In een in het procesdossier aangetroffen verslag van de bewindvoerder staat vermeld dat er een schuldenlast is van € 13.665,57 en dat voor een bedrag van € 3.915,96 vorderingen ter verificatie zijn aangemeld.
HR, 12-06-2009, nr. 08/03361
ECLI:NL:HR:2009:BI0455
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-06-2009
- Zaaknummer
08/03361
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BI0455
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI0455, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI0455
ECLI:NL:PHR:2009:BI0455, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI0455
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑08‑2008
- Wetingang
art. 350 Faillissementswet
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑06‑2009
Inhoudsindicatie
WSNP; beëindiging van de schuldsaneringsregeling op voet van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F., maatstaf; verwijtbaarheid saniet.
12 juni 2009
Eerste Kamer
08/03361
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
Zonder vaste woon- en/of verblijfplaats, voorheen wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.C. Meijroos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnis van 4 januari 2006 heeft de rechtbank Utrecht ten aanzien van [verzoeker] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
De bewindvoerder heeft een in 2006 gedaan verzoek tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, dat ter terechtzitting van 6 november 2006 door de rechtbank was behandeld, op 20 november 2006 ingetrokken. De rechtbank heeft een nieuw verzoek van de bewindvoerder om de toepassing van de schuldsanering ten aanzien van [verzoeker] te beëindigen behandeld ter terechtzitting van 14 mei 2008. Aanleiding voor het verzoek is, kort gezegd, dat [verzoeker] gevraagde stukken niet heeft overgelegd en zijn informatieverplichting jegens de bewindvoerder niet naar behoren is nagekomen.
De rechtbank heeft, na mondelinge behandeling, bij vonnis van 21 mei 2008 de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] tussentijds beëindigd.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 31 juli 2008 heeft het hof, na mondelinge behandeling, het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 De bewindvoerder heeft het onderhavige verzoek tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling hierop doen steunen dat [verzoeker] naliet de bewindvoerder medische stukken te verschaffen die benodigd waren voor een beslissing tot verlenging van de aan [verzoeker], wegens diens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, in november 2006 voor vier maanden verleende gedeeltelijke ontheffing van de sollicitatieplicht, en de bewindvoerder evenmin informeerde over het aantal uren dat hij maandelijks werkzaamheden verricht. De rechtbank heeft het verzoek, met verwijzing naar art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F., op die grondslag toegewezen en heeft daarbij overwogen dat [verzoeker] op de terechtzitting van 6 november 2005 de medische stukken heeft toegezegd en geen verzoek tot verlenging van de ontheffing van de sollicitatieplicht heeft gedaan, ondanks dat hem de noodzaak daarvan was voorgehouden.
3.2 In hoger beroep heeft [verzoeker] aangevoerd dat hem ter zake van de niet-nakoming van de genoemde verplichtingen geen verwijt kan worden gemaakt. Hij betoogde dat hij analfabeet is en daardoor de brieven van de bewindvoerder niet heeft kunnen lezen, alsmede dat hij veel psychische klachten ondervindt van traumatische gebeurtenissen tijdens de oorlog in Irak, die hem beletten zijn financiën op orde te krijgen en dat hij daarvoor onder medische behandeling is. Ter terechtzitting heeft [verzoeker] deze door hem ondervonden problemen nader toegelicht en gewezen op de zeer ingrijpende gevolgen die beëindiging van de schuldsanering voor hem zou hebben. Het hof heeft geoordeeld dat ook in hoger beroep is gebleken dat [verzoeker] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatie- en sollicitatieverplichting niet naar behoren is nagekomen, waarna het overwoog:
"Hoewel [verzoeker] aannemelijk heeft gemaakt dat het niet nakomen van zijn uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen verband houdt met zijn ernstige psychische problemen, is het hof van oordeel dat hierdoor wel de uitvoering van de schuldsaneringsregeling ernstig wordt belemmerd. Nu een sociaal vangnet nog moet worden opgezet en er nog geen concreet behandelplan is opgesteld voor zijn psychische problemen, is thans ook niet te overzien of [verzoeker] binnen redelijke tijd wel in staat zal zijn om aan zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te voldoen."
en de beschikking van de rechtbank bekrachtigde.
3.3.1 Het middel - dat terecht tot uitgangspunt neemt dat (ook) het hof de beëindiging van de schuldsaneringsregeling heeft doen steunen op art. 350 lid 3, aanhef en onder c - klaagt in de eerste plaats dat het hof ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de door het hof vastgestelde omstandigheid dat [verzoeker] geen verwijt kan worden gemaakt van de niet-nakoming van zijn verplichtingen. Betoogd wordt dat voor toepassing van de onderhavige opheffingsgrond van verwijtbaarheid aan de zijde van de saniet sprake moet zijn. Het voegt daar een motiveringsklacht aan toe.
3.3.2 Als maatstaf voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de gronden, vermeld in art. 350 lid 3, aanhef en onder c, heeft te gelden of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, de daar genoemde gedragingen een duidelijke aanwijzing vormen dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt (vgl. HR 4 november 2005, nr. R04/136, NJ 2006, 135). Mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling en de voorganger daarvan, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4, 2.7 en 2.9, ligt hierin besloten dat voor toepassing van de bedoelde opheffingsgronden vereist is dat de schuldenaar van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt.
