtskracht verkrijgt het verzoek, door haar gericht tot den President van de Rechtbank te Zwolle, hiertoe strekkende, dat haar verlof wordt verleend om den eis tot echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed tegen [de man] in te stellen;
dat tengevolge van de bekrachtiging mede van deze proceshandeling – wat er moge zijn van een verlof, verkregen door iemand, wiens onbekwaamheid nog kan worden ingeroepen, - aan
[de vrouw] haar toenmalige onbekwaamheid om tot het verkrijgen van dat verlof in rechte op te treden niet meer kan worden tegengeworpen en daarmede aan Bouwen de grond ontvalt, waarop hij de presidiale beschikking, waarbij aan [de vrouw] het gevraagde verlof is verleend, als nietig wil doen aanmerken;
dat het eerste middel derhalve moet falen;
dat, wat het tweede middel betreft, in de overweging, waartegen deze motiveringsklacht is gericht, het Hof zich uitspreekt over de gevolgen met betrekking tot de presidiale beschikking van de toenmalige onbekwaamheid van [de vrouw] , beoordeeld naar een tijdstip waarop zij haar proceshandelingen nog niet had bekrachtigd, doch deze klacht niet behoeft te worden onderzocht, daar ze, als in het licht van het vorenstaande zonder belang, [de man] niet kan baten;
Verwerpt het beroep.
Verwijst eiser in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen en veroordeelt hem mitsdien om te voldoen de tot aan deze uitspraak begrote kosten:
1. aan den Griffier van den Hogen Raad der Nederlanden de ingevolge artikel 863 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in debat gestelde griffierechten ten bedrage van twee en twintig gulden en vijftig cent (f. 22,50);
2. aan den advocaat Mr. P.J.H. Nagel te ’s-Gravenhage diens onder deze kosten begrepen salaris ad zevenhonderd vijftig gulden (f. 750,-).Gedaan bij de Heren Donner, President, Smits, de Jong, Hülsmann en Petit, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den negen en twintigsten November 1900 zeven en vijftig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.