Hof Arnhem-Leeuwarden, 13-09-2022, nr. BK-ARN 21/01592
ECLI:NL:GHARL:2022:7922
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
13-09-2022
- Zaaknummer
BK-ARN 21/01592
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:7922, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑09‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1327
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2021:4188, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2022/1890
Viditax (FutD) 2022092306
FutD 2022-2610
Uitspraak 13‑09‑2022
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Ingehouden, te verrekenen dividendbelasting? Vervreemdingsvoordeel. Vervreemding aandelen?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 21/01592
uitspraakdatum: 13 september 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 september 2021, nummer LEE 20/1816, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 183.283 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.302. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 3.278.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en daarbij de navorderingsaanslag verminderd tot een navorderingsaanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 50.906 en de beschikking belastingrente overeenkomstig verminderd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 30 september 2021 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2022 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. De zaak is gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met de zaak van [naam3] met zaaknummer 21/01593.
1.7
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1954. Hij is gehuwd met [naam3] , geboren [in] 1953.
2.2
Op 16 maart 2001 is [naam4] B.V. (hierna: Beheer) opgericht. Belanghebbende hield alle aandelen in deze vennootschap. De verkrijgingsprijs van deze aandelen bedroeg € 19.095. Deze vennootschap is op 20 maart 2018 ontbonden.
2.3
Beheer was enig aandeelhouder van [naam5] B.V., [naam6] B.V. en [naam7] B.V. Het faillissement van alle hiervoor genoemde vennootschappen, inclusief Beheer, is op 17 januari 2017 uitgesproken.
2.4
Belanghebbende en zijn echtgenote stonden borg voor de schulden van Beheer. Zij zijn in 2017 door de bank aangesproken voor deze schulden. Op 2 januari 2018 hebben zij ter voldoening van de borgstelling een bedrag van € 90.707 voldaan aan de bank.
2.5
Bij koopovereenkomst van 28 november 2012 en notariële akte van 20 december 2013 heeft [naam5] B.V. haar aandeel in [naam8] B.V. ( [naam8] BV) verkocht en overgedragen aan belanghebbende. In de akte stond als aankoopprijs de nominale waarde van € 5.000. Blijkens de jaarrekening bedroeg de werkelijke aankoopprijs € 269.753. Door de aankoop verwierf belanghebbende een belang van 10% in [naam8] BV.
2.6
Bij notariële akte van 7 juni 2017 is het aandeel van belanghebbende in [naam8] BV door [naam8] BV ingekocht tegen de intrinsieke waarde van € 371.566. Dit is besloten in de algemene vergadering van aandeelhouders van 1 maart 2017. Wat betreft de tegenprestatie is in deze akte het volgende bepaald:
“ARTIKEL 2. TEGENPRESTATIE
De onderhavige levering van het Aandeel geschiedt tegen de zichtbaar intrinsieke waarde van het aandeel, welke is vastgesteld op driehonderd één en zeventig duizend vijfhonderd zes en zestig euro (€ 371.566,00), welk bedrag door de Vennootschap aan [belanghebbende] is voldaan, zulks blijkens storting op een kwaliteitsrekening van mij, notaris.”
2.7
[naam8] BV heeft ter zake van de hiervoor – onder 2.6 – bedoelde inkoop van het aandeel van belanghebbende geen dividendbelasting op aangifte afgedragen. De Inspecteur heeft ook geen dividendbelasting nageheven van [naam8] BV.
2.8
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang van belanghebbende vastgesteld op € 50.906. Dit bedrag bestaat uit de opbrengst van de inkoop van het aandeel in [naam8] BV ten bedrage van € 371.566 minus de aankoopprijs van € 269.753, in totaal € 101.813, welk bedrag de Inspecteur voor 50% heeft toegerekend aan belanghebbende.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 van belanghebbende tot de juiste hoogte heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende dividendbelasting als voorheffing in mindering mag brengen op de door hem verschuldigde belasting. Daarnaast is de vraag in geschil of belanghebbende in 2017 (de helft van) het ter voldoening van de borgstelling aan de bank betaalde bedrag van € 90.707, als onderdeel van de verkrijgingsprijs van de aandelen in Beheer, in mindering mag brengen op zijn belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de bestreden navorderingsaanslag en beschikking belastingrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat hij zijn stelling dat de (helft van de) verkrijgingsprijs van de aandelen in Beheer van € 19.095 in 2017 in mindering moet komen op het inkomen uit aanmerkelijk belang, heeft laten varen.
3.5
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
.1 Belanghebbende heeft gesteld dat hij (de helft van) een bedrag van € 64.688 aan dividendbelasting als voorheffing in mindering mag brengen op de door hem verschuldigde IB/PVV.
