Vgl. HR 11 januari 2011, LJN BP0265, NJ 2011, 339 m.nt. Buruma.
HR, 20-11-2012, nr. 10/05287
ECLI:NL:HR:2012:BY0198
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-11-2012
- Zaaknummer
10/05287
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BY0198
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BY0198, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY0198
ECLI:NL:HR:2012:BY0198, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY0198
- Wetingang
Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2013/3
Conclusie 20‑11‑2012
Mr. Vegter
Partij(en)
Nr. 10/05287
Mr. Vegter
Zitting: 25 september 2012 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 15 oktober 2010 verdachte wegens "mishandeling" en "poging tot diefstal, gepleegd door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak en inklimming" veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 100 uren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof een beslissing genomen omtrent de vordering van een benadeelde partij, als in het arrest omschreven.
2.
Namens de verdachte heeft mr. A.A.T.X. Vonken, advocaat te Maastricht, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
Namens de benadeelde partij heeft mr. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
Mr. J. Boksem voornoemd heeft namens de verdachte bij verweerschrift schriftelijk commentaar gegeven op het namens de benadeelde partij voorgestelde middel.
3.
Het eerste namens de verdachte ingediende middel klaagt over 's Hofs verwerping van een beroep op noodweerexces. Gesteld wordt dat het Hof ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht dat de klap die de verdachte heeft ontvangen ten gevolge waarvan hij een bloedende hoofdwond heeft opgelopen, heeft geleid tot een hevige gemoedsbeweging. De slotsom van het middel is: "Het oordeel van het hof 'dat tijdens het onderzoek niet is komen vast te staan dat (...) bij verdachte een zodanig hevige gemoedsbeweging door de aanranding is veroorzaakt, dat hij als onmiddellijk gevolg daarvan ten tijde van het slaan met zijn vuisten de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden', is - in het licht van het voorgaande - onbegrijpelijk."
4.
Het Hof heeft het beroep op noodweer en noodweerexces voor zover hier relevant als volgt verworpen:
"Voorts blijkt uit de door getuige [getuige 1] afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - het navolgende:
"Ik zag dat een jongen uit die groep, ik dacht dat hij een geel T-shirt aanhad, ineens [verdachte] met twee handen vol in zijn rug duwde, waardoor [verdachte] bijna op de grond viel. [Verdachte] draaide zich om, teneinde bij die jongen verhaal te halen".
Het hof stelt vast dat onder de omstandigheden als door [getuige 1] geschetst sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf.
(...)
Met betrekking tot het subsidiair aangevoerde beroep op noodweerexces, overweegt het hof het volgende.
Het hof is van oordeel dat tijdens het onderzoek ter zitting niet is komen vast te staan dat de afgelegde (getuigen)verklaringen steun bieden voor de stelling dat bij verdachte een zodanig hevige gemoedsbeweging door de aanranding is veroorzaakt, dat hij als onmiddellijk gevolg daarvan ten tijde van het slaan met zijn vuisten de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Zoals hiervoor reeds overwogen is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat verdachte door de aangever met een fles op zijn hoofd is geslagen, mitsdien als gevolg daarvan evenmin hevige gemoedsbeweging kan zijn veroorzaakt, als gevolg waarvan verdachte de grenzen van de proportionaliteit heeft overschreden.
Om deze redenen faalt ook het beroep op noodweerexces."
5.
Het middel gaat uit van een verkeerde lezing van de weergegeven overweging. Daaruit volgt namelijk niet dat het Hof van oordeel is geweest dat het ontvangen van een klap op het hoofd met een fles niet heeft geleid tot een hevige gemoedsbeweging, maar dat niet aannemelijk is geworden dat aangever met een fles op het hoofd van de verdachte heeft geslagen, ten gevolge waarvan de verdachte in een hevige gemoedsbeweging kwam te verkeren. Het Hof is van oordeel dat aangevers aanranding bestond in het duwen van verdachte, welke aanranding geen hevige gemoedsbeweging heeft veroorzaakt ten gevolge waarvan de verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging daartegen heeft overschreden.1. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd.
6.
Het tweede namens de verdachte ingediende middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden doordat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
7.
Namens de verdachte is op 28 oktober 2010 beroep in cassatie ingesteld. Volgens een op de begeleidende brief van 25 november 2011 geplaatst stempel zijn de stukken bij de Hoge Raad ingekomen op 29 november 2011. De inzendtermijn van acht maanden2. is derhalve overschreden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
8.