3.3.3 Overwegende als hiervoor in 3.2 weergegeven, heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Indien het ervan is uitgegaan dat voor opheffing van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, verwijtbaarheid niet vereist is, heeft het hof het hiervoor in 3.3.2 overwogene miskend. Indien het hof dat niet heeft miskend, maar van oordeel is geweest dat niet aannemelijk is dat het niet nakomen door de schuldenaar van zijn uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen veroorzaakt wordt door zijn ernstige psychische problemen, is dat oordeel in het licht van de stukken van het geding onbegrijpelijk. Het middel, dat hierover klaagt, treft derhalve doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 31 juli 2008;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren O. de Savornin Lohman, als voorzitter, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 juni 2009.
Conclusie 03‑04‑2009
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Verzoeker]
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. J.C. Meijroos
1. Inleiding
1.1
Op verzoeker tot cassatie (hierna: [verzoeker]), die op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats] is geboren en volgens eigen opgave in 1993 uit Irak naar Nederland is gevlucht, is door de rechtbank Utrecht bij vonnis van 4 januari 2006 de schuldsaneringsregeling definitief van toepassing verklaard.1. In het najaar van 2006 is door de bewindvoerder aan de rechtbank verzocht om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, omdat [verzoeker] niet aan zijn sollicitatieverplichting voldeed. Nadat uit alsnog ontvangen medische verklaringen was gebleken, dat hij niet meer kon werken dan hij op dat moment deed, heeft de bewindvoerder bij faxbrief van 6 november 2006 zijn verzoek tot tussentijdse beëindiging ingetrokken. Hem is door de rechtbank voor de duur van vier maanden een gedeeltelijke ontheffing van de sollicitatieverplichting verleend.
1.2
Op een hoorzitting van 14 mei 2008 heeft de rechtbank een hernieuwd verzoek van de bewindvoerder tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling behandeld. Aanleiding voor het verzoek was dat [verzoeker] de bewindvoerder geen stukken voor verlenging van de ontheffing van de sollicitatieverplichting heeft verstrekt en hem ook niet inlichtingen over zijn werk, waaronder loonspecificaties, heeft verschaft. Ter zitting heeft [verzoeker] als verweer aangevoerd: hij kampt met persoonlijke problemen, doordat zijn vrouw hem heeft verlaten met medeneming van zijn zoon; hij lijdt aan slaapstoornissen en depressiviteit, wat hem belet fulltime te werken; de loonspecificaties zijn bij de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Nieuwegein ingeleverd. Bij vonnis d.d. 21 mei 2008 beslist de rechtbank de schuldsanering op grond van artikel 350 lid 3, sub c, Fw te beëindigen. Zij heeft aan die beslissing ten grondslag gelegd:
- —
dat, nu [verzoeker] na het einde van de gedeeltelijke ontheffing van de sollicitatieverplichting geen verzoek tot verlenging van de ontheffing heeft ingediend, moet worden aangenomen dat hij niet aan zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting heeft voldaan;
- —
dat hij door aan de bewindvoerder geen loonspecificaties te verstrekken ook de uit de saneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting niet naar behoren is nagekomen;
- —
dat de problemen van [verzoeker] op het persoonlijke vlak geen aanleiding geven om de schuldsaneringsregeling te laten voortduren, aangezien van [verzoeker] verwacht mocht worden dat hij, desnoods met hulp van deskundigen, aan een oplossing van die problemen werkt, hetgeen hij echter heeft nagelaten.
1.3
Met een bij fax op 28 mei 2008 bij het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, binnengekomen beroepschrift, is [verzoeker] van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Hij bestrijdt dat de rechtbank de schuldsaneringsregeling wegens het niet nakomen door hem van verplichtingen uit die regeling heeft kunnen beëindigen. Van het niet-nakomen kan hem geen verwijt worden gemaakt. Hij brengt ter toelichting daarvan — in het beroepschrift en op de hoorzitting van 24 juli 2008 — naar voren:
- —
hij is analfabeet en derhalve niet in staat brieven van de bewindvoerder te lezen, zodat hem niet te verwijten is dat hij niet op brieven van hem heeft gereageerd;
- —
hij heeft veel psychische problemen als gevolg van traumatische gebeurtenissen: door de oorlogsituatie in Irak heeft hij veel leed ondervonden; hij is in 1993 uit Irak gevlucht, vervolgens in Nederland gehuwd maar inmiddels ook weer gescheiden;
- —
hij mist zijn familie en gezin en ervaart veel stressklachten die hem verhinderen zijn leven te organiseren; simpel werk kan nog wel, maar zijn financiën op orde krijgen en adequaat reageren op verzoeken van zijn bewindvoerder lukt niet; bij confrontatie met problemen die ‘boven zijn pet gaan’, raakt hij in de war en vergeet hij veel; zijn zware depressiviteit hinderen hem in de nakoming van zijn schuldsaneringverplichtingen;
- —
hij werkt al lange tijd als horecamedewerker gedurende gemiddeld 34 uur per maand; een zwaardere werkbelasting is niet mogelijk gebleken;
- —
hij heeft zijn woning moeten ontruimen en heeft geen vast adres, waardoor hij geen uitkering ontvangt;
- —
[verzoeker] is al enige tijd onder behandeling van zijn huisarts; de verdere behandeling van [verzoeker] komt nu op gang; een cognitieve gedragstherapie neemt een aanvang; er zal worden gewerkt aan een sociaal vangnet en verdere begeleiding; tot op heden is er alleen nog maar de prognose gesteld; in juli 2008 bleek uit een onderzoek van een Gaf-score2. van 51;
- —
tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling zal voor [verzoeker] rampzalige gevolgen hebben; zo zal het bijvoorbeeld een stuk moeilijker worden om een eigen huurwoning toegewezen te krijgen.
