HR, 29-06-2012, nr. 11/00554
ECLI:NL:HR:2012:BW9866
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-06-2012
- Zaaknummer
11/00554
- LJN
BW9866
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑06‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BW9866, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑06‑2012; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2014:1045
- Vindplaatsen
V-N 2012/35.10 met annotatie van Redactie
FED 2012/89 met annotatie van P. VAN DER WAL
NTFR 2012/1637 met annotatie van Mr. P.J. van Amersfoort
Beroepschrift 29‑06‑2012
Edelhoogachtbaar College,
Het cassatieberoepschrift in dezen werd door belanghebbende ingesteld bij geschrift van 1 februari 2011. Bij brief van 7 februari 2011 is belanghebbende uitgenodigd zijn middelen tegen de uitspraak van het Hof te doen formuleren.
Daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd, heb ik de eer ter motivering van het ingestelde cassatieberoep thans voor te stellen de navolgende middelen.
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 7:4, artikel 8:42, artikel 8:28 en artikel 8:29 Awb, alsmede in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat het procesdossier incompleet is en voorts in de uitspraak geen blijk heeft gegeven van het feit dat getoetst is dat het zogeheten ‘interne memo’ een op de zaak betrekking hebbend bescheid is dat al dan niet op gerechtvaardigde gronden aan de rechter en/of belanghebbende kan worden onthouden, zulks evenwel ten onrechte. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
1.0. Toelichting op middel I
1.1.
In (de nadere motivering van) het hoger beroepschrift kan het volgende worden gelezen:
‘Belanghebbende is door dit controle rapport doelbewust in een kwaad daglicht gesteld. De in het controlerapport opgenomen correcties zijn voor een grotendeels gebaseerd op verzonnen en of gemanipuleerde gegevens en een kennelijk aanwezig ‘geheim dossier’, waarvan eiseres geen inzage in is verleend ook al is hier herhaaldelijk om verzocht.’
1.2.
Dat een intern memo bestaat dat niet ter beschikking werd gesteld, blijkt onder meer uit de brief van 29 juni 2006 waaruit het volgende kan worden afgeleid:
‘—Het interne memo is niet ter beschikking gesteld Het interne memo bevat vertrouwelijke gegevens van derden.’
1.3.
Nu er sprake is van een erkenning van de zijde van de inspecteur dat sprake is van bescheiden die op de zaak betrekking hebben, en belanghebbenden op kennisneming hebben aangedrongen, had het Hof de inspecteur dienen te verzoeken deze stukken aan het procesdossier toe te voegen ingevolge artikel 8:28 Awb. Als de inspecteur dat (nogmaals) had geweigerd op grond van de geheimhouding jegens derden, had het Hof
- (i)
in zijn uitspraak dienen aan te geven welke gevolgtrekkingen het geraden acht (ingevolge artikel 8:31 Awb’, dan wel
- (ii)
de procedure in artikel 8:29 Awb dienen toe te passen.
Nu het Hof dit heeft nagelaten en de inhoud van het interne memo (potentieel) de gehele procedure raakt, dient de uitspraak integraal te worden vernietigd en dient een algehele verwijzing te volgen.
1.4.
Overigens kan het eventuele feit dat het interne memo (al dan niet) vertrouwelijke gegevens van derden bevat, geen reden zijn voor geheimhouding ingevolge artikel 67 AWR. Het kenbaar maken van het interne memo vloeit voort uit het uitvoeren van de belastingwet en kan dientengevolge nimmer kwalificeren als een schending van de geheimhoudingsverplichting.
1.5.
Daarenboven zouden dergelijke gegevens slechts enig beroep op geheimhouding kunnen rechtvaardigen (ingevolge artikel 8:29 Awb) als het betreft gegevens over derden. De inspecteur stelt echter dat het gegevens van derden betreft. Die raken echter de positie van belanghebbende en kunnen nimmer kwalificeren als vertrouwelijk in het kader van deze procedure.
