HR, 28-09-2010, nr. 09/02881
ECLI:NL:HR:2010:BN0032
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-09-2010
- Zaaknummer
09/02881
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BN0032
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN0032, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN0032
ECLI:NL:PHR:2010:BN0032, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN0032
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 359a Sv, vormverzuim. Art. 15.1 Ambtsinstructie. Hetgeen de raadsvrouwe van verdachte ttz. in h.b. heeft aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op strafvermindering als voorzien in art. 359a.1.a Sv. Het middel klaagt terecht dat het Hof heeft verzuimd op dat verweer te beslissen. Conclusie AG: anders.
28 september 2010
Strafkamer
Nr. 09/02881
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 juli 2009, nummer 22/006758-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. C.P. Wesselink-van Dijk en mr. I. van Straalen, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadslieden hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het zesde middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een door de verdediging gevoerd verweer strekkende tot strafvermindering.
2.2. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotitie heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"Subsidiair: strafmaat
Subsidiair verzoek ik u bij de strafmaat rekening te houden met het volgende.
Strafvermindering op grond van artikel 359a Sv
Cliënt is tijdens zijn aanhouding behoorlijk toegetakeld door de diensthond. De foto's hiervan heeft u in het dossier kunnen zien. Daar komt bij dat hondengeleider [getuige 1] een op zijn zachtst gezegd opmerkelijke lezing van het geheel geeft. De hond zou zelfstandig over een schutting zijn gesprongen die volgens cliënt zo'n twee meter hoog is (dp 28). Hoewel [getuige 1] de hoogte van de schutting niet exact noemt kan uit het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] wel blijken dat het een aanzienlijke schutting moet zijn geweest, het was immers nodig om erover heen te klimmen (dp 72). Bovendien blijkt uit het proces-verbaal van aanhouding dat de verbalisanten cliënt voorafgaand aan de aanhouding niet konden zien, en dus kennelijk niet over de schutting konden kijken. Ook dit wijst erop dat een hoogte van zo'n twee meter niet onaannemelijk is.
Opmerking naar aanleiding van zitting.
Naar mening van de verdediging is het dan ook volstrekt onwaarschijnlijk dat de hond daadwerkelijk zelfstandig over de schutting is gesprongen en is het veel waarschijnlijker dat de verbalisanten Hira een handje hebben geholpen.
Artikel 15 lid 1 ambtsinstructie voor de politie bepaalt dat het inzetten van een politiesurveillancehond slechts is toegestaan onder het direct en voortdurend toezicht van een geleider. Ongeacht het antwoord op de vraag hoe Hira die schutting over is gegaan, het feit dat Hira over de schutting in de tuin is en de geleiders nog buiten staan brengt mee dat er geen voortdurend en direct toezicht van de geleiders was. Dit betreft derhalve een onherstelbaar vormverzuim begaan in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv. Zoals gezegd is het naar mening van de verdediging onwaarschijnlijk dat Hira zelfstandig over de schutting is gesprongen en ligt het veel eerder voor de hand dat de betreffende verbalisanten haar een handje hebben geholpen. Dat zou een bewuste en opzettelijke schending van artikel 15 ambtsinstructie meebrengen. Doch ook wanneer u van oordeel zou zijn dat Hira inderdaad zelfstandig over de schutting is gesprongen brengt dit mee dat de hondengeleider onvoldoende alert was om te voorkomen dat Hira zich aan zijn toezicht onttrok. Ook dit betreft een ernstig vormverzuim, nu het de lichamelijke integriteit van cliënt raakt.
In dit licht zij eveneens verwezen naar het rapport van de Nationale ombudsman, nr. 2007, 168. Bij deze klacht was eveneens sprake van een verdenking van nachtelijke woninginbraak en de verdachte hield zich eveneens op in een pad tussen achtertuinen. De ombudsman oordeelde hier als volgt:
"Met betrekking tot de vraag of de hond tijdens het zoeken onder direct en voortdurend toezicht van de betrokken ambtenaar S. stond is het volgende van belang. Uit de verklaring van S. kan worden afgeleid dat de hond tijdens het zoeken niet was aangelijnd en dat S. dan wel niet voortdurend direct zicht had op zijn hond, in ieder geval niet op het moment dat de hond de schuur binnenging en daar verzoeker aantrof. (...) Gelet op het voorgaande is de Nationale ombudsman van mening dat er geen sprake was van direct en voortdurend toezicht op de hond die het commando 'revieren' (zoeken) had gekregen. Door zo te handelen nam S. naar het oordeel van de Nationale ombudsman ten onrechte het risico dat zijn hond tijdens het zoeken in een situatie terecht zou komen waarin deze mogelijk zou kunnen gaan bijten zonder dat S. onmiddellijk zou kunnen ingrijpen. Dit strookt niet met het uitgangspunt dat de inzet van een politiehond een zwaar geweldmiddel is, waarvan behoedzaam gebruik dient te worden gemaakt." (rapport 2007/168, overweging A.2-3)
Artikel 15 ambtsinstructie beoogt de lichamelijke integriteit van een verdachte te beschermen - immers: niet meer geweld gebruiken dan strikt noodzakelijk is. Dat cliënt ook in dit belang is geschaad moge blijken uit de foto's van zijn verwondingen in het dossier. Deze verwondingen zijn het rechtstreeks gevolg van het niet uitoefenen van voortdurend en direct toezicht. Strafvermindering is een geschikte manier om het nadeel van cliënt te compenseren, immers, deze onrechtmatigheid brengt - door de verwondingen - al een stuk straf voor cliënt mee. In het licht van de ernst van het verzuim en het belang van het geschonden voorschrift is strafvermindering ook gerechtvaardigd.
Subsidiair verzoek ik u dan ook de eventueel op te leggen straf te matigen op grond van artikel 359a Sv.
inzet van een politiehond bij een aanhouding. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte niet in enig belang wordt geschaad door het niet horen van de verzochte getuigen."
2.3. Hetgeen de raadsvrouwe van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op strafvermindering als voorzien in art. 359a, eerste lid en onder a, Sv. Het middel klaagt terecht dat het Hof heeft verzuimd op dat verweer te beslissen.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 28 september 2010.
Conclusie 22‑06‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft de verdachte bij arrest van 13 juli 2009 wegens ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
2.
Namens de verdachte is er beroep in cassatie ingesteld. Mr. C.P. Wesselink-Van Dijk en mr. I. van Straalen, beiden advocaat te 's‑Gravenhage, hebben een schriftuur ingediend, houdende zes middelen van cassatie.
3.1.
De eerste vier middelen zien op het bewijs. Het gaat in deze zaak om een woninginbraak gepleegd in de nachtelijke uren in de [a-straat 1a] te 's Gravenhage. Kort samengevat volgt uit de bewijsmiddelen dat de politie om 2.26 uur een melding ontvangt van een getuige, te weten dat er zou worden ingebroken in de betreffende woning. Verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] gaan ter plaatse. Verbalisant [verbalisant 1] verneemt eveneens van de mededeling en vervoegt zich richting de woning. Daar aangekomen ziet [verbalisant 1] drie verdachten wegrennen en over een schutting een tuin inklimmen. Om 2.35 uur worden de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aangehouden in een steeg gelegen achter de Van Ostadestraat. Op aanwijzing van verbalisant [verbalisant 1] wordt met de inzet van de speurhond Hira om 3.15 uur de verdachte aangehouden in een schuur in een tuin in de omgeving van de Van Ostadestraat.
3.2.