1.4
In een op 18 juli 2008 bij het hof binnengekomen verweerschrift voert de bewindvoerder verweer. Hij bestrijdt dat er sprake is van analfabetisme bij [verzoeker] en spreekt zijn verbazing erover uit dat er, hoewel al sinds de aanvang van de schuldsaneringsregeling een beroep op de psychische situatie bij [verzoeker] wordt gedaan, behalve hulp van de huisarts geen enkele andere hulp wordt verstrekt. Voor het regelen van zijn financiën had [verzoeker] reeds geruime tijd hulp kunnen vragen. Het is niet reëel te denken dat er in de toekomst verandering in de situatie zal komen. De bewindvoerder verzoekt om handhaving van de uitspraak van de rechtbank.
1.5
Bij arrest van 31 juli 2008 bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank. Daartoe overweegt het hof:
‘3.4
Het hof is van oordeel dat ook in hoger beroep is gebleken dat [verzoeker] zijn uit de schuldsanering voortvloeiende informatie- en sollicitatieverplichting niet naar behoren is nagekomen en dat op deze grond de schuldsaneringsregeling beëindigd dient te worden. Hoewel [verzoeker] aannemelijk heeft gemaakt dat het niet nakomen van zijn uit de schuldsanering voorvloeiende verplichtingen verband houdt met zijn ernstige psychische problemen, is het hof van oordeel dat hierdoor wel de uitvoering van de schuldsaneringsregeling ernstig wordt belemmerd. Nu een sociaal vangnet nog moet worden opgezet en er nog geen concreet behandelplan is opgesteld voor zijn psychische problemen, is thans ook niet te overzien of [verzoeker] binnen redelijke tijd wel in staat zal zijn om aan zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te voldoen.
3.5
De in hoger beroep aangevoerde gronden treffen dan ook geen doel. Van omstandigheden op grond waarvan de schuldsaneringsregeling zou moeten voortduren is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd.’
Uit in het bijzonder de eerste zin van rov. 3.4 valt af te leiden dat het hof tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] heeft besloten op de eerste in lid 3, sub c, van artikel 350 Fw vermelde grond. Dat sluit ook aan bij het gehele verloop van de procedure tot het arrest van het hof.
1.6
Met een op 5 augustus 2008 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift is [verzoeker] van het arrest van het hof in cassatie gekomen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel.
2.1
Het voorgedragen middel bevat in de eerste plaats een rechtsklacht. In de kern genomen, komt de rechtsklacht hierop neer dat het hof met zijn beslissing om de schuldsanering van [verzoeker] op grond van artikel 350 lid 3, sub c, Fw tussentijds te beëindigen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft immers miskend dat voor tussentijdse beëindiging van een schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling vereist is dat van de niet-nakoming aan de betrokken schuldenaar een verwijt valt te maken. Aan [verzoeker] valt ten aanzien van het niet nakomen door hem van zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niets te verwijten.3.
Het voorgedragen middel bevat ook een motiveringsklacht. Nu het hof geen motivering wijdt aan de mate van verwijtbaarheid die tot gevolg zou moeten hebben dat de schuldsaneringsregeling zou kunnen eindigen, lijdt het arrest aan een motiveringsgebrek.
2.2
Hoewel het hof dat niet met zoveel woorden aangeeft, valt uit hetgeen het hof in rov. 3.4 overweegt, af te leiden dat het hof, anders dan de rechtbank, bij zijn beslissing om de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] te beëindigen, niet laat meewegen of [verzoeker] van het door hem niet naar behoren nagekomen zijn van de voor hem uit de saneringsregeling voortvloeiende informatie- en sollicitatieverplichting een verwijt is te maken. Daarop wijst de passage dat volgens het hof [verzoeker] aannemelijk heeft gemaakt, dat het niet nakomen door hem van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen verband houdt met zijn ernstige psychische problemen. Het feit dat door die problemen de uitvoering van de schuldsaneringsregeling ernstig wordt belemmerd én het feit dat niet te overzien is dat [verzoeker] binnen redelijke tijd wel in staat zal zijn om aan zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te voldoen, vormen naar het oordeel van het hof reeds een voldoende grond voor tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling waartoe [verzoeker] is toegelaten.
Indien voor tussentijdse beëindiging van een schuldsaneringsregeling wegens het niet nakomen van informatie- en sollicitatieverplichtingen uit die regeling inderdaad een vereiste is dat aan de betrokken schuldenaar een verwijt van de niet-nakoming is te maken, dan brengt de zojuist vermelde lezing van het arrest van het hof mee dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.3
In artikel 350 lid 3, sub c, Fw wordt niet met zoveel woorden de eis gesteld dat het niet nakomen van een of meer verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling slechts tot tussentijdse beëindiging van die regeling kan leiden, indien de betrokken schuldenaar van het niet-nakomen een verwijt is te maken. Er wordt gesproken van een ‘niet naar behoren’ nakomen. Wat is daaronder te verstaan?
2.4
In de memorie van toelichting bij het ontwerp van de wet, waarmee in de Faillissementswet een regeling inzake sanering van schulden van particulieren is ingevoerd4., wordt op blz. 13 omtrent artikel 350 lid 3, sub c, opgemerkt:
‘Een uitbreiding ten opzichte van de voorstellen van de Commissie Mijnssen is voorts te vinden in artikel 350 van het wetsvoorstel. Daarin wordt de rechter de mogelijkheid gegeven de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, onder meer indien de schuldenaar zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt, hij zijn schuldeisers tracht te benadelen of indien hij bovenmatige schulden doet ontstaan. Ook daarbij gaat het in wezen om gedrag van de schuldenaar dat in de gegeven omstandigheden als niet te goeder trouw kan worden geschetst.’