1.6.
Het Hof heeft de (ambtshalve) processuele plicht te waarborgen dat het dossier compleet is. Nu in casu om completering van het dossier is verzocht en het Hof dit element van de procedure volstrekt heeft miskend, dient 's Hofs uitspraak te worden vernietigd.
Middel II (vertrouwensbeginsel)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de algemene beginsel van behoorlijk bestuur met name het vertrouwensbeginsel en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak (r.o. 6.9.2.) het beroep op het vertrouwensbeginsel verwerpt, zulks ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen nu het ondermeer is gebaseerd op een onjuiste uitleg van dit beginsel. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
2.0. Toelichting op middel II
2.1.
In overweging 6.9.1. oordeelt het Hof dat het beroep op het vertrouwensbeginsel met betrekking tot de autokosten wordt verworpen. Niet is in geschil dat in het controlerapport uit mei 1986 de conclusie is getrokken dat niet is gebleken dat privé uitgaven als kosten zijn geboekt. Het Hof oordeelt dat
‘anders dan eiser stelt, kan aan dat rapport niet het vertrouwen worden ontleend dat die conclusie ten eeuwige dage geldt. (…) Vermelde conclusie geldt slechts voor de jaren waarop het controleonderzoek betrekking had en derhalve niet voor het onderhavige jaar 2000.’
2.2.
Uit de jurisprudentie van uw Raad volgt dat het gewekte vertrouwen subjectief dient te worden bezien. Dat heeft het Hof echter ten onrechte miskend. Van belang is immers wat de belastingplichtige in redelijkheid van de uitingen van de inspecteur mocht denken.
2.3.
Het Hof oordeelt in overweging 6.9.2. dat aan het controlerapport niet het vertrouwen kan worden ontleend dat die conclusie ten eeuwige dage geldt. Echter beoordeeld had moeten worden tot op welk moment de fiscus wel aan dit vertrouwen was gebonden. Uit het oordeel van het Hof kan al worden afgeleid dat het Hof van oordeel is dat er op enig moment wel dat vertrouwen heeft kunnen bestaan. Voorts is nergens vastgesteld dat dit vertrouwen door de inspecteur is opgezegd.
2.4.
Het vertrouwen kan blijkens de uitspraak van uw Raad van 23 oktober 1991 worden weggenomen indien de inspecteur een mededeling doet waaruit de belastingplichtige kan opmaken dat, zo voordien bij de belastingplichtige het vertrouwen mocht zijn gewekt dat de inspecteur een bepaalde handelwijze zou accepteren, van dit vertrouwen geen sprake meer kan zijn (HR 23 oktober 1991, BNB 1991/358).
2.5.
Het Hof heeft in de uitspraak slechts overwogen dat de conclusie niet ten eeuwigen dagen geldt. Uit de uitspraak van uw Raad van 13 maart 1996 blijkt dat eerder gewekt vertrouwen zich uitstrekt tot het moment waarop de belastingplichtige bekend raakt met een afwijkend standpunt. Van bekend geraken met een afwijkend standpunt is in dezen geen sprake geweest, althans daaromtrent heeft het Hof — ten onrechte — niets vastgesteld. Aldus is de uitspraak onbegrijpelijk althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Middel III (Opzet)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak (r.o. 6.10.1. en 6.13.1.) heeft geoordeeld dat sprake is van voorwaardelijk opzet, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen nu het slechts is gebaseerd op de stelling dat belanghebbende niet van mening kon zijn dat zij bepaalde kosten voor haar rekening kon nemen en mitsdien bewust de niet te verwaarlozen kans heeft aanvaard dat de aangifte vennootschapsbelasting naar een te laag bedrag zou worden gedaan, zulks terwijl dit niet kan leiden tot de vereiste wil en wetenschap. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
3.0. Toelichting op middel III
3.1.