De verdachte heeft zijn betrokkenheid bij de woninginbraak steeds ontkend en op een ter zake dienend bewijsverweer heeft het hof als volgt gerespondeerd:
‘Gevoerd verweer
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw betoogd, zakelijk weergegeven, dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, nu in het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen heeft ingebroken in een woning aan de [a-straat] te 's‑Gravenhage. Een anonieme melding, inhoudende dat drie jongens die betrokken waren bij de voornoemde inbraak zijn weggerend, in samenhang bezien met het feit dat de verdachte is aangetroffen in een schuurtje in de nabije omgeving van de woning waar is ingebroken, is onvoldoende om een bewezenverklaring te dragen, aldus nog steeds de raadsvrouw.
Het hof stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep het volgende vast. Op 7 oktober 2008 omstreeks 02:25 uur werd de politie naar de woning aan de [a-straat 1a] te 's‑Gravenhage gezonden, alwaar zou worden ingebroken door vijf Marokkaanse jongens. De bedoelde (beneden)woning is gelegen tussen de Van Dijckstraat en de Pieter Lastmanstraat. De beide schuiframen aan weerszijde van de voordeur bleken geforceerd, kennelijk met behulp van een breekijzer. In de directe omgeving van de woning werden een printer en een aantal sporttassen met goederen aangetroffen, welke door de aangever [aangever] voor een deel zijn herkend als zijn eigendom.
Tijdens een zoekactie in de directe — afgezette — omgeving van de betreffende woning werden om 02:35 uur in een doodlopende steeg/poort in de Van Dijckstraat (op ongeveer 40 meter van de betreffende woning) de twee medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] (broer van de verdachte) aangetroffen en vervolgens aangehouden. Beide mannen waren bezweet — [medeverdachte 1] was ook buiten adem — en in de betreffende steeg werden gele werkhandschoenen en twee sleutelbossen aangetroffen, terwijl er na de aanhouding niemand anders dan de betreffende verbalisant in deze steeg is geweest. Later bleek dat met de sleutels van één van deze twee sleutelbossen de sloten op de voordeur van de woning aan de [a-straat] konden worden geopend en aangever [aangever] heeft verklaard dat beide bossen uit die woning komen.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft de voornoemde melding van de inbraak ook gehoord en is vanaf de Van der Vennestraat eveneens richting de Van Ostadestraat vertrokken. Daar aangekomen zag hij vanaf de kruising Van Ostadestraat met de Jan de Baenstraat drie personen de Pieter Lastmanstraat in rennen; zij renden een brandgang in, welke eindigt op een pleintje achter de aldaar gelegen woningen — tussen de Hendrick Goltziusstraat, de Pieter Lastmanstraat, Jan van Gojenstraat en de Van Dijckstraat —, en klommen over een schutting van een tuin. Op aanwijzing van [verbalisant 1] en met gebruikmaking van een diensthond werd de verdachte om 03:15 uur ineen schuurtje gelegen achter het perceel [b-straat 1] aangehouden.
Niet is gebleken dat door de verbalisanten ter plaatse of door getuigen andere personen in de omgeving van de betreffende woning dan wel de voornoemde straten zijn gezien.
Voorts zijn er geuridentificatieproeven uitgevoerd ten aanzien van de verdachten en de in de woning aangetroffen schroevendraaier en breekijzer (waarmee de inbraak vermoedelijk was gepleegd en de in de woning aanwezige kluis was getracht open te breken). Er werden geurovereenkomsten aangetroffen tussen de schroevendraaier en de geurdragers welke waren vastgehouden door [medeverdachte 2] alsmede tussen het breekijzer en de geurdragers welke waren vastgehouden door [medeverdachte 1].
