ABRvS, 18-10-2017, nr. 201705402/1/A2
ECLI:NL:RVS:2017:2813
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-10-2017
- Zaaknummer
201705402/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:2813, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑10‑2017; (Hoger beroep)
- Wetingang
Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
AR 2017/5377
JOM 2017/1088
Jurisprudentie Grondzaken 2017/88 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 18‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 juni 2016 heeft het college het college [appellant] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2015 tot de dag van uitbetaling, en tevens bepaald dat het van hem geheven recht van € 300,00 wordt teruggestort.
201705402/1/A2.
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[appellant], wonend te Oosterhout,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 mei 2017 in zaak nr. 16/10227 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2016 heeft het college het college [appellant] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2015 tot de dag van uitbetaling, en tevens bepaald dat het van hem geheven recht van € 300,00 wordt teruggestort.
Bij besluit van 15 november 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. In hoger beroep is in geschil of een gedeelte van de door [appellant] geleden planschade voor zijn rekening blijft.
achtergrond
2. [ appellant] is eigenaar van het appartement aan het [locatie A] te Oosterhout. Op 22 oktober 2015 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade, bestaande uit een vermindering van de waarde van zijn woning, die hij heeft geleden door de eerste herziening van 18 september 2013 van het bestemmingsplan Santrijn van 13 juli 2010. Deze herziening, die op 15 november 2013 (hierna: de peildatum) in werking is getreden, is de planologische basis voor de verbouwing en uitbreiding van het gebouw De Bussel. Dit gebouw bevindt zich op een ten westen van de woning van [appellant] gelegen gebied (hierna: het plangebied).
standpunt van het college
3. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan Tog Nederland Zuid B.V. (hierna: Tog). In een advies van 22 juni 2015 heeft Tog een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het oude en het nieuwe planologische regime. Uit die vergelijking heeft Tog de conclusie getrokken dat [appellant] als gevolg van de planologische verandering in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat daaruit ten tijde van de peildatum voor vergoeding vatbare planschade, in de vorm van een vermindering van de waarde van zijn woning van € 100.000,00 naar € 93.000,00, is voortgevloeid. Voorts is in dat advies uiteengezet dat een gedeelte van de schade, gelijk aan twee procent van de waarde van zijn woning onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, onder het normale maatschappelijke risico, als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), valt, zodat dit gedeelte (van € 2.000,00) voor rekening van [appellant] blijft.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 23 juni 2016 ten grondslag gelegd.
4. [ appellant] heeft in bezwaar betoogd dat toepassing van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro in strijd met het gelijkheidsbeginsel is. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het wettelijk forfait, als bedoeld in die bepaling, in een ander geval is kwijtgescholden.
5. In het besluit van 15 november 2016 heeft het college uiteengezet dat het op 15 september 2015 de Procedureregeling planschade gebouw De Bussel (hierna: de Procedureregeling) heeft vastgesteld, dat deze regeling voor aanvragen om een tegemoetkoming in planschade van eigenaren van de appartementen aan het [locatie B, C, D, E en F] geldt, dat bewoners van deze appartementen recht tegen de muur van het gebouw aankijken en dat daarom voor deze appartementen de planschade als gevolg van de eerste herziening van het bestemmingsplan Santrijn volledig wordt vergoed, dus inclusief het normale maatschappelijke risico. Het uitzicht vanuit de woning van [appellant] is anders dan het uitzicht vanuit die zes andere appartementen. Daarom is die woning niet in het beleid van de Procedureregeling opgenomen. In het geval van [appellant] is de hoofdregel van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro onverkort toegepast. Volgens het college is het beleid niet onredelijk of onjuist, is het beleid op correcte wijze toegepast en faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
aangevallen uitspraak
6. [ appellant] heeft in beroep opnieuw betoogd dat toepassing van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro in zijn geval in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft naar aanleiding hiervan het volgende overwogen.
De door het college toegepaste korting van twee procent van de waarde van de woning van [appellant] onmiddellijk voorafgaand aan het ontstaan van de schade, is een wettelijk voorgeschreven, forfaitair bedrag. De Procedureregeling wijkt op dit punt af van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro en is daarom in zoverre onverbindend. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat er op dit punt geen wettelijke basis voor de Procedureregeling is. De Procedureregeling wordt daarom in zoverre als buitenwettelijk begunstigend beleid aangemerkt.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling en de Centrale Raad van Beroep blijkt dat bij een toets aan buitenwettelijk begunstigend beleid wordt nagegaan of het desbetreffende bestuursorgaan in overeenstemming met het beleid heeft gehandeld. De aanwezigheid en toepassing van het beleid wordt als een gegeven aanvaard.
Het college heeft in overeenstemming met de Procedureregeling gehandeld. Het college heeft toegelicht hoe de Procedureregeling tot stand is gekomen en dat daarin een aantal woningen, waarbij sprake is van een onevenredige benadeling door het nieuwe planologische regime, is geselecteerd. Die selectie heeft plaatsgevonden op basis van tekeningen van de oude en de nieuwe situatie. De appartementen die niet voor de vergoeding van het normale maatschappelijke risico in aanmerking komen, kijken deels over of langs de nieuwe Bussel. De appartementen die voor een vergoeding van het normale maatschappelijke risico in aanmerking komen, hebben nagenoeg geen uitzicht meer. De woning van [appellant] is niet in de Procedureregeling opgenomen. Bij de voorselectie is geconcludeerd dat bij die woning niet eenzelfde mate van benadeling aan de orde was.
De rechtbank acht het buitenwettelijk beleid van het college, gelet op deze toelichting, niet onredelijk of inconsistent. Het college heeft deugdelijk gemotiveerd dat zich geen vergelijkbare gevallen voordoen, zodat het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel faalt, aldus de rechtbank.
hoger beroep
7. [ appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn geval in het bijzonder vergelijkbaar is met dat van de eigenaar van het appartement aan het [locatie G] en dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in zijn geval, anders dan in dat andere geval, geen volledige vergoeding voor de geleden planschade toe te kennen.
beoordeling van het hoger beroep
7.1. In artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro is voorgeschreven dat van schade in de vorm van vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval een gedeelte, gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, voor rekening van de aanvrager blijft. Dat betekent dat het college niet de vrijheid had in de Procedureregeling te bepalen dat de door de eigenaren van de appartementen aan het [locatie B, C, D, E en F] als gevolg van de eerste herziening van het bestemmingsplan Santrijn geleden planschade volledig worden vergoed. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW9537). Het hier relevante onderdeel van de Procedureregeling dient derhalve te worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid.
7.2. Volgens vaste jurisprudentie dient de bestuursrechter het bestaan en de inhoud van buitenwettelijk begunstigend beleid als een gegeven te aanvaarden en blijft de rechterlijke toetsing als gevolg daarvan beperkt tot de vraag of het beleid consistent wordt toegepast. Indien het beleid consistent wordt toegepast, dan is er geen ruimte voor het beoordelen van het standpunt van [appellant] dat het in de Procedureregeling gemaakte onderscheid tot strijd met het gelijkheidsbeginsel leidt. Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 maart 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV9383).
7.3. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het beleid niet consistent wordt toegepast.
Het beleid is beperkt tot een groep van zes appartementen. Vast staat dat de woning van [appellant] niet tot die groep behoort. Dat brengt met zich dat hetgeen [appellant] in verband met het gelijkheidsbeginsel aanvoert, niet tot het oordeel kan leiden dat hij ten onrechte buiten het toepassingsbereik van het beleid is gehouden.
Het betoog faalt.
slotsom
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017
452.