Het niet naar behoren nakomen van uit de schuldsaneringsregelingen voortvloeiende verplichtingen wordt hier gerelateerd aan niet te goeder trouw zijnd gedrag van de schuldenaar, maar wat dat in het verband met een beëindiging van een schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 350 lid 3, sub c, Fw inhoudt, wordt niet nader uitgewerkt.
2.5
Die nadere uitwerking treft men wel aan in HR 15 februari 2002, NJ 2002, 259, m.nt. B. Wessels. In het betrokken geval had het hof besloten tot beëindiging van een schuldsaneringsregeling, waartoe een echtpaar was toegelaten, omdat het echtpaar geen inlichtingen had verstrekt over het feit dat de man onbetaald werk had verricht en hij in dat verband een onkostenvergoeding had ontvangen. Hierover had naar het oordeel van het hof de bewindvoerder moeten zijn ingelicht, opdat deze zijn instemming had kunnen geven voor het verrichten van onbetaald werk in plaats van betaald werk. Als verweer heeft het echtpaar onder meer aangevoerd dat de man wegens ziekte niet in staat was tot het verrichten van fulltime werk en, zoals uit een verklaring van een huisarts en psycholoog blijkt, ook niet van productiewerk, hij alles er aan had gedaan om een betaalde baan te krijgen en inmiddels ook voor een half jaar een contract bij een taxibedrijf had. In rov. 3.2.2 overweegt de Hoge Raad in verband met de vraag of het niet nakomen van een inlichtingenplicht aanleiding kan geven een schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 350 lid 3, sub c, Fw te beëindigen in meer algemene zin:
‘Het niet nakomen van deze verplichting kan aanleiding vormen tot de beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van het bepaalde in de art. 350 lid 3, aanhef en sub c, Fw, waarbij de rechter niet alleen de aard van de niet verstrekte inlichtingen, maar ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking zal moeten nemen. Mede gelet op de aard van deze mogelijkheid tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling, die van rechtswege tot het faillissement van de schuldenaar leidt, dient als maatstaf voor de vraag of grond kan bestaan tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling te gelden of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, het niet verstrekken van de inlichtingen een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt.’
De maatstaf, die de Hoge Raad in de geciteerde overweging formuleert5. en die, zo schijnt het toe, als vertrekpunt een inspanningsverplichting heeft6., is te beschouwen als de maatstaf voor het beantwoorden van de vraag wanneer er sprake is van een ‘niet naar behoren’ nakomen van een uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting. Die maatstaf is, naar het voorkomt, evenzeer te gebruiken in het geval van niet nakomen van een sollicitatieverplichting. Bij die verplichting speelt het element van het leveren van een inspanning zelfs sterker en rijst ook eerder de vraag wat van de schuldenaar kan worden gevergd. De maatstaf houdt twee belangrijke elementen in. Er moet sprake zijn van een ontbreken bij de schuldenaar van een medewerking, die van hem kan worden gevergd, en bovendien moet het niet-nakomen daarvoor een duidelijke aanwijzing vormen. In het bijzonder in het eerst genoemde element ligt besloten dat het moet gaan om een niet-nakomen, waarvan de schuldenaar een verwijt valt te maken. Immers, het niet verlenen van medewerking die van de betrokken schuldenaar kan worden gevergd, vormt verwijtbaar gedrag7. of, omgekeerd, komt een schuldenaar niet tot het leveren van medewerking die ook niet van hem kan worden gevergd, dan is er sprake van niet verwijtbaar gedrag.
2.6
Bij het bepalen van de bij artikel 350 lid 3 Fw te hanteren maatstaf heeft de Hoge Raad zich (mede) laten leiden door ‘de aard van deze mogelijkheid tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling, die van rechtswege tot het faillissement van de schuldenaar leidt’. Hierbij heeft de Hoge Raad het oog op artikel 350 lid 5 Fw(oud). Daar wordt bepaald dat bij beëindiging van een schuldsaneringsregeling op grond van onder meer lid 3, sub c, van hetzelfde artikel de schuldenaar van rechtswege in staat van faillissement verkeert. In het sedert 1 januari 2008 geldende artikel 350 lid 5 Fw wordt hetzelfde bepaald, zij het met de beperking dat faillissement alleen volgt indien er baten beschikbaar zijn. Sedert 1 januari 2008 geldt bovendien uit hoofde van artikel 288 lid 2, sub d, Fw dat een verzoek tot toelating tot een schuldsaneringsregeling wordt afgewezen, indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag van indiening van het verzoekschrift ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. In artikel 288 lid 2 sub a Fw(oud) vormde dit gegeven nog slechts een facultatieve afwijzingsgrond. Er is dus sprake van een aanscherping per 1 januari 2008 van de gevolgen van een beëindiging van een schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 350 lid 3, sub c, Fw. Die aanscherping geeft geen aanleiding om bij artikel 350 lid 3, sub c, Fw een maatstaf te gaan hanteren, waarbij verwijtbaarheid geen vereiste meer vormt.
2.7
De per 1 januari 2008 van kracht geworden aanpassing van de wettelijke regeling van sanering van schulden van particulieren heeft ook betrekking op artikel 350 Fw.
