HR, 13-05-2016, nr. 16/00559
ECLI:NL:HR:2016:854
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-05-2016
- Zaaknummer
16/00559
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:854, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑05‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:246, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:246, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:854, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑05‑2016
Partij(en)
13 mei 2016
Eerste Kamer
16/00559
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C/13/13/655-R van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2015;
b. het arrest in de zaak 200.182.339/01 van het gerechtshof Amsterdam van 26 januari 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 5 – 8).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 mei 2016.
Conclusie 21‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Tussentijdse beëindiging; niet nakomen informatie- en sollicitatieplicht en laten ontstaan van nieuwe schulden (art. 350 Fw).
16/00559 | mr. G.R.B. van Peursem |
21 maart 2016 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoeker] | |
verzoeker tot cassatie, (hierna: ‘[verzoeker]’), mr. P.J.Ph. Dietz de Loos. | |
1. Rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 16 december 2015 de toepassing van de schuldsaneringsregeling – uitgesproken bij vonnis van 20 september 2013 – op grond van art. 350 lid 3 Fw tussentijds beëindigd omdat [verzoeker] zijn verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling niet is nagekomen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [verzoeker] niet aan zijn informatie- en sollicitatie-inspanningsverplichtingen heeft voldaan en aanzienlijke nieuwe schulden heeft gemaakt.
2. Dit vonnis is bekrachtigd door het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 26 januari 2016. Het hof heeft daartoe overwogen dat 1) [verzoeker] toerekenbaar tekort is geschoten in de informatieverplichting doordat hij de bewindvoerder niet (spontaan en tijdig) informeerde omtrent zijn persoonlijke en financiële situatie, zodat de bewindvoerder niet in staat was haar taak als (financiële) toezichthouder uit te oefenen, 2) dat hij toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn sollicitatieverplichting en 3) dat hij nieuwe (bovenmatige) schulden van € 4.606,48 is aangegaan en dat hij door zijn beslissing over te stappen naar een andere, niet door de gemeente gesubsidieerde budgetbeheerder, wederom een nieuwe financiële verplichting is aangegaan. Het hof heeft daarbij in zijn overwegingen betrokken dat [verzoeker] verscheidene kansen zijn geboden om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen, maar dat volgens het hof nu geen basis meer aanwezig is om deze regeling langer te laten voortduren.
3. [verzoeker] is van bovengenoemd arrest tijdig in cassatie gekomen. Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, maar die kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
4. In onderdeel 1 wordt de vraag opgeworpen of het hof op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat [verzoeker] zijn sollicitatieplicht niet is nagekomen. Daarbij wordt gewezen op de uitspraak van Gemeente Amsterdam van 20 januari 2016 waarin het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2015, waarin hem een sollicitatieplicht is opgelegd door de Gemeente, gegrond is verklaard.
5. Het onderdeel heeft geen kans van slagen, omdat Uw Raad op grond van art. 419 Rv is gebonden aan hetgeen in de bestreden uitspraak omtrent de feiten is vastgesteld. Feiten die in appel niet aan de orde zijn geweest kunnen in cassatie geen rol spelen. De vraag of de beslissing van de Gemeente Amsterdam van 20 januari 2016 tot een ander oordeel zou hebben geleid of had moeten leiden, kan in cassatie dan ook niet worden beantwoord. Daar strandt het onderdeel al op.
6. Afgezien daarvan is niet aannemelijk dat het hof tot een ander oordeel was gekomen, indien het met de beschikking van de Gemeente Amsterdam bekend was geweest. In de eerste plaats is de beslissing van het hof om de schuldsaneringsregeling te beëindigen niet alleen gebaseerd is op het niet naleven van de sollicitatieplicht, maar ook op het niet nakomen van de informatieplicht en het opnieuw aangaan van schulden en nieuwe financiële verplichtingen. Deze laatste twee gronden, waartegen het cassatiemiddel zich niet richt, vormen op zichzelf al voldoende grond om de schuldsaneringsregeling te beëindigen. Anders dan het onderdeel aandraagt, vormen deze gronden geen ondergeschikt onderdeel van de redenering van het hof maar zijn deze afzonderlijk dragend voor de beslissing.
7. In de tweede plaats doet de beslissing van de Gemeente van 20 januari 2016 op zichzelf niet af aan het oordeel van het hof dat [verzoeker] zijn sollicitatieverplichting vanaf 1 april 2014 niet is nagekomen. Het hof heeft immers vastgesteld dat [verzoeker] vanaf die datum voor vier tot vijf uur per dag arbeidsgeschikt is verklaard, dat niet gebleken is dat hij vanaf die datum aantoonbaar heeft gesolliciteerd en dat hij zijn stelling dat hij niet in staat was om werkzaamheden te verrichten niet heeft onderbouwd door bijvoorbeeld een herkeuring. Dit zijn op zichzelf al dragende argumenten voor de conclusie dat [verzoeker] zijn sollicitatieplicht heeft verzuimd. Ook zo bezien kan het onderdeel dus niet slagen.
Ik merk ten overvloede op dat, anders dan in het onderdeel wordt betoogd, door de Gemeente Amsterdam niet is vastgesteld dat [verzoeker] fysieke beperkingen heeft ten gevolge waarvan hij geen arbeid kan verrichten. De Gemeente heeft zich over eventuele arbeidsongeschiktheid niet uitgelaten en alleen geoordeeld dat een nieuw advies van de keuringsarts ingewonnen moet worden.
8. Het tweede onderdeel richt zich tegen de overweging dat [verzoeker] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bezwaarschrift tegen de beslissing van 20 oktober 2015 als kansrijk moet worden aangemerkt. De vraag wordt opgeworpen hoe het hof op voorhand kon aannemen dat dit niet kansrijk zou zijn. Ik lees hierin geen voor cassatie vatbare klacht en laat dit dan ook onbesproken.
Verder klaagt het onderdeel dat het hof voorbij gaat aan het feit dat het GGD-advies slechts geldend was tot 1 april 2015 en er ten onrechte vanuit is gegaan dat de arbeidsverplichtingen ook na 1 april 2015 van toepassing waren. Dit slaagt evenmin. De omstandigheid dat het GGD-advies geldend was tot 1 april 2015 brengt immers niet mee dat [verzoeker] na die datum arbeidsongeschikt geacht moest worden. Indien [verzoeker] van oordeel was dat hij vanwege fysieke beperkingen niet in staat was om arbeid te verrichten, had het op zijn weg gelegen om dit aannemelijk te maken, bijvoorbeeld door een keuring aan te vragen. Dit heeft hij nagelaten, ondanks dat hij door de rechter-commissaris op die mogelijkheid was gewezen. Omdat het tegendeel niet was aangetoond is het hof ook voor de periode na 1 april 2015 terecht uitgegaan de arbeidsgeschiktheid van [verzoeker] voor vier a vijf uur per dag.
9. Ik concludeer tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal