HR, 17-10-1957, nr. 9128
ECLI:NL:PHR:1957:3
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
17-10-1957
- Zaaknummer
9128
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1957:3, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑10‑1957
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1957:19
Conclusie 17‑10‑1957
Inhoudsindicatie
Proceshandeling, verricht door een met rechterlijke machtiging in een krankzinnigengesticht geplaatste. Bekrachtiging daarvan.
B.
No. 9128.
Zitting 17 oktober 1957.
Mr. s’Jacob
conclusie inzake:
[de man]/[de vrouw].
Edele Hoog Achtbare Heren,
Verweerster in cassatie, [de vrouw], verder te noemen de vrouw, heeft in 1955, terwijl zij met rechterlijke machtiging in een gesticht voor krankzinnigen werd verpleegd, na daartoe verkregen verlof van de President van de Rechtbank te Zwolle, tegen haar echtgenoot, eiser in cassatie [de man], verder te noemen de man, een vordering tot echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed, ingesteld. De Rechtbank te Zwolle heeft bij vonnis van 28 maart 1956 de ingestelde vordering, die door de eiseres inmiddels was beperkt tot scheiding van tafel en bed, toegewezen. In hoger beroep heeft de man als eerste grief tegen dit vonnis aangevoerd, dat de Rechtbank ten onrechte had nagelaten ambtshalve geïntimeerde in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren, nu zij ten tijde van het verlenen van het presidiaal verlof en het instellen van de vordering, met rechterlijke machtiging in een gesticht voor krankzinnigen geplaatst zijnde, handelingsonbekwaam was en derhalve niet als partij in een rechtsgeding kon optreden. In eerste aanleg was dit punt niet ter sprake gekomen, naar is aan te nemen omdat het feit dat de verpleging met rechterlijke machtiging plaats vond aan de procureurs van partijen en aan de Rechtbank niet bekend was. De vrouw was echter inmiddels uit de verpleging ontslagen en had daarna bij notariële akte haar proceshandelingen in eerste aanleg bekrachtigd. Op grond van deze bekrachtiging heeft het Hof de grief van appellant verworpen en het vonnis in eerste aanleg bekrachtigd.Tijdig gekomen in cassatie heeft de man de volgende middelen aangevoerd:
“I. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 175 Grondwet, 20 en 69 Wet op de Rechterlijke Organisatie, 83, 85, 254, 264, 288, 289, 500, 501, 502, 1366, 1492 Burgerlijk Wetboek, 1, 5, 44, 45, 46, 48, 59, 343, 347, 816, 817, 819, 820, 821, 822, 826 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 32 en 33 Krankzinnigenwet, 14 Wet houdende Algemene Bepalingen; door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, dat het Hof de vraag of de handelingen, door geïntimeerde verricht, gedurende de tijd, waarin zij krachtens rechterlijke machtiging in een krankzinnigengesticht was opgenomen, absoluut nietig waren, niet behoeft te beslissen, omdat, ook als dit het geval is, zulks door een handelingsonbekwaam persoon verrichte proceshandelingen desniettemin vatbaar zijn voor bekrachtiging en dat de in casu na het wegvallen van de toestand van onbekwaamheid verrichte bekrachtiging tot gevolg heeft, dat die handelingen, zo zij al nietig waren, geacht worden van de aanvang af volkomen geldig te zijn geweest; Ten onrechte, nu het Hof in deze heeft voorbijgezien, dat het instellen ener vordering strekkende tot echtscheiding subsidiair scheiding van tafel en bed, gelijk in casu, door geïntimeerde, een handelingsonbekwame volstrekt nietig is en na het wegvallen van de toestand van onbekwaamheid niet voor bekrachtiging vatbaar is, omdat het instellen van bedoelde rechtsvordering afhankelijk is van de Praesidiale beschikking en Deze nietig is, waarvan de nietigheid niet te niet kan worden gedaan door de bekrachtiging van de procespartij, die deze beschikking heeft uitgelokt. II. Schending of verkeerde toepassing van dezelfde artikelen: Door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, dat appellant ten onrechte de praesidiale beschikking nietig oordeelt, daar de eventuele toenmalige onbekwaamheid van geïntimeerde niet tot nietigheid van die beschikking, maar tot niet-ontvankelijkheid van het gedaan verzoek zou hebben geleid. Ten onrechte, omdat de President geïntimeerde ambtshalve niet ontvankelijk in haar verzoek had moeten verklaren en zulks nalatende, een absoluut nietige beschikking heeft gegeven, zijnde in zoverre het Arrest onbegrijpelijk en mitsdien niet naar de eis de Wet met redenen omkleed”.
De bestreden rechtsoverwegingen van het arrest luiden als volgt:
“5. Overwegende dat geïntimeerde tot verweer tegen de grief zelve heeft aangevoerd, dat zij op 4 juni 1956 uit [gesticht] is ontslagen en daarmee haar bevoegdheid om in rechte op te treden heeft herkregen en dat zij de voordien verrichte proceshandelingen bij notariele akte van 7 juli 1956 uitdrukkelijk, en door voortzetting van het geding op de bestaande gedingstukken stilzwijgend heeft bekrachtigd.