In lid 3 sub c van dat artikel is aan de beëindigingsgrond dat de schuldenaar een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt, toegevoegd: ‘of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frusteert’. Deze aanvulling wordt in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp als volgt toegelicht:
‘Het derde lid, onder c, wordt aangevuld om de mogelijkheid te verruimen schuldenaren uit de regeling te zetten die, ook zonder dat zij de nakoming van de direct uit de regeling voortvloeiende verplichtingen verzuimen, toch zodanig gedrag vertonen dat zij niet in de regeling te handhaven zijn. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan schuldenaars die hun bewindvoerder, schuldeiser of andere betrokken bedreigen, Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 2003, NJ 2003, 195, Schuldsanering 2003, nr. 3, p 26, nr. 173. In deze zaak voerde de bewindvoerder aan dat hij niet verwachtte dat zijn cliënt aantoonbare inspanningen zou verrichten uit hoofde van de schuldsaneringsregeling, dat tijdens de regeling een nieuwe huurschuld was ontstaan waarover hij niet was geïnformeerd en dat hij en zijn personeel door de schuldenaar waren geïntimideerd en bedreigd. Volgens het hof 's‑Gravenhage had de rechtbank op goede gronden overwogen dat er sprake was van onbehoorlijk gedrag jegens de bewindvoerder en van een niet coöperatieve opstelling en dat van een voldoende rechtvaardiging hiervoor niet was gebleken. Tenslotte was onvoldoende komen vast te staan dat voor de toekomst geen herhaling zou zijn te vrezen. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de schuldenaar verworpen. Teneinde duidelijk te maken dat dergelijk gedrag niet getolereerd wordt en ook op zichzelf voldoende grond kan opleveren om de schuldsaneringsregeling te beëindigen, wordt deze grond hier opgenomen.’8.
In de Nota naar aanleiding van het verslag treft men in verband met de verhouding tussen lid 3, sub c, tweede zinsnede en lid 3 sub g van artikel 350 Fw nog de volgende opmerking aan:
‘De aangehaalde zinsnede (tweede zinsnede uit artikel 350 lid 3 ,sub c) voorziet in beëindiging van de schuldsaneringsregeling wanneer de schuldenaar door zijn doen of nalaten de uitvoering van de regeling belemmert of frustreert. Deze situatie is van andere aard dan het niet in staat zijn aan de verplichtingen te voldoen van het hiervoor geschetste derde lid, sub g. Sub c heeft betrekking op wangedrag en in deze situatie kan de schuldsaneringsregeling ook tegen de zin van de schuldenaar worden beëindigd. Te denken valt aan een schuldenaar die bedreigingen uit aan het adres van de bewindvoerder of diens organisatie (zie HR 10 januari 2003, NJ 2003, 195).’9.
Uit bovenstaande citaten blijkt dat de uitbreiding van lid 3 sub c betrekking heeft op een andere vorm van belemmering van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling dan de belemmering die bestaat uit bijvoorbeeld het niet nakomen door de schuldenaar van een informatie- of sollicitatieverplichting. De schuldenaar hoort na te laten dat de verstandhouding met de bewindvoerder verstoord raakt en dientengevolge de communicatie met hem wordt bemoeilijkt of belemmerd anders dan door het niet nakomen van specifieke verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. In deze uitbreiding, waarbij overigens veelal ook verwijtbaar gedrag zal spelen, is ook geen aanleiding te vinden om de hierboven besproken maatstaf, die de Hoge Raad voor het niet behoorlijk nakomen van verplichtingen als bedoeld in de eerste zinsnede van lid 3 sub c in uitspraken van vóór 1 januari 2008 heeft geformuleerd, te wijzigen.10.
2.8
Hier verdient ook nog vermelding dat in artikel 350 lid 3, sub f, Fw de nieuwe beëindigingsgrond is opgenomen, dat beëindiging ook mogelijk is indien na de toelating tot de schuldsaneringregeling feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid, Fw. Een nieuwe beëindigingsgrond vormt eveneens die in lid 3 sub g, inhoudende dat beëindiging mogelijk is indien de schuldenaar aannemelijk maakt niet in staat te zijn aan zijn uit de schuldsaneringssregeling voortvloeiende verplictingen te volden. Het introduceren van deze nieuwe beëindigingsgronden vermindert de behoefte om bij de eerste in artikel 350 lid 3, sub c, Fw genoemde beëindigingsgrond een maatstaf te hanteren, waarbij verwijtbaarheid van het gedrag van de schuldenaar niet langer een vereiste vormt. Zij vormen ook niet een (duidelijke) aanwijzing voor een bedoeling bij de wetgever dat een dergelijke stap zou moeten worden gezet. Hierbij is mede in aanmerking te nemen wat hierna in 2.9 wordt opgemerkt.
