Hof Arnhem-Leeuwarden, 08-03-2018, nr. 200.204.446
ECLI:NL:GHARL:2018:2246
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
08-03-2018
- Zaaknummer
200.204.446
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:2246, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 08‑03‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:238, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 08‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Peildatum vaststelling verrekenvordering, waardering aandelen BV, waarde aandeel commanditaire vennootschap, terbeschikkingstellingsregeling echtelijke woning, regresvorderingen, gebruiksvergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.204.446
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 358183)
beschikking van 8 maart 2018
inzake
[verzoeker 1] ,
wonende te [woonplaats],verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B. Anik te Arnhem,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.A. Baeten te Amsterdam.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 september 2015, 29 april 2016 en 31 augustus 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 26, ingekomen op 28 november 2016;
- het verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 14;
- het verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Anik van 22 september 2017 met producties 27 tot en met 48;
- een journaalbericht van mr. Baeten van 20 oktober 2017 met productie 15.
2.2
Het hof zal acht slaan op de stukken die zijn ingebracht bij de journaalberichten van 22 september 2017 en 20 oktober 2017; het hof zal gelet op de zogeheten twee conclusie regel geen acht slaan op de inhoud van de brieven die mr. Anik en mr. Baeten bij deze stukken hebben overgelegd.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 2 november 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn op 23 december 1993 te [plaats] gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van iedere andere gemeenschap van goederen dan een gemeenschap van inboedel, en een periodiek verrekenbeding van inkomsten. Partijen hebben nimmer uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding.
3.2
De vrouw heeft op 3 december 2013 een verzoek tot echtscheiding ingediend en verzocht nevenvoorzieningen te treffen, onder meer ten aanzien van het bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenbeding van inkomsten.
3.3
Het huwelijk van partijen is op 26 oktober 2015 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van voormelde beschikking van 2 september 2015.
4. De omvang van het geschil in het principaal en het incidenteel hoger beroep
4.1
Tussen partijen is in dit hoger beroep de vaststelling van de verrekenvordering en van een aantal overige vorderingen nog in geschil.
4.2
De rechtbank heeft in voormelde (eind)beschikking van 31 augustus 2016:
- de man veroordeeld tot betaling van € 192.880,33 aan de vrouw;
- bepaald dat de man jaarlijks indien de vrouw dat wenst aan haar de meest recente jaarrekening(en) van zijn onderneming ([verzoeker 1] B.V., [verzoeker 2] B.V., [verzoeker 3] B.V., [verzoeker 4] B.V. en [verzoeker 5] Project Management B.V.) dient te verstrekken in verband met de aanspraken van de vrouw op (afstorting bij een commerciële pensioenverzekeraar van) de haar toekomende pensioenaanspraken jegens [verzoeker 1] B.V.;
- de man veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan het afsluiten van een overlijdensrisicodeel op de polis met nummer [nummer] binnen een maand na de datum van deze beschikking, onder de voorwaarde dat de vrouw de premie en kosten hiervan voor haar rekening neemt;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
4.3
De man is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 2 september 2015, 29 april 2016 en 31 augustus 2017 en hij verzoekt het hof deze beschikkingen (partieel) te vernietigen en opnieuw te beschikken en de verrekening van de huwelijkse voorwaarden te bepalen, zoals door hem in de grieven 1 tot en met 8 is verzocht.
4.4
De vrouw voert verweer en verzoekt in het principaal hoger beroep bekrachtiging van de bestreden beschikkingen en afwijzing van de verzoeken van de man. Op voorwaarde dat het hof het verzoek van de vrouw in het principaal hoger beroep afwijst, verzoekt zij in het incidenteel hoger beroep de omvang van de verrekenvordering vast te stellen met inachtneming van hetgeen zij daaromtrent in haar verweerschrift/beroepsschrift in het incidenteel hoger beroep aanvoert, kosten rechtens.
4.5
De man voert verweer in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de vrouw daarin niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoeken af te wijzen met veroordeling van de vrouw in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
4.6
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek vermeerderd en verzocht de man te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de door hem aan de vrouw te betalen verrekenvordering met ingang van 1 oktober 2010 dan wel een andere door het hof te bepalen datum tot aan de dag van de algehele voldoening. De man maakt uitdrukkelijk bezwaar tegen deze vermeerdering van het verzoek.