6. Overwegende dat appellant deze feiten niet betwist heeft, doch aan de bekrachtiging uitwerking heeft ontzegd op grond, dat absoluut nietige handelingen niet bekrachtigd kunnen worden en geïntimeerde bovendien in haar systeem de absoluut nietige beschikking van de President zou dekken, re vera zichzelf verlof gevend tot het instellen der onderhavige vorderingen, terwijl appellant ontkend heeft, dat geïntimeerde de verklaring heeft afgelegd in de notariele akte gerelaterd; 7. Overwegende dat deze akte het afleggen van genoemde verklaring bewijst en dat appellant geen bewijs van het tegendeel heeft aangeboden, zodat het afleggen van de verklaring ten processe vaststaat; 8. Overwegende dat het Hof de vraag of de handelingen, door geïntimeerde verricht gedurende de tijd, waarin zij in een krankzinnigengesticht was opgenomen, absoluut nietig waren, niet behoeft te beslissen, omdat, ook als dit het geval is, zulks door een handelingenbekwaam persoon verrichte proceshandelingen desniettemin vatbaar zijn voor bekrachtiging en dat de in casu na het wegvallen van de toestand van onbekwaamheid verrichte bekrachtiging tot gevolg heeft, dat die handelingen, zo zij al nietig waren, geacht worden van de aanvang af volkomen geldig te zijn geweest; dat appellant ten onrechte de Presidiale beschikking nietig oordeelt, daar de eventuele toenmalige onbekwaamheid van geïntimeerde niet tot nietigheid van die beschikking, maar tot niet-ontvankelijkheid van het gedane verzoek zou hebben geleid; dat de grief dus niet opgaat”.Het eerste middel bestrijdt niet de beslissing van het Hof, welke in r.o.v. 8 ligt opgesloten, dat ook de rechtshandelingen, en met name de proces-handelingen van hem, die met rechterlijke machtiging in een krankzinnigengesticht is geplaatst, vatbaar zijn voor bekrachtiging, doch betoogt enkel, dat in een procedure als de onderhavige zodanige bekrachtiging niet mogelijk is, omdat de nietigheid van de eerste proceshandeling van de vrouw, te weten het verzoeken van het presidiaal verlof, de nietigheid van de door de President daarop gegeven toewijzende beschikking tengevolge had, en deze laatste nietigheid niet door de achteraf door de vrouw gedane bekrachtiging kon worden opgeheven.
Op welke grond en de nietigheid van de presidiale beschikking zou moeten worden aangenomen geeft het middel niet aan en ook bij pleidooi is de geachte pleiter voor eiser in cassatie op dit punt niet ingegaan. Het komt mij voor, dat – hoe men overigens over de mogelijkheid van nietigheid van rechtelijke beschikkingen moge oordelen – in dit geval voor die nietigheid geen grond aanwezig is. De President was immers bevoegd van het verzoek kennis te nemen; het verzoek was alleen niet toewijsbaar, omdat een van de vereisten daartoe, de handelingsbekwaamheid van de verzoekster, ontbrak. De gegeven beschikking was ook niet onbestaanbaar of onuitvoerbaar, noch ook steunde die beschikking op een rechtsdwaling (zie voor deze door de schrijvers aangenomen nietigheidsvereisten de noot van Meyers onder het arrest van Uw Raad van 15 november 1912 in W. 9425 en het artikel van Kingma Boltjes in R.M.-Themis 1952 p. 305 e.v.). Dat de handelingsonbekwaamheid van de verzoekster de openbare orde betrof en de President derhalve daarop ambtshalve diende acht te slaan, brengt niet mede, dat zijn beschikking, nu hij dit naliet, als nietig, als non-existent zou zijn te beschouwen. Die beschikking was – naar achteraf bleek – onjuist, omdat de President ten onrechte de handelingsbekwaamheid van de vrouw aannam en het verzoek daarom ontvankelijk achtte, en zij was op zich zelve onaantastbaar. De Rechtbank was in de daarna volgende procedure tot scheiding van tafel en bed aan die beschikking in zoverre niet gebonden, dat zij de handelingsonbekwaamheid van de vrouw desondanks kon – en moest – aannemen. De Rechtbank kon echter slechts aannemen, dat het presidiaal verlof ten onrechte was verleend en, niet dat het niet was verleend. De Rechtbank zou – ware de handelingsonbekwaamheid van de eiseres haar bekend geweest – de vrouw in haar eis niet-ontvankelijk hebben verklaard, omdat zij onbekwaam was om het geding bij dagvaarding aanhangig te maken, maar niet omdat het presidiaal verlof daartoe ontbrak. De man heeft dan ook terecht in zijn appelgrief op het ontbreken van dat verlof geen beroep gedaan.
Het laatste deel van de stelling van dit eerste middel, te weten dat de nietigheid van de beschikking van de President niet kon worden opgeheven door de latere bekrachtiging door de vrouw van haar eerdere proceshandelingen, is op zich zelf wel juist. Waar hier echter slechts sprake is van een – toen – ten onrechte gegeven beslissing, kon die bekrachtiging op de betekenis, welke het Hof aan de presidiale beschikking had toe te kennen, wel van invloed zijn. Neemt men immers aan – zoals het Hof terecht deed en door het middel niet wordt bestreden -, dat tengevolge van die bekrachtiging die voorafgegane proceshandelingen geacht moesten worden van de aanvang af volkomen geldig te zijn geweest, dan moet de presidiale beschikking geacht worden te zijn gegeven op een daartoe stekkend geldig – immers bevoegdelijk gedaan- verzoek, en kleeft aan die beschikking derhalve geen enkel gebrek meer.
Het eerste cassatiemiddel komt mij dan ook niet gegrond voor.
Het tweede middel, dat, evenzeer van de nietigheid van de beschikking uitgaande, een motiveringsklacht naar voren brengt, zal derhalve evenmin tot cassatie kunnen leiden.
Ik heb de eer te concluderen, dat Uw Raad het beroep in cassatie zal verwerpen met veroordeling van eiser in cassatie in de kosten op het beroep gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,