Hof Amsterdam, 05-03-2015, nr. 14/00355
ECLI:NL:GHAMS:2015:1412
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
05-03-2015
- Zaaknummer
14/00355
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:1412, Uitspraak, Hof Amsterdam, 05‑03‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2014:3139, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 52a Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
V-N 2015/27.7 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/1557 met annotatie van Mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Uitspraak 05‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Informatiebeschikking. Gelet op de gegevens van de microfiches en de ambtsedig opgemaakte processen-verbaal en de op grond daarvan gemaakte 'match' is het Hof van oordeel dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde informatie van belang kan zijn voor de heffing van inkomstenbelasting voor de jaren 2009 en 2010
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 14/00355
5 maart 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigden: mr. drs. S. Bharatsingh AA en mr. A.J. van der Schaaf (Bharatsingh Fiscaal & Juridisch Adviseurs te Hilversum)
tegen de uitspraak van 11 april 2014 in de zaak met kenmerk AWB 13/1069 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoofddorp, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 november 2012 ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking in de zin van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen (de informatiebeschikking).
1.2.
Na tegen de informatiebeschikking gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 14 februari 2013, de informatiebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Het tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na het onherroepelijk worden van de uitspraak te voldoen aan de in de informatiebeschikking opgenomen verplichtingen.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 mei 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’, de navolgende feiten vastgesteld:
2.1.
Eiser, geboren in [Jaar], is op [datum] gehuwd met [X-Y], geboren in [Jaar]. Eiser woonde voordien samen met [X-Y].
2.2.
Tot de stukken behoren:
- afdrukken van microfiches, afkomstig van Kredietbank Luxembourg (KBL) met de vermelding:
"[rekeningnummer] (...) VUE [X] OU MADAME [X-Y] - 17,63
[rekeningnummer] (...) TER [X] OU MADAME [X-Y] 745.289,17";
- een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 21 november 2001 van een medewerker van de Belastingdienst FIOD-ECD met de volgende passages:
“1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor: [X] OU MADAME [X-Y];
2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt als enige hit naar voren:
Hr. [X], sofinr. [sofinummer 1], op [datum] gehuwd met [X-Y], sofinr. [sofinummer 2];
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux, inclusief sofinummer, met het RDW-bestand komt de volgende hit naar voren:
[X].”
- een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 29 oktober 2002 van twee medewerkers van de Belastingdienst FIOD-ECD waarbij deze (onder meer) verklaren dat eiser op 10 oktober 2002 (als verdachte en na het tonen van een microfiche) heeft verklaard nooit een bankrekening te hebben gehad bij de Kredietbank Luxembourg;
- een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 27 februari 2003 van een medewerker van de Belastingdienst waarin onder meer is verklaard dat de raadsman van eiser telefonisch had gemeld dat zijn cliënt "inmiddels tot een hoger inzicht was gekomen en dat er blijkbaar door hem wel een rekening in Luxemburg is aangehouden"; dat de raadsman de door eiser opgevraagde stukken na ontvangst ter beschikking zou stellen aan de FIOD; en dat deze stukken niet bij de FIOD zijn ontvangen.
2.3.
Uit het zogenoemde Rekeningenproject is naar voren gekomen dat de genoemde microfiches betrekking hebben op bij KBL aangehouden saldi per eind januari 1994.
2.4.
Eiser noch zijn echtgenote heeft in enige aangifte ib/pvv melding gemaakt van enig tegoed bij KBL.
2.5.
Verweerder heeft over eerdere jaren dan 2009 ib/pvv geheven terzake van inkomsten uit een bankrekening bij KBL. Eiser betwist de juistheid van de in verband hiermee opgelegde (navorderings)aanslagen.
2.6.
Op 5 oktober 2012 heeft verweerder met betrekking tot de belastingjaren 2009 en 2010 vragen gesteld aan eiser en zijn echtgenote met een afschrift aan de gemachtigde. Op 30 oktober 2012 heeft verweerder een herinneringsbrief verstuurd. Eiser heeft niet op deze brieven geantwoord.
In aansluiting hierop heeft verweerder de in geschil zijnde beschikking genomen met herhaling van de gestelde vragen.
2.1.2.
Nu partijen geen grieven hebben ingebracht tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten, zal het Hof ook van die feiten uitgaan. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2.
De brief, genoemd in onderdeel 2.6 van de rechtbank uitspraak, van 5 oktober 2012 bevatte de volgende vragen
“1a. Welk(e) […] rekeningnummer(s) betreft het ?
1b. Wat is de naam van de bank?
1c. Op welke datum is de rekening geopend? […]
1d. Door wie is de rekening geopend?
1e. In welk land is de bank gevestigd?
[…]
2a. Op welke wijze hebben u en/of uw partner bedragen gestort of laten storten, dan wel overgemaakt of laten overmaken op deze bankrekening […]?
2b. Op welke data […] hebben stortingen en/of overmakingen plaatsgevonden?
2c. Wat is de hoogte van de afzonderlijke stortingen en/of overmakingen?
2d. Wat is de herkomst van de gestorte en/of overgemaakte bedragen?
[…]
3a. Op welke wijze hebben u en/of uw partner bedragen opgenomen of laten opnemen, dan wel overgeboekt, of laten overboeken […]?