5. De motivering van de beslissing
grief 1 (peildatum)
5.1
Partijen hebben geen uitvoering gegeven aan het door hen overeengekomen periodiek verrekenbeding van inkomsten. Zij zijn in artikel 14 lid 1 onder a van hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat geen verrekening plaats heeft over de tijd dat zij anders dan in onderling overleg niet samenwonen. Vaststaat dat op 1 oktober 2010 anders dan in onderling overleg de samenwoning definitief is verbroken. De vrouw heeft die dag de echtelijke woning verlaten. Het tijdvak waarop de verrekening ziet beslaat derhalve de periode van 23 december 1993 tot en met 1 oktober 2010.
5.2
Ingevolge artikel 1:141 lid 1 BW is de verrekenplicht over dat tijdvak in stand gebleven en strekt deze zich uit over het saldo dat is ontstaan door belegging of herbelegging van de niet verrekende inkomsten en de vruchten daarvan.
5.3
Vervolgens brengt artikel 1:141 lid 3 BW mee dat het vermogen dat op het einde van het tijdvak (1 oktober 2010) aanwezig is wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Het betreft hier een wettelijk vermoeden, waartegen tegenbewijs openstaat. Dat tegenbewijs betreft de aard en de omvang van de verrekenplicht. Het is niet nodig bewijs van het tegendeel te leveren. Voor het leveren van tegenbewijs is informatie nodig over de wijze en het tijdstip van de verkrijging van de betreffende vermogensbestanddelen en - indien van toepassing - over de tegenprestatie en de betaling daarvan (ten laste van welke inkomsten of welk vermogen).
5.4
Anders dan de man stelt vindt artikel 1:141 lid 2 BW in dit geval geen toepassing. Deze bepaling zoekt voor de peildatum van een niet nagekomen periodieke verrekenplicht bij echtscheiding aansluiting bij het tijdstip dat artikel 1:142 lid 1 onder b BW voor finale verrekenbedingen voor dat geval geeft (tijdstip indiening echtscheidingsverzoek), maar is slechts van toepassing als het tijdvak waarop de verrekenplicht ziet nog loopt op dat tijdstip. Dat is hier niet het geval. Het tijdvak is immers al geëindigd op 1 oktober 2010, terwijl het echtscheidingsverzoek is ingediend op 2 december 2013.
5.5
De man stelt dat partijen tijdens de onderhandelingen in 2012 ondubbelzinnig en concreet als peildatum voor de vaststelling van de verrekenvordering 1 juli 2012 zijn overeengekomen en onderbouwt dat als volgt. Partijen hadden in de periode van 1 oktober 2010 tot 1 juli 2012 nog een gemeenschappelijk huishouding. De vrouw had de beschikking over het bankpasje van de gezamenlijke rekening. Zij nam daarvan bedragen in contanten op, betaalde van deze rekening haar boodschappen, de borg en de huur van haar nieuwe woning en de vaste lasten daarvan, een belastingaanslag en de premie voor haar zorgverzekering. In het concept-convenant van 19 mei 2012 hebben partijen volledige overeenstemming bereikt over de datum en de inhoudelijke afwikkeling van de echtscheiding. Hiervan waren adviseurs mevrouw [A] en de heer [B] getuige. De gezamenlijke rekening is op 1 juli 2012 opgeheven. In het kader van de gemaakte afspraken heeft de man van 1 juli 2012 tot en met maart 2014 € 500,- per maand aan de vrouw betaald.
5.6
De vrouw betwist dat partijen 1 juli 2012 als peildatum voor het vaststellen van de verrekenvordering zijn overeengekomen. De gesprekken die partijen hebben gevoerd hebben niet tot overeenstemming geleid. In de onderhandelingen is over 1 juli 2012 gesproken in het kader van de waardering van de diverse polissen bij gebreke van meer informatie daarover. De vrouw heeft vanaf 1 oktober 2010 haar eigen lasten van haar privérekening betaald, waarop ook haar eigen inkomen binnenkwam.