De verdachte en zijn twee medeverdachten hebben allen verklaard afzonderlijk van elkaar nabij de bedoelde woning aanwezig te zijn geweest vlak voor hun aanhouding. Verdachte had net zijn auto geparkeerd in de Pieter Lastmanstraat en wilde naar huis gaan en de medeverdachten waren naar de stad geweest en rookten nog een sigaretje, zo verklaarden zij. Het hof acht, gelet op onder meer de door [medeverdachte 2] erkende omstandigheid dat zij elkaar (goed) kennen, hetgeen wordt bevestigd door het proces-verbaal van bevindingen (dossierpagina's 124–125), inhoudende dat [medeverdachte 2] op 15 juli 2008 betrokken was bij een ruzie tussen [verdachte], diens broer en diens vader alsmede dat op 17 september 2008 is gezien dat hij met [verdachte] in een auto wegreed, en de omstandigheid dat verdachte en voornoemde [medeverdachte 1] broers zijn, voormelde verklaringen zo onaannemelijk, dat daaraan voorbij moet worden gegaan, mede in aanmerking genomen de omstandigheden dat de medeverdachten (midden) in de nacht van 7 oktober 2008 bezweet (en buiten adem) waren toen zij in de omgeving van de woning werden aangetroffen en dat de in hun omgeving aangetroffen sleutels op de sloten van de woning waar ingebroken was pasten.
De verklaring van de verdachte dat hij uit angst voor de politie wegrende en zich heeft verstopt in het betreffende schuurtje, omdat hij bang was om een boete te krijgen voor het veroorzaken van overlast, doet naar 's hofs oordeel — wat er van deze verklaring ook zij — niet af aan verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde, zodat het hof daaraan in zoverre voorbij gaat.
Anders dan de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof, bovenstaande feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, zoals een en ander uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat de verdachte zo bewust en nauw met zijn mededaders heeft samengewerkt, dat sprake is van medeplegen in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, zodat verdachtes handelen kan worden aangemerkt als — kort gezegd — het medeplegen van gekwalificeerde diefstal zoals bewezenverklaard.
Het hof verwerpt dan ook het verweer.’
3.2.
Het eerste middel betoogt dat het hof ongemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de verdachte gelet op het tijdsverloop niet een van de inbrekers kan zijn geweest. Daarbij gaan de stellers van het middel in cassatie uit van het tijdsverloop zoals door de verdediging in hoger beroep is aangenomen, en wel omdat het hof het tijdsverloop van de verdediging onweersproken zou hebben gelaten zodat daarvan in cassatie dient te worden uitgegaan.
3.3
Het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat in hoger beroep aan de feitenrechter is voorgelegd hield in dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte één van de daders van het tenlastegelegde misdrijf is. Daarbij is in het bijzonder gewezen op de tijdslijn. Het hof is daarentegen wel degelijk ingegaan op dit verweer, zonder dat het gehouden was om ieder argument van de verdediging afzonderlijk te bespreken. Het middel faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.1.
Het tweede middel houdt in dat de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid nu uit die bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte daadwerkelijk betrokken is geweest bij de inbraak.
4.2.
Direct bewijs dat de verdachte is gezien in of bij de betreffende woning ontbreekt. Uit de bewijsmiddelen in samenhang bezien met de nadere bewijsoverweging kan worden ontleend dat het hof de betrokkenheid van de verdachte heeft afgeleid uit het feit dat op 2.26 uur door een getuige is gezien dat er werd ingebroken in de woning aan de [a-straat 1a]. Die getuige nam waar dat er vanuit die woning drie jongens wegrenden. Ook verbalisant [verbalisant 1] heeft ter plaatse drie jongens zien wegrennen en een tuin inklimmen. Korte tijd later zijn de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bezweet en buiten adem in een nabijgelegen steeg aangehouden. In diezelfde steeg zijn ook sleutels van de betreffende woning aangetroffen. Geuridentificatieproeven hebben een aanwijzing opgeleverd dat deze twee verdachten kunnen worden geassocieerd met het in de woning aangetroffen gereedschap. Het hof heeft hun verklaring, namelijk dat ze na een avond in de stad nog even een sigaretje rookten, onaannemelijk geoordeeld. Dat oordeel lijkt mij niet onbegrijpelijk.
Veertig minuten na de aanhouding van de twee medeverdachten is de verdachte, broer van medeverdachte [medeverdachte 1], (mede) op aanwijzen van verbalisant [verbalisant 1] aangehouden in een nabijgelegen schuur.