2.9
Dat het in lid 3 sub c van artikel 350 Fw gaat om verwijtbaar gedrag van de schuldenaar, vindt ten slotte nog bevestiging in in ieder geval twee van de drie in de toelichting op het cassatiemiddel genoemde passages uit de memorie van toelichting bij het ontwerp van de wet, die geleid heeft tot de aanpassing per 1 januari 2008 van de regeling van sanering van schulden van particulieren in de Faillissementswet. Gedoeld wordt op de passage op blz. 25 van de memorie, die strekt tot toelichting van de wijziging van artikel 303, lid 2 Fw (‘Het — (herleving van de renteverplichting) — zal dan gelden voor … de situatie waarin de schuldsaneringsregeling tussentijds wordt opgeheven wegens verwijtbare redenen op grond van artikel 350, derde lid, onder c, d, e, f en g.’) en de passage op blz. 36, waar het nieuwe criterium wordt toegelicht, dat gehanteerd dient te worden bij beëindiging van een schuldsaneringsregeling zonder verificatievergadering op de voet van artikel 354a Fw (‘Het nieuwe criterium luidt dat de schuldsanering slechts op deze wijze wordt beëindigd indien redelijkerwijs niet de verwachting bestaat dat de schuldenaar op zodanige wijze aan zijn verplichtingen kan voldoen dat voortzetting van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is en van omstandigheden als bedoeld in artikel 350, derde lid, onder c tot en met g niet is gebleken. Deze omstandigheden zijn de beëindigingsgronden waarbij de schuldeiser (lees: schuldenaar) verwijtbaar tekortschiet.’). Met deze passages geeft de opsteller van de memorie van toelichting er blijk van dat de in artikel 350 lid 3, sub c, Fw vermelde beëindigingsgronden betrekking hebben op verwijtbaar gedrag.
2.10
Het hier aan de orde zijnde vraagpunt krijgt in de literatuur, binnen het kader van een bespreking van artikel 350, lid 3 Fw, weinig tot geen aandacht.11. Een uitzondering hierop vormen de beschouwingen van A.J Noordam, t.a.p. nr. 77. Daar gaat hij op het vraagpunt in, zij het vrij globaal. Hij leidt uit HR 13 april 2007, NJ 2007, NJ 2007, 372, m.nt. Van Schifgaarde af dat ook bij artikel 350 lid 3 sub c Fw, evenals bij de artikelen 354 en 358 Fw inzake de verlening van de schone lei, toerekenbaarheid van een tekortkoming aan de schuldenaar een rol speelt. Hij wil een onderscheid maken tussen resultaats- en inspanningsverbintenissen. Verder geeft hij als zijn mening dat de rechter zich in ieder geval niet steeds behoeft af te vragen of de schuldenaar, ondanks niet nakoming van zijn verplichtingen, wellicht te goeder trouw handelde.
2.11
Het voorgaande voert in de eerste plaats tot de slotsom, dat een beëindiging van een schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350 lid 3, sub c, eerste gedeelte (de schuldenaar komt een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren na), althans voor zover het gaat om een niet nakomen van een informatie- en/of sollicitatieverplichting, slechts mogelijk is, indien de schuldenaar van het niet-nakomen een verwijt is te maken.12. Is er geen sprake van schuld maar van — kort gezegd — overmacht aan de zijde van de schuldenaar, dan zal ofwel hem de gelegenheid moeten worden geboden, eventueel met verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling, om, zo nodig met hulp van derden, controle te krijgen over de overmacht opleverende omstandigheden ofwel, indien aan de voorwaarden van artikel 354a Fw wordt voldaan, zal de schuldsaneringsregeling op de voet van dit artikel voortijdig moeten worden beëindigd onder verlening van een schone lei. In de tweede plaats kan uit het voorgaande worden geconludeerd dat het aangevoerde cassatiemiddel doel treft. Ofwel geeft het hof in zijn arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting ofwel motiveert het hof zijn arrest niet naar de eisen van de wet.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑04‑2009
‘Gaf’ staat voor Global assessment of functioning. Gaf-score is een maat waarmee het psychisch, sociaal en beroepsmatig functioneren van een persoon wordt aangeduid in de vorm van een score tussen 0 en 100. Score van 50–60: matige symptomen of matige problemen in sociaal functioneren op het werk of op school.
Deze bewering wordt onderbouwd met feiten, waarvan het merendeel wel uit de stukken van de vorige instanties blijkt, maar die hier en daar iets meer gepreciseerd worden gepresenteerd.
TK 1992–1993, 22 969, nr. 3.
Deze maatstaf vermeldt de Hoge Raad ook in HR 4 november 2005, NJ 2006, 135, rov. 3.3. De Hoge Raad merkt op dat die bij artikel 350 lid 3 Fw te hanteren maatstaf ook van belang is bij de beantwoording van de vraag of een schone lei dient te worden verleend. In het voorliggende geval ging het erom of het niet inlichten door de schuldenaar van de bewindvoerder over een strafrechtelijke veroordeling (gevangenisstraf en aanmerkelijke geldboete) een toerekenbare tekortkoming in de zin van artikel 354 Fw vormde die aan het verlenen van de schone lei in de weg stond.
Dat uitgangspunt houdt de Hoge Raad ook aan in rov. 3.5 van HR 13 april 2007, NJ 2007, 372, m.nt. Van Schilfgaarde, in welke arrest de Hoge Raad zich uitlaat over de betekenis van ‘het niet naar behoren uitvoeren van verplictingen uit een schuldsaneringsregeling’ in de zin van artikel 288 lid 1, sub b Fw(oud).
Een illustratie hiervan vormt het in noot 4 genoemde arrest, maar ook HR 20 oktober 2006, NJ 2006, 572. In het feit dat D., die lijdt aan het klinefeltersyndroom, zijn informatieverplichting niet is nagekomen, ziet het hof aanleiding om geen schone lei te verlenen. Het hiertegen gerichte cassatieberoep acht de Hoge Raad ongegrond, daartoe onder meer overwegende: ‘'s Hofs oordeel laat zich aldus samenvatten dat de bijzondere omstandigheden, waarin de schuldenaar verkeerde, niet eraan in de weg stonden dat van hem redelijkerwijze kon worden gevergd dat hij hetzij zelf hetzij met behulp van derden de bewindvoerder tijdig en in voldoende mate informeerde … Met dat oordeel heeft het hof geen blijk gegeven van het aanleggen van een onjuiste maatstaf bij de beantwoording van de vraag of de schuldenaar in de nakoming van zijn informatieverplichting toerekenbaar is tekortgeschoten in de zin van art. 354 lid 1 Fw.’