5.7
Het hof overweegt ten aanzien van de peildatum als volgt. Dat partijen 1 juli 2012 zijn overeengekomen als peildatum voor de vaststelling van de verrekenvordering, dan wel dat de man gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen, is gelet op de gemotiveerde betwisting van die stelling door de vrouw niet komen vast te staan. Hetgeen de man aanvoert is daarvoor onvoldoende. Hij verwijst onder meer naar een stuk dat hij betitelt als een concept-convenant (productie 1 bij het verweerschrift van de man in eerste aanleg).
Boven dit stuk staat vermeld:
"Verslag bespreking d.d. 19 mei 2012".
Verderop staat:
"Hoofdlijnen van het te sluiten convenant.
A. Uitgangspunt is 1 juli 2012; officieel zal deze datum niet gehaald worden, maar de onderlinge regelingen worden gebaseerd op de waarden en toestand per 1 juni 2012."
Dit verslag noemt inderdaad 1 juli 2012 als peildatum, maar niet is gebleken dat de vrouw heeft ingestemd met hetgeen is weergegeven in dit verslag. De omstandigheid dat de vrouw, zoals de man stelt en de vrouw betwist, de kosten van haar huishouding betaalde van de gezamenlijke rekening van partijen, brengt niet mee dat de peildatum die voortvloeit uit artikel 14 lid 1 onder a van de huwelijkse voorwaarden van partijen opzij gezet wordt. De man biedt overigens geen nader bewijs aan van zijn stelling. De verklaring van mevrouw [A] waarnaar hij verwijst als zijn productie 41 is niet in het dossier aangetroffen.
5.8
Op grond van het vorenstaande faalt grief 1 van de man.
grief 2 (bankrekeningen)
5.9
De rechtbank heeft de bankrekeningen van de man en de vrouw in de verrekening betrokken en in verband daarmee tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw een bedrag van
€ 3.392,51 gerekend en aan de zijde van de man van € 173.676,33.
5.10
In hoger beroep zijn nog twee bankrekeningen van de man in geschil, te weten de internetspaarrekening bij de Rabobank met nummer [nummer] en de bankrekening bij de ABN AMRO Bank met nummer [nummer]. De man voert aan dat deze rekeningen niet, dan wel tegen een lager bedrag, tot het te verrekenen vermogen aan zijn zijde moeten worden gerekend. Tegen verrekening van andere bankrekening zijn geen kenbare grieven geformuleerd.
5.11
De rechtbank heeft de internetspaarrekening bij de Rabobank met nummer [nummer] op 1 oktober 2010 tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man gerekend voor een bedrag van € 119.421,-. Uit de stukken en hetgeen op de mondelinge behandeling daaromtrent is verklaard, volgt dat op deze internetspaarrekening op 1 oktober 2010 in elk geval het door de vrouw gestelde bedrag van € 225.000,- stond. Dit bedrag wordt vermoed te zijn gevormd uit te verrekenen inkomsten (rechtsoverweging 5.3). Het bedrag is door [verzoeker 1] B.V. (hierna ook: de B.V.) naar de man overgemaakt en is kennelijk geboekt in de rekening courant van de man met de B.V. en heeft aldus geleid tot verlaging van deze vordering in rekening courant. Uit het hierna nader te motiveren oordeel dat de vordering in rekening courant en de aandelen van de man in de B.V. tot het aan de zijde van de man te verrekenen vermogen behoren vloeit voort dat ook het saldo van € 225.000,- daartoe behoort, althans dat het wettelijk vermoeden dat het daartoe behoort niet is ontzenuwd. Dat betekent dat grief 2 van de man in zoverre faalt. Dat betekent ook dat de voorwaardelijke grief van de vrouw in het incidentele hoger beroep (randnummer 101 verweerschrift in principaal hoger beroep) slaagt. Bij de vaststelling van de verrekenvordering telt de internetspaarrekening bij de Rabobank met nummer [nummer] mee voor een bedrag van € 225.000,- aan de zijde van de man (in plaats van € 119.421,-).