3b. Wat is de hoogte van de afzonderlijke opnamen en/of overboekingen?
3c. Wat was het bestedingsdoel van deze opnamen of overboekingen?
[…]
4a. Heeft u het saldo en/of de opbrengsten van deze banktegoeden vermeld op uw aangiften inkomstenbelasting?
5. Te verstrekken bescheiden
5a. Het afschrift van het openingsformulier van de bankrekening
5b. De afschriften van de banktegoeden per 31 december van ieder jaar
5c. Een specificatie van de ontvangen rente per jaar […]
5d. Een specificatie van de opbrengst van effecten per jaar […]
5e. Een specificatie van de beleggingsfondsen per 31 december van ieder jaar. Vermeld hierin ook de namen van de fondsen.”
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is, evenals in eerste aanleg, in geschil of de informatiebeschikking terecht is genomen.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt geoordeeld:
4.1.
Op grond van artikel 47, eerste lid, Awr is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 52a Awr kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 Awr is voldaan. Bij een eventueel bezwaar tegen een belastingaanslag wordt deze op grond van artikel 25, derde lid, Awr gehandhaafd als de daarop betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, tenzij zou zijn gebleken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.
4.2.
De rechtbank merkt, alvorens in te gaan op hetgeen partijen hebben aangevoerd, op dat op de informatiebeschikking is vermeld dat de aan eiser gevraagde informatie van belang is “voor eventuele (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting 2000 t/m 2010”. Nu verweerder voorafgaande aan het nemen van deze informatiebeschikking op grond van artikel 47 gegevens en inlichtingen heeft verzocht in het kader van het opleggen van de aanslagen over 2009 en 2010, concludeert de rechtbank (met partijen) dat de informatiebeschikking enkel op deze twee jaren betrekking heeft.
4.3.
De rechtbank is op basis van de afdruk van het microfiche en de ambtsedige verklaringen als genoemd in 2.2, van oordeel dat vaststaat dat eiser dan wel zijn echtgenote in 1994 gerechtigd waren tot een bankrekening bij KBL tot (minimaal) het genoemde saldo van ruim f 745.000.
Naar het oordeel van de rechtbank is het vermoeden gerechtvaardigd dat de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zijn voor de bepaling van de hoogte van de op te leggen aanslagen ib/pvv over 2009 en 2010. Onder deze omstandigheden rust op eiser de verplichting de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken en kan hij niet volstaan met de ontkenning dat hij rekeninghouder is (geweest). Eiser heeft niet aan deze verplichting voldaan en zal daartoe alsnog in de gelegenheid worden gesteld.
4.4.
Het is aan verweerder te bezien of hij aan de hand van de al dan niet nader van eiser verkregen informatie de aanslagen over 2009 en 2010 zal opleggen in afwijking van de aangiften en om in de eventuele bezwaarfase te beoordelen of en in hoeverre hij de opgelegde aanslagen op de voet van genoemd artikel 25, derde lid, Awr handhaaft.
4.2.1.
Het Hof komt op grond van dezelfde overwegingen tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. Met name acht het Hof, gelet op de aan de beschikking voorafgaande vragenbrief, de uitspraak op bezwaar en de aanhef van het beroepschrift in eerste aanleg, de door de rechtbank in 4.2 van haar uitspraak getrokken conclusie – dat de onderhavige informatiebeschikking uitsluitend de jaren 2009 en 2010 betreft – juist.
4.2.2.
Het Hof voegt aan het voorgaande toe dat de (kenbare) reden voor de inspecteur om in zijn brieven van oktober 2012 de bewuste informatie op te vragen, ligt in de onder 2.2 van de uitspraak van de rechtbank vermelde afdrukken van microfiches en ambtsedig opgemaakte processen-verbaal. Gelet op deze gegevens en de op grond daarvan door de Belastingdienst gemaakte ‘match’ is het Hof van oordeel dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde informatie van belang kan zijn voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2009 en 2010 van belanghebbende. Bij dit laatste wordt nog opgemerkt dat de inspecteur in het verleden weliswaar dezelfde vragen heeft gesteld, doch dat hij op die vragen toen evenmin een antwoord heeft gekregen. Omdat de bij brief van 5 oktober 2012 gestelde vragen (in het geheel) niet zijn beantwoord, is de informatiebeschikking terecht genomen.
4.3.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt geen wijziging in dit oordeel. Gelet op de onder 2.2 van de rechtbankuitspraak vermelde documenten, de daarop gevolgde vragen en de genomen informatiebeschikking heeft belanghebbende niet kunnen volstaan met de – voor het eerst in hoger beroep – in algemene termen verwoorde, deels hypothetisch geformuleerde stellingen dat de bewuste bank “geen onderzoek [verricht] wanneer belanghebbenden langer dan 10 jaar geleden cliënten waren en wanneer zij cliënten zijn geweest en de rekening is opgeheven zij, [de bewuste bank], in het geheel geen verklaring geeft”, wat er verder ook zij van deze stellingen.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, E.F. Faase en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 5 maart 2015 in het openbaar uitgesproken. Bij verhindering van de voorzitter heeft de oudste raadsheer de uitspraak ondertekend.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.