4.2
Artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat een voorheffing wordt verrekend met de aanslag.
4.3
Artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 wijst, voor zover hier van belang, als voorheffing de geheven dividendbelasting aan.
4.4
Uit artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 volgt dat dividendbelasting uitsluitend als voorheffing kan worden verrekend met de aanslag, indien de dividendbelasting geheven is. Zoals hiervoor – onder 2.7 – is vastgesteld, is in het onderhavige geval geen dividendbelasting geheven.
4.5
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende de stelling betrokken dat er door [naam8] BV feitelijk wel dividendbelasting is ingehouden, aangezien de betaling ter zake van de plaats gehad hebbende inkoop van aandelen “netto”, dat wil zeggen: na inhouding van dividendbelasting, is bedoeld. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist en daarbij gewezen op de akte van overdracht van het aandeel, waaruit dat niet blijkt. Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft verklaard en overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat er door [naam8] BV ter zake van de inkoop van het aandeel dividendbelasting is ingehouden of zou worden ingehouden.
4.6
Dat de Inspecteur wel dividendbelasting bij [naam8] BV had kunnen naheffen, doet aan het vorenoverwogene niet af. Indien en voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat de Inspecteur verplicht was tot naheffing van dividendbelasting, volgt het Hof hem daarin niet. Geen rechtsregel verplicht de Inspecteur daartoe. De Inspecteur heeft in beginsel de vrije keuze tussen het naheffen van dividendbelasting bij [naam8] BV of het navorderen van inkomstenbelasting bij belanghebbende. De keuze van de Inspecteur in het onderhavige geval voor navordering van inkomstenbelasting bij belanghebbende is ook niet in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4.7
De Inspecteur heeft derhalve terecht geen dividendbelasting als voorheffing in aanmerking genomen.
4.8
Het door de Inspecteur in de bestreden navorderingsaanslag, voor zover deze na bezwaar in stand is gebleven, in aanmerking genomen bedrag aan inkomen uit aanmerkelijk belang bestaat uitsluitend uit het voordeel dat is behaald bij de – op de voet van artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 als vervreemding aangemerkte – inkoop in 2017 van het aandeel in [naam8] BV.
4.9
Belanghebbende stelt dat naast de hiervoor – onder 4.8 – bedoelde inkoop van het aandeel [naam8] BV in 2017 ook een negatieve vervreemdingswinst van de aandelen in Beheer in aanmerking moet worden genomen. Belanghebbende stelt in dat kader dat een bedrag van (de helft van) € 90.707 zou moeten worden aangemerkt als onderdeel van de verkrijgingsprijs van de aandelen in Beheer in verband met de hiervoor – onder 2.4 – bedoelde betaling uit hoofde van de borgstelling voor de verplichtingen van Beheer jegens de bank. Tussen partijen is in dat kader niet in geschil dat die borgstelling onzakelijk is, zodat volgens hen de toepasselijkheid van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 niet aan de orde is. Het Hof heeft geen redenen partijen in die laatstbedoelde stelling niet te volgen.
4.10
Artikel 4.12 van de Wet IB 2001 bepaalt dat inkomen uit aanmerkelijk belang het gezamenlijke bedrag is van:
a. de voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen (reguliere voordelen), verminderd met de aftrekbare kosten en
b. de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, of bij de vervreemding van een gedeelte van de in deze aandelen of winstbewijzen besloten liggende rechten (vervreemdingsvoordelen); verminderd met de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6).
4.11
Belanghebbende heeft gesteld dat hij in 2017 de aandelen in Beheer heeft overgedragen aan de curator. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, heeft belanghebbende met hetgeen hij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke vervreemding heeft plaatsgevonden. Ook overigens is niet gebleken van vervreemding in 2017 van de aandelen in Beheer.
4.12
Op grond van het bepaalde in artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001 wordt evenwel onder vervreemding van aandelen of winstbewijzen mede verstaan het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen. Het Hof stelt vast dat Beheer op 20 maart 2018 is ontbonden en derhalve in 2017 niet is geliquideerd. Er is dan ook in 2017 ook uit dien hoofde geen sprake van voordelen die worden behaald bij de vervreemding van de aandelen in Beheer, waarop op de voet van artikel 4.19, eerste lid, van de Wet IB 2001 de verkrijgingsprijs van die aandelen in mindering kan worden gebracht. Overigens staat ook vast dat eerst op 2 januari 2018 ter voldoening van de borgstelling een bedrag van € 90.707 aan de bank is voldaan, zodat van verhoging van de verkrijgingsprijs pas in 2018 sprake kan zijn.
4.13
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2022.
De griffier is verhinderd de De voorzitter,
Uitspraak te tekenen.
(P. van der Wal) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 september 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.