5.12
Het saldo op de bankrekening bij de ABN AMRO Bank onder nummer [nummer] op 1 oktober 2010 bedroeg € 3.300,- en is door de rechtbank gerekend tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man. Dat dit bedrag na de peildatum is overgemaakt naar de kinderen van partijen (hetgeen de vrouw overigens betwist) doet niet eraan af dat dit bedrag op de peildatum tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man behoort. Ook in zoverre faalt grief 2 van de man.
grief 3 (waarde aandelen man in [verzoeker 1] B.V./vordering in rekening courant)
5.13
De man heeft in april 1996 een onderneming (eenmanszaak) opgericht onder de naam [verzoeker 5]. Op 3 maart 1999 heeft hij [verzoeker 1] B.V. opgericht en daarin op de voet van artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 deze onderneming ingebracht (geruisloze inbreng). De onderneming wordt vanaf 1 januari 1998 voor rekening en risico van de B.V. gedreven. Aan de man zijn ter gelegenheid van deze oprichting en inbreng 18.140 aandelen elk nominaal groot ƒ 100,- uitgegeven. Bij notariële akte van 31 oktober 2002 is het nominale bedrag van deze 18.140 aandelen verminderd tot € 1,- met terugbetaling aan de man van € 805.017,-. Deze terugbetaling is geschied door boeking in rekening courant tussen de man en de B.V..
5.14
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de aandelen in de B.V. op de peildatum tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man behoort. De rechtbank heeft de waarde van de aandelen in de B.V. bepaald op € 367.981,-. Dit bedrag vormt het verschil tussen de vordering in rekening courant van de man op de B.V. die de rechtbank op 1 oktober 2010 stelt op € 677.748,- en het negatieve eigen vermogen van de B.V. op 31 december 2010 van € 309.767,-. De rechtbank rekent vervolgens niet dit bedrag, maar de helft daarvan, dat is € 183.991,-, tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man.
5.15
De grief van de man tegen de waardering van de aandelen door de rechtbank slaagt. Voor de bepaling van de waarde van aandelen in een B.V. als de onderhavige is geen algemeen geldende maatstaf te geven, omdat deze afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Die omstandigheden zijn hier in elk geval niet beperkt tot alleen de omvang van het eigen vermogen van de B.V. en het nominale bedrag van een vordering op de B.V.. Daarbij komt dat partijen het erover eens zijn dat de waarde van de aandelen nihil is in het geval de vordering in rekening courant tot het te verrekenen vermogen behoort (zoals hierna wordt geoordeeld).
5.16
De omvang van de vordering in rekening courant van de man op de B.V. op 1 oktober 2010 staat niet exact vast. Op 31 december 2009 bedroeg deze € 481.706,- en op 31 december 2010 € 677.748,-. De verhoging in 2010 is te verklaren door de overboeking van een bedrag van € 250.000,- van de internetspaarrekening bij de Rabobank met nummer [nummer] van de man naar de B.V.. In dit bedrag is ook € 225.000,- begrepen die op grond van rechtsoverweging 5.11 tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man behoort. Daarin wordt (met de vrouw) aanleiding gezien te oordelen dat de vordering in rekening courant in het kader van de vaststelling van de verrekenvordering in aanmerking wordt genomen voor € 481.706,-. De vordering in rekening courant wordt vermoed te zijn gevormd uit te verrekenen inkomsten. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die dat wettelijk vermoeden ontzenuwen. Uit de stukken die zijn overgelegd en hetgeen in 5.13 is overwogen volgt dat de rekening courant is ontstaan ten gevolge van de uitoefening door de man van zijn eenmanszaak, de inbreng daarvan in de B.V., de vermindering van het bedrag van de aandelen en de teruggave daarop. Grief 3 van de man faalt in zoverre. De voorwaardelijke grief van de vrouw (verweerschrift in het principaal hoger beroep randnummer 102 in combinatie met randnummer 47) slaagt in zoverre.
5.17
Hieruit volgt dat tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man behoren de aandelen in de B.V. voor een waarde van nihil en de vordering in rekening in courant van de man op de B.V. voor € 481.706,-. Dat de waarde van die vordering op 1 oktober 2010 lager is dan het nominale bedrag daarvan van € 481.706,- is gesteld noch gebleken. Voor vaststelling van een lager bedrag is onvoldoende de enkele vraag van de man of deze vordering ooit te gelde gemaakt kan worden (beroepschrift pagina 10, eerste alinea).
