RvdW 2015/885:1. Art. 36e lid 7 Sr, dat de rechter de bevoegdheid geeft om in geval van feiten begaan door meer daders te bepalen dat deze hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting, kan niet worden toegepast op voordeel verkregen uit feiten begaan voor 1 juli 2011, de datum van inwerkingtreding van lid 7 (vgl. HR 18 maart 2014, NJ 2014/409, m.nt. Reijntjes). 2. In HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:873 heeft de Hoge Raad overwogen dat voor het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting is vereist dat het verkregen wederrechtelijk voordeel als ‘gemeenschappelijk voordeel’ kan worden aangemerkt waarover ieder van de mededaders kan beschikken of heeft kunnen beschikken. Niet is vereist dat de mededader(s) die uit het strafbaar feit ‘gemeenschappelijk voordeel’ hebben behaald, voor dat feit veroordeeld zijn. Indien een veroordeling uitblijft en aan die mededader(s) niet een betalingsverplichting als in art. 36e lid 7 Sr bedoeld wordt opgelegd, zal dat evenwel ten gevolge hebben dat de betrokkene aan wie de hoofdelijke betalingsverplichting is opgelegd, zijn uit de hoofdelijke verbondenheid voortvloeiend regresrecht niet zal kunnen uitoefenen.