Zie TK 2004–2005, 29 942, nr. 3, blz. 35
Zie TK 2005–2006, 29 942, nr. 7, blz. 89.
Het hof spreekt in rov. 3.4 van het bestreden arrest van een ernstige belemmering van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling, maar relateert dat aan het niet nakomen door [verzoeker] van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatie- en sollicitatieverplichting. Daaruit valt af te leiden dat het hof niet beoogd heeft toepassing te geven aan de tweede zinsnede van artikel 350 lid 3, sub c, Fw. Zie hierboven onder 1.5.
Zie in dit verband: Polak-Pannevis, Faillisementsrecht, 2008, nr. 24.4; A.J. Noordam, Wsnp en goede trouw, serie Recht en Praktijk, nr. 160, 2008, nrs. 77 t/m 80, 87, 98 sub 4, en 253; H.H. Detmers, Van schuldsanering tot schone lei, Ars Aequi Libri, 2005, blz. 176/177; Polak-Wessels, Insolventierecht, deel IX Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, § 9371; R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, NIBE Bankjuridische reeks nr, 36, 1998, blz. 164.
In zijn conclusie voor HR 11 maart 2005, LJN AR7932, onder 2.2, komt A-G Keus op basis van een algemenere beoordeling van artikel 350 lid 3, sub c, Fw tot een iets minder ver gaande slotsom. Hij schrijft: ‘Anders dan het middel als uitgangspunt kiest, meen ik dat de zinsnede ‘naar behoren’ in art. 350 lid 3 onder c Fw niet impliceert dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts zou kunnen worden beëindigd indien de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij zijn verplichtingen niet nakomt. Aan de parlementaire geschiedenis valt een dergelijke uitleg mijns inziens niet te ontlenen.’
Beroepschrift 05‑08‑2008
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN:
De heer [verzoeker], momenteel zonder vaste woon- en/of verblijfplaats doch voorheen wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort 48, ten kantore van de advocaat en procureur mr. J.C. Meijroos, die door verzoeker in cassatie tot advocaat wordt gesteld en als zodanig voor haar in rechte zal optreden.
Verzoeker stelt bij deze beroep in cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, d.d. 31 juli 2008 (productie 1), waarbij het vonnis van de Rechtbank Utrecht d.d. 21 mei 2008 (productie 2) is bekrachtigd in die zin dat de rechtbank op verzoek van de bewindvoerder de wettelijke schuldsanering ex artikel 350 lid 3 sub c FW heeft beëindigd. De grondslagvoor deze afwijzing betrof het niet naar behoren nakomen van de uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen.
Verzoeker kan zich met het arrest niet verenigen en voert daartoe, na een korte uiteenzetting van de feiten die tot het niet nakomen van de uit de wettelijke Schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen hebben geleid, de navolgende cassatiemiddelen aan.
Achtergrond van [appellant]
[appellant] is in 1993 als vluchteling vanuit Irak naar Nederland gekomen en is in Nederland gehuwd en daarop gescheiden. In de periode voor 1993 heeft [appellant] een aantal traumatische ervaringen in Irak opgedaan. Het is psychisch goed gegaan met de heer [appellant] tot het moment dat zijn vrouw hem verliet. Hij begon symptomen te vertonen die, zoals naderhand bleek, behoren bij Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS), depressie en rouwreactie. Een aantal van deze symptomen verhinderde [verzoeker] om op normale wijze te functioneren. Zo was er sprake van vermijdingsgedrag, waarbij [verzoeker] dagelijkse activiteiten vermeed, vergeetachtigheid, lusteloosheid, slaapproblematiek, en algemene depressieve kenmerken. Daarnaast had de PTSS tot gevolg dat [verzoeker] onderbewust iedere vorm van herinnering aan zijn traumatische ervaringen uit de weg ging. Zo realiseerde [verzoeker] zich lange tijd niet dat hij psychische problemen ondervond en was het voor hem een bijna onoverkomelijke stap om professionele hulp te zoeken voor zijn problematiek.
In ieder geval hadden de psychische klachten tot gevolg dat [verzoeker] niet aan zijn uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen voldeed. Sinds kort heeft [verzoeker] dan toch professionele hulp gezocht en gevonden en zijn bovengenoemde ziektebeelden vastgesteld.
Het gerechtshof heeft in rov. 3.4. dan ook gesteld dat [verzoeker] het aannemelijk heeft gemaakt dat het niet nakomen van zijn uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen verband houdt met zijn ernstige psychische problemen.
Evenzogoed heeft de rechtbank in eerste aanleg en het gerechtshof in de tweede aanleg geconcludeerd dat de schuldsaneringsregeling ex artikel 350 lid sub c FW ten einde dient te komen, daar de uitvoering van de schuldsaneringsregeling door de klachten van de heer [verzoeker] ernstig wordt belemmerd. Daarbij is geen rekening gehouden met het feit dat [verzoeker] niet valt te verwijten dat hij zich aan deze verplichtingen niet heeft gehouden. Derhalve heeft hij zich tot De Hoge Raad der Nederlanden gewend.