grief 4 (waarde onderneming vrouw)
5.18
De vrouw is op 10 maart 1999 een commanditaire vennootschap aangegaan onder de naam [Naam] CV. Zij is beherend vennoot. Haar aandeel in deze vennootschap behoort tot het te verrekenen vermogen aan haar zijde. Op grond van de balans van de vennootschap op 31 december 2010 wordt de waarde van dit aandeel voor de vaststelling van de verrekenvordering bepaald op € 18.485,- (kapitaal beherend en commanditair vennoot), te vermeerderen met de helft van de FOR van € 4.461,50, maakt in totaal € 22.946,50. Er is geen aanleiding de FOR voor het geheel mee te tellen voor de waardering van de onderneming van de vrouw vanwege de belasting die hetzij ten aanzien van dit bedrag nog zal worden geheven bij vrijval van de FOR, hetzij over de pensioentermijnen die worden uitgekeerd bij aanwending van de FOR voor de aankoop van een pensioen. Grief 4 van de man faalt; de daarmee verband houdende grief van de vrouw slaagt (verweerschrift in het principaal hoger beroep randnummer 61).
grief 5 ( verrekening waarde polissen)
5.19
Voor verdeling van deze polissen is geen aanleiding, aangezien deze niet aan partijen samen toebehoren.
5.20
De omstandigheid dat de polis van de man bij Nationale Nederlanden onder nummer [nummer] en de polis van de vrouw bij Nationale Nederlanden onder nummer [nummer] zijn verpand aan de bank/hypotheekhouder en zijn gebruikt voor aflossing van de hypotheekschuld bij verkoop van de woning in 2016 betekent niet dat de waarde van deze polissen op 1 oktober 2010 niet behoort tot het te verrekenen vermogen. Het vermoeden dat deze polissen tot het te verrekenen vermogen behoren is niet ontzenuwd. Dat de polis met nummer [nummer] op 1 oktober 2010 een waarde zou hebben van
€ 35.728,- is betwist en door de man niet nader onderbouwd.
5.21
De premiebetalingen voor de polis van de man onder nummer [nummer] zijn gedaan door de B.V. en geboekt in rekening courant (daarop in mindering gebracht). Gelet op het ontstaan van de rekening courant en de omstandigheid dat de vordering in rekening courant is gevormd dan wel wordt vermoed te zijn gevormd uit te verrekenen inkomsten/vermogen zijn daarmee ook de premiebetalingen gedaan ten laste van te verrekenen vermogen. Deze polis behoort dan ook tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man. Ook hier is het wettelijk vermoeden niet ontzenuwd.
5.22
De polis van de vrouw bij Reaal onder nummer [nummer] is een zogeheten pensioenpolis op grond van artikel 2 lid 4 onder c van de Pensioen- en Spaarfondswet en behoort daardoor niet tot het te verrekenen vermogen (zie ook HR 31 mei 1996, NJ 1996/686).
5.23
De man heeft voor de peildatum van 1 oktober 2010 onvoldoende geconcretiseerd wat de gevolgen zijn van zijn stelling dat rekening moet worden gehouden met de fiscale boete van 20% die de Belastingdienst oplegt indien tot vervroegde uitkering wordt overgegaan.
5.24
Op grond van de overwegingen 5.19-5.23 faalt grief 5 van de man.
grief 6 (pensioenverevening)
5.25
De man heeft als bestuurder en enig aandeelhouder in de B.V. pensioen in eigen beheer opgebouwd (art. 1 lid 4 aanhef en onder a WVPS). Partijen zijn het erover eens dat thans geen ruimte is voor afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraak. De eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen brengen in een geval als dit mee dat de man de vrouw in staat moet stellen te kunnen beoordelen of in de toekomst die ruimte, met inachtneming van hetgeen daarover is geoordeeld in HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:693, wel aanwezig zal zijn. In dat verband dient de man aan de vrouw jaarlijks inzage te geven in de geconsolideerde jaarrekening van [verzoeker 1] B.V.. Grief 6 van de man slaagt in zoverre de door de rechtbank opgelegde informatieplicht andere stukken behelsde en faalt voor het overige.
grief 7 (regresvorderingen/gebruiksvergoeding)
5.26
De voormalige echtelijke woning van partijen is op 1 oktober 2016 verkocht en geleverd aan een derde voor een bedrag van € 899.000.-. De hypotheekschuld bedroeg € 1.209.450,-. De schuld die thans resteert van ongeveer € 150.000,- dienen partijen beiden voor de helft te dragen; daarover is geen verschil van mening. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof hebben partijen verklaard dat zij ieder voor zich een regeling hebben getroffen met de hypotheekhouder.