In overweging 6.10.1. en in overweging 6.13.1. oordeelt het Hof dat de BV redelijkerwijs niet van mening kon zijn dat de omstreden uitgaven ten behoeve van de onderneming van de BV zijn gemaakt en door deze nochtans voor haar rekening te nemen heeft zij bewust de niet te verwaarlozen kans aanvaard dat de aangifte vennootschapsbelasting naar een te laag belastbaar bedrag zou worden gedaan en er te weinig belasting zouden worden geheven.
3.2.
Het Hof oordeelt dat sprake is van voorwaardelijk opzet. De overwegingen van het Hof houden echter geen oordeel in omtrent het vereiste ‘willen’. Dat zij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard — wat daar ook van zij — houdt niet in dat zij dit ook wilde en vormt geen bewijs van opzet aan de zijde van belanghebbende.
3.3.
Het enkele feit dat de BV redelijkerwijs niet van mening kon zijn dat de omstreden uitgaven voor haar rekening konden worden genomen, is onvoldoende om vast te stellen dat sprake is van opzettelijk handelen door belanghebbende.
3.4.
Het op basis van een ‘redelijkerwijs niet van mening kunnen zijn’ beredeneren dat te weinig winst is verantwoord, vormt geen bewijs voor de wil van belanghebbende dat een aanzienlijk deel van de winst niet is verantwoord en in de aangiften is verzwegen, waardoor de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld.
3.5.
's Hofs uitspraak is deswege onjuist, onbegrijpelijk althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Middel IV
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 3:46 Awb, alsmede artikel 16, lid 3 AWR en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak (r.o. 6.1. tot met 6.3.) heeft geoordeeld dat het recht zich onder de gegeven omstandigheden niet verzet tegen het opleggen van een aanslag ter behoud van rechten, zulks evenwel ten onrechte. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
4.0. Toelichting op middel IV
4.1.
Ten aanzien van besluiten bestaan enkele kernbepalingen die voortvloeien uit algemene notities van het recht. Dat een besluit dient te worden gemotiveerd, zoals vastgelegd in artikel 3:46 Awb, en tijdig dient te worden vastgesteld en kenbaar gemaakt (zoals bepaald in onder meer artikel 16, lid 3 AWR ten aanzien van navorderingsaanslagen) wordt vanzelfsprekend geacht.
4.2.
De zogeheten ‘aanslag ter behoud van rechten’ maakt een inbreuk op het motiveringsbeginsel. Een dergelijke aanslag kan echter evenzeer een inbreuk maken op de (wettelijke uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de) bepalingen met betrekking tot de termijnen waarbinnen aanslagen dienen te worden opgelegd.
Mijns inziens kan er geen twijfel over bestaan dat een inspecteur die, ofschoon er geen (enkele) aanleiding is voor het opleggen van een (navorderings- of naheffings)aanslag, misbruik maakt van het recht indien hij telkens tegen het jaareinde ‘ter behoud van rechten’ aanslagen oplegt met geen andere reden dan dat hij telkens een termijn wil sauveren.
4.3.
Uit de stukken van het geding kan niet anders worden afgeleid dan dat het onderzoek reeds in 2003 was aangevangen. Op het moment dat de navorderingsaanslag Vpb 2000 werd aangekondigd op 27 september 2005 en op het moment van het opleggen van de aanslag met dagtekening 19 november 2005, was het controlerapport niet beschikbaar. Dat werd eerst op 1 juni 2006 vastgesteld.
Onbegrijpelijk is dan ook dat het Hof onder 6.2. stelt ‘Naar 's Hofs oordeel leverden de in het controlerapport genoemde feiten, voldoende grond voor het vermoeden dat de definitieve aanslagen tot te lage bedragen waren vastgesteld, zodat de Inspecteur daar terecht aanleiding in zag voor het opleggen van de navorderingsaanslag Vpb 2000’. Ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag over 2000 was het rapport — het zij herhaald — nog niet beschikbaar.
4.4.