Het namens de benadeelde partij ingediende middel klaagt dat art. 334, vierde lid, (oud) Sv in samenhang met art. 415 Sv is geschonden, doordat het Hof de benadeelde partij niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn vordering toe te lichten na requisitoir en repliek.
9.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 oktober 2010 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Ter terechtzitting is verschenen een persoon opgevende te zijn [betrokkene 1] die mededeelt zich in eerste aanleg reeds te hebben gevoegd als benadeelde partij. De benadeelde partij deelt mede geen nadere toelichting op diens vordering te hebben. De benadeelde partij persisteert bij zijn in eerste aanleg gedane vordering. Op vragen van de oudste raadsheer deelt de benadeelde partij - zakelijk weergegeven - mede als volgt:
Toen ik van de trap was gevallen, heeft iemand gezegd 'laat ik dat armbandje afpakken'. Daarop ziet de post 'armband'. De post 'drie dagen ziekenhuis' betreft de reiskosten van het vervoer naar het ziekenhuis. Ik heb een aantal keer van en naar het ziekenhuis moeten gaan. Na mijn operatie heb ik twee dagen in het ziekenhuis gelegen.
De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan het gerechtshof over.
De advocaat-generaal deelt - zakelijk weergegeven - mede als volgt:
(...) Ik acht de strafoplegging van de eerste rechter passend en geboden, met inbegrip van diens beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij."
10.
Art. 334, vierde lid, (oud) Sv, welke bepaling ingevolgde art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, strekt op straffe van nietigheid ertoe dat de benadeelde partij in de gelegenheid wordt gesteld haar vordering toe te lichten of te doen toelichten en te reageren op het standpunt dat te dien aanzien door het Openbaar Ministerie wordt ingenomen. Die bepaling gaat ervan uit dat de toelichting op de vordering eerst plaatsvindt na het requisitoir.3.
11.
In het onderhavige geval is de vordering van de benadeelde partij aan de orde gekomen voordat het Openbaar Ministerie overeenkomstig art. 311 Sv het woord heeft gevoerd. Ook dan dient, indien - zoals hier - het Openbaar Ministerie zich over die vordering heeft uitgelaten, de benadeelde partij in de gelegenheid te worden gesteld op het standpunt van het Openbaar Ministerie daaromtrent te reageren.4. Dat is in de onderhavige zaak niet gebeurd. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
12.
Dit behoeft mijns inziens echter niet tot cassatie te leiden. Uit de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt het volgende. In eerste aanleg heeft [betrokkene 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend voor een bedrag van € 2.446,45, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat de schade is ontstaan. De Rechtbank heeft deze vordering toegewezen tot een bedrag van € 1.882,26. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering, tot (in totaal) een bedrag van € 2.446,45, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat de schade is ontstaan.5. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij, zoals blijkt uit het hiervoor onder 9 weergegeven proces-verbaal, medegedeeld geen nadere toelichting op diens vordering te hebben. Het ligt dan ook geenszins in de rede dat de benadeelde partij op het requisitoir van de Advocaat-Generaal bij het Hof, waarin deze net als de Rechtbank komt tot een toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1.882,26, had willen reageren. In dat licht bezien is de benadeelde partij door het verzuim van het Hof niet in enig rechtens te respecten belang geschaad.
13.
Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering, het tweede namens de verdachte voorgestelde middel slaagt. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel is weliswaar terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de duur daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑11‑2012
De verdachte bevond zich op het moment van het instellen van het cassatieberoep niet m.b.t. de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis.
HR 7 september 2004, LJN AO9915, NJ 2005/98.
HR 7 september 2004, LJN AO9915, NJ 2005/98.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 oktober 2010 persisteert de benadeelde partij bij zijn in eerste aanleg ingediende vordering. Het bestreden arrest vermeld onder het kopje 'Omvang van het hoger beroep' dat de benadeelde partij zich in hoger beroep - binnen de grenzen van haar eerste vordering - opnieuw heeft gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering en dat de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep derhalve strekt tot betaling van € 2.446,45, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat de schade is ontstaan tot aan de dag van algehele voldoening. Onder het kopje 'vordering van de benadeelde partij' vermeld het bestreden arrest echter dat de vordering voor zover zij in eerste aanleg is toegewezen van rechtswege voortduurt in hoger beroep, zonder dat daarbij verder wordt vermeld dat de benadeelde partij zich in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd ter zake van het niet toegewezen deel van zijn vordering. Het dictum luidt dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen, terwijl slechts een deel van de vordering (te weten een bedrag van € 902,41 te vermeerderen met de wettelijke rente) wordt toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor datzelfde bedrag.