5.27
Partijen hebben een gedeelte van de woning (een derde deel) vanaf 1 januari 2001 verhuurd aan de B.V. van de man tegen een huur van € 21.780,- per jaar. Daardoor is de zogeheten terbeschikkingstellingsregeling van toepassing geweest. Het hof treft in de aangiften IB van de man die zijn overgelegd over de jaren 2010-2012 (productie 39 van de man in eerste aanleg) telkens inkomsten uit de terbeschikkingstellingsregeling aan; in de aangiften IB van de vrouw over deze jaren niet. De man heeft in zijn aangifte IB 2016 (productie 28 van de man in hoger beroep) vanwege de vervreemding van de woning (inclusief het ter beschikking van de B.V. van de man gestelde deel) een bedrag aan € 151.803,- als inkomsten uit ter beschikking stellen van vermogen aangegeven. Hij verzoekt het hof te bepalen dat de vrouw de helft van de inkomstenbelasting die aan deze inkomsten wordt toegerekend moet dragen. De vrouw betwist deze draagplicht.
5.28
Bij gebreke van nadere gegevens is het niet mogelijk te oordelen of partijen deze schuld samen moeten dragen. Het is onduidelijk op welke wijze partijen zolang zij samenwoonden uitvoering hebben gegeven aan de terbeschikkingstellingsregeling. De vrouw voldoet in elk geval vanaf de ontbinding van het huwelijk van partijen en wellicht al vanaf het moment van verbreking van de samenwoning niet langer aan de criteria voor een terbeschikkingstellingsregeling en heeft in beginsel op het moment dat de terbeschikkingstelling voor haar aandeel is geëindigd al moeten afrekenen. Er is om die reden geen grond voor een gezamenlijke draagplicht voor de belastingschuld die voor de man ontstaat bij de vervreemding van de woning. De man besteedt geen enkele aandacht aan deze aspecten. Grief 7 faalt in zoverre.
5.29
De man stelt dat hij in de periode vanaf 1 oktober 2010 aan rente op de hypothecaire geldlening een bedrag van € 267.230,- heeft voldaan. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat hierop een bedrag van € 27.418,29 in mindering strekt, omdat dat onbetaald is gebleven en bij de aflossing van de hypotheekschuld ten laste van de verkoopopbrengst is gekomen. De man heeft aldus € 239.811,71 aan hypotheekrente betaald en heeft een regresvordering op de vrouw van de helft hiervan of € 119.905,85. Feiten of omstandigheden die het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken dat de man deze regresvordering geldend maakt zijn niet naar voren gekomen. Hetgeen de vrouw daarvoor aanvoert is onvoldoende.
5.30
De man stelt onbetwist dat hij in de periode vanaf 1 oktober 2010 een bedrag van € 7.518,33 aan eigenaarslasten heeft betaald en aldus een regresvordering heeft op de vrouw van de helft hiervan of € 3.759,17. Feiten of omstandigheden die het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken dat de man deze regresvordering geldend maakt zijn niet naar voren gekomen. Hetgeen de vrouw daarvoor aanvoert over het gebruik van de woning door de man en de fiscale verwerking van de hypotheekrente is daarvoor onvoldoende, zo al niet irrelevant.
5.31
De man stelt primair dat hij geen gebruiksvergoeding aan de vrouw verschuldigd is, subsidiair dat, als er al sprake is van een gebruiksvergoeding, deze 2,5% per jaar over het privé gedeelte van de WOZ-waarde kan bedragen, of wel € 80.987,95. De vrouw heeft dit niet dan wel onvoldoende betwist. Anders dan de man is het hof van oordeel dat, nu de man het alleengebruik van de woning had, hij een gebruiksvergoeding aan de vrouw verschuldigd is, ongeacht of de woning al dan niet een zogenoemde “onderwaarde” had. Het hof acht het door de man genoemde bedrag van € 80.987,95 als gebruiksvergoeding alleszins redelijk. Er is geen aanleiding in deze zaak te oordelen dat de eisen van de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de gebruiksvergoeding gelijk wordt gesteld aan het aandeel van de vrouw in de rente en de eigenaarslasten zoals becijferd in de rechtsoverwegingen 5.27 en 5.28. Hetgeen de vrouw daarvoor aanvoert is daartoe onvoldoende.