Cassatiemiddelen
Ten onrechte overweegt het Hof onder 3.4:
Cassatiemiddel 1
‘Het hof is van oordeel dat ook in hoger beroep is gebleken dat [verzoeker] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatie- en sollicitatieverplichting niet naar behoren is nagekomen en dat op deze grond de schuldsanering beëindigt dient te worden. Hoewel [verzoeker] aannemelijk heeft gemaakt dat het niet nakomen van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen verband houdt met zijn ernstige psychische problemen, is het hof van oordeel dat hierdoor wel de uitvoering van de schuldsaneringsregeling ernstig wordt belemmerd. Nu een sociaal vangnet nog moet worden opgezet en er nog geen concreet behandelplan is opgesteld voor zijn psychische problemen, is thans ook niet te overzien of [verzoeker] binnen redelijke tijd wel in staat zal zijn om aan zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te voldoen.’.
Het Hof geeft hier blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dit oordeel niet voldoende gemotiveerd in het licht van hetgeen door [verzoeker] is gesteld.
Toelichting cassatiemiddel 1
Ten onrechte gaat het Hof voorbij aan het feit dat [verzoeker] niets valt te verwijten, althans het Hof stelt wel dat [verzoeker] dit aannemelijk heeft gemaakt, maar verbindt hier vervolgens niet het gevolg aan dat beëindiging van de schuldsanering op grond van artikel 350 lid 3 sub c FW geen doorgang kan vinden, althans wijdt geen motivering aan de verwijtbaarheid van [verzoeker] en waarom deze voldoende aanwezig zou zijn om in deze artikel 350 lid 3 sub c toe te passen.
Immers, blijkens de Memorie van Toelichting bij de totstandkoming van de per 1 januari 2008 ingevoerde faillissementswetgeving dient er bij toepassing van de artikelen 350 lid 3 sub c t/m g FW sprake te zijn van verwijtbaarheid aan de zijde van de saniet (TK, vergaderjaar 2004–2005, 29 942, nr. 3).
Enkele zinsneden hieruit luiden als volgt:
Blz. 25:
‘Het zal dan gelden voor faillissementen op grond van artikel 312 en voor de situatie waarin de schuldsaneringsregeling tussentijds wordt opgeheven wegens verwijtbare redenen op grond van artikel 350, derde lid, onder c, d, e, f en g.’
blz. 34:
‘Over de regeling in geval van overlijden van de schuldenaar heeft vanaf het begin onduidelijkheid bestaan, omdat daarvoor in de Wsnp geen voorziening was opgenomen. De oplossing werd noodgedwongen gezocht in artikel 350, derde lid, onder c: de schuldenaar komt een of meer van zijn uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren na. De redenering was dan eenvoudig: de overleden schuldenaar kan niet solliciteren en zijn boedelbijdragen niet voldoen: Het gevolg was ingevolge artikel 350, vijfde lid, dat de schuldenaar van rechtswege in staat van faillissement kwam te verkeren, zodat de artikelen 198–205 inzake het faillissement van een nalatenschap konden worden toegepast. Op dat faillissement zijn alle regels van het faillissement, met uitzondering van die inzake het akkoord, van overeenkomstige toepassing. Ten eerste was het oneigenlijk om (de gevolgen van) het overlijden te kwalificeren als het niet naar behoren nakomen van de verplichtingen uit de Wsnp. De omzetting in een faillissement is bedoelt als sanctie op dat niet voldoen aan de verplichtingen.’
Blz. 36:
‘Het nieuwe criterium luidt dat de schuldsanering slechts op deze wijze wordt beëindigd indien redelijkerwijs niet de verwachting bestaat dat de schuldenaar op zodanige wijze aan zijn verplichtingen kan voldoen dat voortzetting van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is en van omstandigheden als bedoeld in artikel 350, derde lid, onder c tot en met g niet is gebleken. Deze omstandigheden zijn de beëindiginggronden waarbij de schuldeiser1.verwijtbaar tekort schiet.’
Op bladzijde 25 en 36 wordt gesproken over verwijtbaarheid respectievelijk verwijtbaar tekort schieten als beëindiginggrond bij onder andere artikel 350 lid sub c FW. Op bladzijde 34 wordt gesproken over een sanctie. Een sanctie kan louter en alleen worden opgelegd indien er sprake is van verwijtbaar gedrag.
Nu het Gerechtshof in haar arrest geen motivering heeft gewijd aan de mate van verwijtbaarheid die tot gevolg zou moeten hebben dat de schuldsaneringsregeling zou kunnen eindigen, lijdt dit arrest aan een motiveringsgebrek. Daarnaast lijkt het gerechtshof blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting daar ondanks het gebrek aan verwijtbaarheid de schuldsanering beëindigd wordt op grond van artikel 350 lid 3 sub c FW.
REDEN WAAROM:
Verzoeker zich wendt tot Uw hoogedelachtbaar college met het verzoek het voormelde arrest te vernietigen en terug te verwijzen naar het Gerechtshof teneinde een nieuw arrest te wijzen.
's‑Gravenhage 5 augustus 2008,
Advocaat: mr J.C. Meijroos te 's‑Gravenhage
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑08‑2008
Dat in deze zin ‘schuldeiser’ staat genoemd in plaats van ‘schuldenaar’ berust naar aller waarschijnlijkheid op een kennelijke verschrijving. In de context van artikel 350 lid 3 sub c tot en met g Fw lijkt het juist om te spreken van het tekortschieten van de schuldenaar.