Uit de stukken van het geding kan voorts geen andere conclusie worden getrokken dat de opgelegde aanslag niet werd gemotiveerd. Uit het procesdossier kan niet worden afgeleid dat de lange duur van het onderzoek voor rekening en risico van belanghebbende dient te komen.
4.5.
Het Hof heeft verzaakt te onderzoeken of het in 2003 gestarte onderzoek ten tijde van het vaststellen van de aanslagen al tot enige bevindingen had geleid. Indien dat het geval was, had de inspecteur deze als motivering dienen te verstrekken en kwam de inspecteur niet langer het recht toe een aanslag ter behoud van rechten op te leggen.
4.6.
Indien het reeds jarenlang lopende controleonderzoek in september 2005 (nog) niet tot enige concrete onderbouwing voor een correctie had geleid, kwam de inspecteur evenmin het recht toe een aanslag ter behoud van rechten op te leggen. Alsdan zou een dergelijke aanslag, zonder enige grondslag in het recht, slechts dienen om termijnen naar volstrekte willekeur op te rekken.
4.7.
Nu het 's Hofs oordeel in het midden laat welke ‘gegeven omstandigheden’ het op het oog had in rechtsoverweging 6.1. dient de uitspraak om die reden als onvoldoende met redenen omkleed te worden vernietigd.
Middel V
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 8:42 Awb en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak (r.o. 6.5.1.) slechts heeft geoordeeld dat het Hof geen reden ziet de verweerschriften buiten beschouwing te laten en niet heeft gereageerd op de stelling van belanghebbende dat de incidentele beroepschriften van verweerder tardief zijn, zulks evenwel ten onrechte.
Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
5.0. Toellchtiting op middel V
5.1.
In de pleitnota ten behoeve van de mondelinge behandeling voor het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 21 september 2010 van belanghebbende is onder 1. het standpunt ingenomen dat de processtukken van de zijde van verweerder tardief zijn.
5.2.
Blijkens het bepaalde in artikel 8:42 Awb dient de verweerder binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift een verweerschrift in. In het onderhavige geval staat niet ter discussie dat het verweerschrift tien weken en 2 dagen te laat is ingediend.
5.3.
Belanghebbende heeft in reactie op de ontvangst van deze tardieve stukken reeds de stelling ingenomen dat het daarbij ingestelde incidentele hoger beroep buiten beschouwing dient te worden gelaten, nu dit buiten de termijn is ingediend.
5.4.
In de pleitnota is het indringend verzoek gedaan om het afzonderlijk ingestelde beroep (incidenteel hoger beroep) buiten beschouwing te laten. Daarbij is gesteld dat niets is gebleken van verkregen uitstel, dat geen uitzonderlijke omstandigheden bekend zijn alsook dat in strijd is gehandeld met de procesreglementen en de beginselen van een goede procesorde. Het Hof heeft op dit standpunt van belanghebbende ten aanzien van het incidentele hoger beroep niet gereageerd, dit evenwel ten onrechte.
5.5.
Op grond van artikel 27m AWR dient incidenteel hoger beroep te worden ingesteld bij verweerschrift. Indien de verwerende partij zoals in dit geval niet tijdig een verweerschrift indient, zal ook het incidentele hoger beroep (indien tegelijkertijd ingediend) te laat zijn. Dit betekent vervolgens dat het Hof dit te late incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk had moeten.
5.6.
Door niet(s) te overwegen omtrent de stelling van belanghebbende dat het incidentele hoger beroep tardief is en buiten beschouwing diende te blijven, is de uitspraak van het Hof onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Middel VI
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak (onder het kopje ‘vaststaande feiten’ boven r.o. 3.1.) heeft overwogen dat wordt uitgegaan van de feiten die door de rechtbank zijn opgesomd, zulks ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen nu het Hof omtrent de feiten een eigen oordeel diende te vellen met name in het licht van hetgeen van de zijde van belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
6.0. Toelichting op middel VI
6.1.