5.32
Grief 7 van de man slaagt in zoverre.
grief 8 (vordering vrouw op man van € 29.496,-)
5.33
Op 10 april 1996 is door partijen een hypothecaire lening van ƒ 160.000 aangegaan met als onderpand de toenmalige echtelijke woning, die aan partijen samen toebehoorde. Een gedeelte groot ƒ 130.000 (€ 58.992) is destijds door de man gebruikt voor de opstart van zijn onderneming. Bij verkoop van die toenmalige woning in december 2000 is deze lening geheel afgelost ten laste van de verkoopopbrengst van die woning. Uit de stellingen van de man zelf vloeit voort dat de vrouw daardoor voor de helft heeft meebetaald aan de aflossing van een schuld die in de onderlinge verhouding van partijen door de man moet worden gedragen. De vrouw heeft daardoor een regresvordering op de man van € 29.496,-. Grief 8 van de man faalt.
slotsom
5.34
Het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man bestaat op grond van al het vorenstaande en de in stand gebleven beslissingen van de rechtbank uit:
bankrekeningen € 279.255,33
polissen € 93.736,-
18.140 aandelen in [verzoeker 1] B.V. € --
vordering in rekening courant op [verzoeker 1] B.V. € 481.706,-
totaal € 854.697,33
5.35
Het te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw bestaat op grond van al het vorenstaande en de in stand gebleven beslissingen van de rechtbank uit:
bankrekening € 3.392,51
polissen € 42.615,-
aandeel in [Naam] CV € 22.946,50
totaal € 68.954,01
5.36
De verrekenvordering van de vrouw op de man bedraagt aldus
(€ 68.954,01 + € 854.697,33) = € 923.651,34/2 = € 461.825,67 - € 68.954,01 = € 392.871,66
5.37
De man heeft regresvorderingen op de vrouw van € 119.905,85 (r.o. 5.29) en € 3.759,17 (r.o. 5.30). De vrouw heeft vorderingen op de man van € 80.987,95 (r.o. 5.31) en € 29.496,- (r.o. 5.33).
5.38
Na verrekening tot hun gemeenschappelijk beloop resteert een vordering van de vrouw op de man van € 379.690,59. Bepaald zal worden dat de man dit bedrag aan de vrouw moet betalen. Aan het verzoek van de vrouw dit bedrag wat de verrekenvordering betreft te vermeerderen met wettelijke rente wordt voorbijgegaan, nu dit verzoek in strijd met de twee conclusie regel te laat is gedaan en gesteld noch is gebleken dat hier een van de uitzonderingen op die regel toepassing kan vinden.
5.39
Op grond van al het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikkingen van 29 april 2016 en 31 augustus 2016 vernietigen, behoudens onderdeel 3.3 van de beschikking van 31 augustus 2016 en beschikken als volgt. Het hof zal de man in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 2 september 2015 niet-ontvankelijk verklaren, nu dit ten aanzien van de echtscheiding, de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw en het voortgezet gebruik van de woning een eindbeschikking is waartegen binnen drie maanden na 2 september 2015 hoger beroep had moeten worden ingesteld en deels slechts beslissingen tot aanhouding van de overige beslissingen bevat.
5.40
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en deze procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding betreft.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 2 september 2015;
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland van 29 april 2016 en 31 augustus 2016, behoudens onderdeel 3.3 van de beschikking van 31 augustus 2016 en beschikt opnieuw:
veroordeelt de man tot betaling van € 379.690,59 aan de vrouw;
bepaalt dat de man aan de vrouw jaarlijks inzage dient te geven in de geconsolideerde jaarrekening van [verzoeker 1] B.V.;
bekrachtigt onderdeel 3.3 van de beschikking van 31 augustus 2016;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, M.H.H.A. Moes en W.D. Kolkman, bijgestaan door de griffier en is op 8 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.