Uitspraak 20‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Middelen verdachte: HR 81 RO en vermindering van de opgelegde taakstraf i.v.m. overschrijding van de redelijke termijn in cassatie. Middel van de b.p.: Art. 334.4 (oud) Sv (thans: art. 334.3 Sv). Het verzuim dat de b.p. niet in de gelegenheid is gesteld op het standpunt van de AG bij het Hof te reageren, behoeft i.c. niet tot cassatie te leiden. In de door de b.p. ttz. in h.b. gedane mededeling dat zij bij haar in e.a. gedane vordering persisteerde doch geen nadere toelichting op die vordering had, ligt besloten dat de b.p. ook in de haar bekende beslissingen van de Rb. - t.w. gedeeltelijke toewijzing van de vordering - geen aanleiding zag haar vordering nader toe te lichten, terwijl het standpunt van de AG bevestiging van de door de Rb. genomen beslissingen inhield, zodat niet valt in te zien dat de b.p. in enig rechtens te respecteren belang is geschaad doordat zij niet meer in de gelegenheid werd gesteld op dat standpunt te reageren.
Partij(en)
20 november 2012
Strafkamer
nr. S 10/05287
ABG/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 oktober 2010, nummer 20/003998-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van de hoogte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2.
De advocaat van de benadeelde partij heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
4. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
4.1.
Het middel klaagt dat art. 334, vierde lid (oud), Sv is geschonden omdat het Hof de benadeelde partij niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn vordering na het requisitoir en de repliek van de Advocaat-Generaal (verder) toe te lichten.
4.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 oktober 2010 houdt in, voor zover thans van belang, dat aldaar is verschenen [betrokkene 1], die mededeelde zich in eerste aanleg als benadeelde partij te hebben gevoegd en bij zijn in eerste aanleg gedane vordering te persisteren, doch geen nadere toelichting op die vordering te hebben, en dat de Advocaat-Generaal en de raadsman van de verdachte zich bij requisitoir en repliek, onderscheidenlijk pleidooi en dupliek, over de vordering van de benadeelde partij hebben uitgelaten. Uit dit proces-verbaal blijkt niet dat de benadeelde partij gelegenheid is geboden op het standpunt van de Advocaat-Generaal te reageren, zodat het ervoor gehouden moet worden dat dit niet is geschied.
4.3.
Art. 334, vierde lid (oud), Sv, thans art. 334, derde lid, Sv, welke bepaling ingevolge art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing is op het geding in hoger beroep, strekt op straffe van nietigheid ertoe dat de benadeelde partij in de gelegenheid wordt gesteld haar vordering toe te lichten of te doen toelichten en te reageren op het standpunt dat ten aanzien van die vordering door het Openbaar Ministerie wordt ingenomen. Deze bepaling gaat derhalve ervan uit dat de benadeelde partij haar vordering eerst na het requisitoir zal toelichten.
4.4.
In het onderhavige geval is de benadeelde partij in de gelegenheid gesteld haar vordering toe te lichten voordat het Openbaar Ministerie overeenkomstig art. 311 Sv het woord heeft gevoerd. Ook dan dient de benadeelde partij, ingeval
- -
zoals hier - het Openbaar Ministerie zich over haar vordering heeft uitgelaten, in de gelegenheid te worden gesteld op het standpunt van het Openbaar Ministerie te reageren. Dat is, zoals onder 4.2 overwogen, hier niet gebeurd.
4.5.
Dit verzuim behoeft om de navolgende reden niet tot cassatie te leiden. De Rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij, die blijkens de aan de Hoge Raad toegezonden stukken € 2.446,45 beloopt, toegewezen tot het bedrag van € 1.882,26. In de mededeling van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep, gedaan voordat de Advocaat-Generaal het woord voerde, dat zij bij haar in eerste aanleg gedane vordering persisteerde doch geen nadere toelichting op die vordering had, ligt besloten dat de benadeelde partij ook in de haar bekende beslissingen van de Rechtbank geen aanleiding zag haar vordering nader toe te lichten. Aangezien het standpunt van de Advocaat-Generaal bevestiging van die door de Rechtbank genomen beslissingen inhield, valt niet in te zien dat de benadeelde partij in enig rechtens te respecteren belang is geschaad doordat zij niet meer in de gelegenheid werd gesteld op dat met de door de Rechtbank genomen beslissingen overeenstemmende standpunt te reageren.
4.6.
Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 95 uren, subsidiair 47 dagen hechtenis, bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 november 2012.