's Hofs gemotiveerde oordeel dat uit een en ander kan worden afgeleid dat de verdachte de derde inbreker is, acht ik niet onbegrijpelijk gelet op het relatief korte tijdsbestek waarbinnen de verdachte in de onmiddellijke omgeving van de plaats van het misdrijf is aangehouden, de omstandigheid dat de verbalisanten tijdens hun zoektocht geen andere personen in de omgeving hebben waargenomen en het feit dat de verdachte geen plausibele verklaring heeft gegeven voor zijn aanwezigheid op die plaats en dat tijdstip. De door de verdediging bepleite bewijslat ligt m.i. te hoog en het middel is dan ook tevergeefs voorgesteld.
5.1.
Het derde middel komt op tegen de 's hofs bewijsconstructie, waarin een tweetal omstandigheden in aanmerking zijn genomen, namelijk (1) dat de verdachte en zijn medeverdachten elkaar kennen, en (2) dat de verdachte in de nabije omgeving van de inbraak is aangetroffen. De toelichting houdt daartoe in dat ‘het enkele feit dat verzoeker familie is van, dan wel bevriend is met medeverdachten van wie is vastgesteld dat zij betrokken zijn geweest bij de woninginbraak, onvoldoende is om vast te stellen dat verzoeker dus ook betrokken is geweest bij de woninginbraak.’
5.2.
Deze stelling wil ik de verdediging best meegeven, ware het niet dat deze overweging slechts onderdeel vormt van de totale bewijsconstructie en derhalve dus niet op zich zelf staat. Als onderdeel van de totale bewijsconstructie behoeft het middel mijns inziens geen nadere bespreking.
6.1.
Het vierde middel heeft betrekking op de verklaring die de verdachte heeft gegeven voor zijn aanwezigheid. Het hof had de juistheid van die verklaring niet in het midden mogen laten nu de context van die verklaring zijn betrokkenheid bij de inbraak uitsluit, aldus het middel.
6.2.
Ik kan het middel niet volgen. Weliswaar kan de juistheid van het motief dat de verdachte voor zijn aanwezigheid in de schuur heeft gegeven niet volstrekt worden uitgesloten, de plausibiliteit ervan laat m.i. in hoge mate te wensen over. Aan verdachtes aanwezigheid in die schuur is m.i. dan ook niet de redengevendheid voor het bewijs komen te ontvallen, zodat 's hofs oordeel dienaangaande niet onbegrijpelijk kan worden genoemd.
7.1.
Het vijfde middel klaagt over de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2].
7.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als volgt in:
‘Ik handhaaf het getuigenverzoek zoals dit is verwoord in de appelschriftuur d.d. 5 januari 2009. Een politiehond dient onder direct en voortdurend toezicht van zijn begeleider te staan. Het is een feit van algemene bekendheid dat een hond niet zelfstandig over een schutting van twee meter kan springen, zodat het aannemelijk lijkt dat de verbalisanten de hond over de schutting hebben geholpen dan wel dat zij de hond niet onder controle hadden. Aldus hebben de verbalisanten niet voldaan aan de Ambtsinstructie. De verdediging acht het derhalve van belang verbalisanten [getuige 1] en [getuige 2] te horen als getuige, teneinde een mogelijk verweer op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering nader te (kunnen) onderbouwen.
De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld zich over het voorgaande uit te laten en zij merkt hiertoe het navolgende op:
Ik blijf bij mijn afwijzing van het verzoek, als nader verwoord in mijn brief d.d. 23 juni 2009. Voorts verklaart alleen de verdachte dat de betreffende schutting twee meter hoog zou zijn en is het verzoek ook overigens onvoldoende onderbouwd. Er is geen begin van aannemelijkheid dat hetgeen in het betreffende proces-verbaal is gerelateerd, onjuist zou zijn.