Het Hof overwoog boven r.o. 3.1. als volgt:
‘Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder II.1 tot en met II.8 (…) van haar uitspraken vermelde feiten, (…)’.
6.2.
Een dergelijke wijze van feitenvaststelling kan slechts worden geaccepteerd als:
- (i)
tussen partijen geen verschil van mening bestaat over de door de Rechtbank vastgestelde feiten; dan wel
- (ii)
van de zijde van de partijen in hoger beroep geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die de feitenvaststelling door de Rechtbank weerspreekt of nuanceert.
6.3.
Het Hof ‘vergoeilijkt’ zijn feitenvaststelling door middel van een verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank door te refereren aan ‘de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde’. Wat daarmee wordt bedoeld, is en blijft onduidelijk.
In zoverre is de uitspraak van het Hof niet naar de wet met redenen omkleed en geven de overwegingen geen inzicht in 's Hofs gedachtegang.
Enerzijds bestaat de mogelijkheid dat het Hof een onjuist juridisch criterium heeft gehanteerd. Anderzijds bestaat de mogelijkheid dat het juiste criterium op een onjuiste wijze is toegepast.
6.4.
Daarenboven dient te worden vastgesteld dat van een werkelijke feitenvaststelling geen sprake is. Het Hof overweegt dat het ‘uitgaat’ van de door de rechtbank vermelde feiten. Uiteraard dient het Hof meer te doen dan dat. Uitgaan van feiten impliceert dat sprake is van een uitgangspunt. Het Hof dient de door hem vastgestelde feiten helder weer te geven, teneinde een toetsing op met name de motivering van de uitspraak mogelijk te maken. Door slechts te overwegen dat van feiten wordt ‘uitgegaan’ blijft onduidelijk welk feitencomplex daadwerkelijk door het Hof ten grondslag is gelegd aan het oordeel.
6.5.
Het vorenstaande is temeer onbegrijpelijk nu in de rechtsoverwegingen 3.1. tot en met 3.7 wel een feitenvaststelling plaatsvindt en het Hof daarbij ten onrechte in het midden laat op welke wijze de als uitgangspunt overgenomen feiten uit de uitspraken van de rechtbank zich verhouden tot de feiten die het Hof zelve heeft vastgesteld. Ook op die grond dient de uitspraak van het Hof te worden vernietigd.
Middel VII
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak (in r.o. 6.8.3 en r.o. 6.11.2) geen motivering heeft gegeven, behoudens de vaststelling dat de ‘aangevoerde argumenten’ door het Hof zijn gewogen en geen aanleiding geven voor een beslissing die afwijkt van de uitspraak van de Rechtbank, waarmee het Hof niet heeft voldaan aan het wettelijke vereiste dat de uitspraak de gronden van de beslissing dient te bevatten.
Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
7.0. Toelichting op middel VII
7.1.
Het Hof overwoog in rechtsoverweging 6.83. als volgt:
‘De in 6.8.1. bedoelde oordelen zijn terecht en op goede gronden gegeven. De in beroep en hoger beroep aangevoerde argumenten heeft het hof gewogen, maar werpen geen ander licht op de zaak en brengen het Hof niet tot een andere beslissing’.
7.2.
De overweging in r.o. 6.11.2. is soortgelijk in die zin dat daarin evenmin de gronden van de beoordeling zijn terug te lezen. Waarom brengen de aangevoerde argumenten het Hof niet tot een andere beslissing? Worden de argumenten niet aannemelijk gemaakt? Zijn de argumenten vanwege de fiscale wetgeving niet ter zake doend? Het Hof maakt de gemaakte beoordeling oncontroleerbaar voor belanghebbende, maar ook voor de cassatierechter.
7.3.
Deugdelijke rechtspraak staat en valt met de overtuigingskracht van de uitspraak van de rechter. Als deze wijze van motivering van rechterlijke oordelen wordt geaccepteerd, dreigt een uitspraak te verworden tot een papier met een dictum in plaats van een document waarin ook de partij die aan het kortste eind trekt in ieder geval kan begrijpen met welke redenen en afwegingen de rechter uiteindelijk tot zijn beslissing is gekomen.
Middel VIII (schadevergoeding)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), artikel 8:73 van de Awb en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak niet heeft gerespondeerd op een verzoek tot schadevergoeding ingevolge 8:73 Awb. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
8.0. Toelichting op middel VIII
8.1.
Belanghebbende heeft onder punt 6 van het hoger beroep ter zake van de Vpb 2000 alsook onder punt 5 van de nadere motivering van het hoger beroep ter zake van de Vpb 2002 een verzoek tot schadevergoeding gedaan ingevolge artikel 8:73 Awb. Op dit verzoek is door het Hof niet(s) beslist, waardoor de uitspraak dient te worden vernietigd.
Middel IX (proceskostenvergoeding)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), artikel 8:75 van de Awb en in het algemeen van beginselen van behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak (6.15. en 7.2.2.) heeft geoordeeld dat het Hof voor een ‘hogere kostenvergoeding’ geen aanleiding ziet nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen aan de zijde van de Inspecteur, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen alsook heeft het Hof niets vastgesteld omtrent het niet honoreren van het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
9.0. Toelichting op middel IX
9.1.
Indien en voor zover in overweging 6.15. een oordeel is gegeven omtrent proceskostenvergoeding dan is daarbij ten onrechte geoordeeld omtrent een mogelijk verband tussen het doen van navraag en het feit dat er geen opdrachten meer werden gegund hetgeen geen onrechtmatig handelen met zich brengt nu dit geen maatstaf is voor een vergoeding op grond van artikel 7:15 juncto 8:75 Awb.
9.2.
Alsook is ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3 van het Besluit. De wijze waarop onderzoek is gedaan heeft tot schade geleid. Het Hof meent dat de inspecteur een onderzoeksrecht heeft en dat eventuele schade daarvan geen onrechtmatig handelen veroorzaakt. Een dergelijke algemene rechtsregel vindt geen steun in het recht. De Belastingdienst heeft een discretionaire bevoegdheid tot het controleren van belastingplichtigen. Als de toepassing van deze bevoegdheid tot schade lijdt bij de belastingplichtigen dan kan dat betekenen dat geen of onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van die belastingplichtigen. Het Hof had dienen te onderzoeken of de inspecteur bij het stellen van vragen de belangen van belanghebbende in acht heeft genomen en daarbij met name de proportionaliteit en het subsidiairiteitsbeginsel heeft nageleefd. Door zulks na te laten, althans daarvan niet op te nemen in de uitspraak, is de uitspraak onjuist dan wel onvoldoende met redenen omkleed.
9.3.
Bovendien is in hoger beroep in de pleitnota onder 8. ‘conclusie’ verzocht om toekenning van een integrale proceskostenvergoeding. Daarbij diende het Hof te beoordelen of sprake is van bijzondere omstandigheden in welk kader dient te worden nagegaan of de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen (al dan niet) in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Dit immers levert — blijken het oordeel van Uw Raad van 4 februari 2011 (09/02123) — grond op om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2 lid 3 van het Besluit aanwezig te achten.
9.4.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 7.2.2. slechts geoordeeld dat het Hof verder termen aanwezig acht de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten op de voet van het Besluit vast op € 2.415 wegens rechtsbijstand op 2,5 punten voor beroep en 2,5 punten voor hoger beroep en incidenteel hoger beroep met een waarde van € 322 per punt en een factor van belang van 1,5, in totaal derhalve € 2.656,50.
9.5.
Het Hof had een oordeel moeten geven omtrent de vraag of er redenen waren om op basis van artikel 8:75 Awb juncto artikel 2 lid 3 van het besluit proceskosten bestuursrecht een integrale kostenvergoeding toe te kennen. Daarbij had het Hof een oordeel moeten geven over de vraag of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden’ (HR 13 april 2007, nr. 41.235, NTFR 2007/711, BNB 2007/260) die een integrale vergoeding rechtvaardigen. Blijkens de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht is de waarde per punt € 437. Het Hof is mitsdien ten onrechte uitgegaan van een waarde van € 322 per punt. Als het Hof al meende dat van bijzondere omstandigheden geen sprake was, dan had het Hof de juiste waarde perpunt moeten toepassen.
9.6.
Door niet(s) te overwegen omtrent het verzoek tot toekenning van een integrale kostenveroordeling alsook door een waarde per punt te hanteren van € 322, is de uitspraak van het Hof onbegrijpelijk althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Op voormelde gronden:
Concludeer ik namens belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof alsmede verzoek ik uw Hoge Raad te bepalen, dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens dat de Staat wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet.
Belanghebbende wil dit beroep tegelegenertijd gaarne nader door mij doen bepleiten.
Uitspraak 29‑06‑2012
Partij(en)
29 juni 2012
11/00554
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X1 B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 december 2010, nrs. BK-09/00691 en 09/00696, betreffende een navorderingsaanslag en een aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikkingen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting en een boete opgelegd alsmede voor het jaar 2002 een aanslag en een boete. De aanslag, de navorderingaanslag en de boetes zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur verminderd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nrs. AWB 07/9214 VPB en AWB 07/9573 VPB) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag en de navorderingaanslag verder verminderd en de boetebeschikkingen vernietigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank vernietigd, de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslag bevestigd, de overige uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verder verminderd en de boetes verminderd tot ƒ 1692 (€ 767) respectievelijk € 3331. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
De middelen I en II slagen op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 3.1.2 en 3.2 van het heden in de zaak met nummer 11/00552 tussen dezelfde partijen uitgesproken arrest van de Hoge Raad.
3.2.
Middel IV kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.1.
Middel V klaagt erover dat het Hof ten onrechte niet heeft geoordeeld dat het incidentele hoger beroep van de Inspecteur niet tijdig is ingesteld en heeft verzuimd belanghebbendes stelling dienaangaande te behandelen.
3.3.2.
Ingevolge artikel 27m, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan bij het verweerschrift incidenteel hoger beroep worden ingesteld. Op grond van artikel 8:42, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht kan het Hof de termijn voor het indienen van het verweerschrift verlengen. Het Hof heeft in onderdeel 6.5.1 van zijn uitspraak geoordeeld dat voor de indiening van het verweerschrift uitstel is verleend overeenkomstig het geldende uitstelbeleid, welk oordeel in cassatie niet wordt bestreden, en dat het geen reden ziet het verweerschrift buiten beschouwing te laten. Blijkens de gedingstukken is het incidentele hoger beroep van de Inspecteur opgenomen in het verweerschrift. Alsdan moet worden aangenomen dat 's Hofs voormelde overweging met betrekking tot het verweerschrift eveneens ziet op het daarin vervatte incidentele hoger beroep. Gelet op het vorenstaande heeft het Hof terecht het incidentele hoger beroep behandeld. Het middel faalt derhalve.
3.4.
De middelen VI en VII falen op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 3.4.2 en 3.5.2 van het hiervoor in 3.1 vermelde arrest van de Hoge Raad.
3.5.
Op de eerst in de schriftelijke toelichting aangevoerde klachten tegen 's Hofs uitspraak slaat de Hoge Raad geen acht, nu die klachten niet in het beroepschrift in cassatie zijn aangevoerd.
3.6.
Gelet op het hiervoor in 3.1 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. In verband daarmee behoeven de middelen III, VIII en IX geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 11/00556 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of, en zo ja tot welk bedrag, aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en het geding voor de Rechtbank alsmede voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Schadevergoeding
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre, het door belanghebbende in de schriftelijke toelichting op het cassatieberoep gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijnen voor toewijzing in aanmerking komt.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van de ter zake van de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierechten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 448, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1748, derhalve € 874, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2012.