(…)
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof het verzoek tot het horen van de voornoemde getuigen afwijst, nu de stellingen van de verdediging omtrent de gang van zaken rond verdachtes aanhouding onvoldoende concreet zijn onderbouwd, zodat er naar 's hofs oordeel onvoldoende aanwijzingen zijn dat het betreffende proces-verbaal op relevante punten incorrect zou zijn. De omstandigheid at de verdachte bij zijn aanhouding gewond is geraakt (bijtwonden door de politiehond) is voor de beoordeling van het betreffende getuigenverzoek niet relevant, daar dit slechts een logisch gevolg is van de inzet van een politiehond bij een aanhouding. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte niet in enig belang wordt geschaad door het niet horen van de verzochte getuigen.’
7.3.
Ook het in de appelschriftuur neergelegde verzoek is gebaseerd op de wens van de verdediging nader te onderzoeken of er bij de aanhouding van de verdachte en de inzet van de politiehond onrechtmatig is opgetreden, daaruit bestaande dat de ingezette politiehond niet onder voortdurend en direct toezicht heeft gestaan van de geleider(s). De verdediging heeft in dat kader betoogd dat de verklaring in het proces-verbaal dat de hond zelfstandig over de schutting is gesprongen niet juist kan zijn dan wel dat de geleider(s) van achter de schutting de hond onvoldoende onder controle zouden hebben gehad. Aldus zou zijn gehandeld in strijd met de Ambtsinstructie voor politie.
7.4.
De afwijzing van het hof komt daarop neer dat het hof de stelling van de verdachte dat er onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden bij zijn aanhouding onvoldoende onderbouwd acht en dat derhalve door het niet horen van de getuigen de verdachte niet in enig belang is geschaad. Die feitelijke vaststelling is gelet op het aangevoerde niet onbegrijpelijk en voor verder onderzoek daarvan is in cassatie geen plaats. Een blik achter de papieren muur wijst overigens uit dat de hond voortdurend aan een (lange) lijn is gehouden.
De overweging dat de inzet van een hond logischerwijs leidt tot bijtwonden, vind ik daarentegen niet zonder meer begrijpelijk. Kennelijk heeft het hof bedoeld te overwegen dat het enkele feit dat een verdachte wordt gebeten door een politiehond niet zonder meer leidt tot de conclusie dat de verbalisanten de hond onvoldoende onder controle hadden. Dat een verdachte wordt gebeten door een hond brengt niet zonder meer mee dat de rechtmatigheid van het politieoptreden wordt aangetast. Het verweer dat zulks in deze zaak anders is, lijkt mij niet genoegzaam onderbouwd. Aldus beschouwd heeft het hof zonder toepassing van een onjuist criterium het verzoek op niet onbegrijpelijke gronden afgewezen.
8.1.
Het zesde middel houdt in dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het verweer dat toepassing dient te worden gegeven aan art. 359a, eerste lid sub a Sv vanwege het feit dat de verdachte bij zijn aanhouding is gebeten door de politiehond.
8.2.
Blijkens de ter terechtzitting overgelegde en aangehechte pleitnotities is als volgt aangevoerd:
‘Subsidiair; strafmaat
Subsidiair verzoek ik u bij de strafmaat rekening te houden met het volgende.
Strafvermindering op grond van artikel 359a Sv
Cliënt is tijdens zijn aanhouding behoorlijk toegetakeld door de diensthond. De foto's hiervan heeft u in het dossier kunnen zien. Daar komt bij dat hondengeleider [getuige 1] een op zijn zachtst gezegd opmerkelijke lezing van het geheel geeft. De hond zou zelfstandig over een schutting zijn gesprongen die volgens cliënt zo'n twee meter hoog is (dp 28). Hoewel [getuige 1] de hoogte van de schutting niet exact noemt kan uit het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] wel blijken dat het een aanzienlijke schutting moet zijn geweest, het was immers nodig om erover heen te klimmen (dp 72). Bovendien blijkt uit het proces-verbaal van aanhouding dat de verbalisanten cliënt voorafgaand aan de aanhouding niet konden zien, en dus kennelijk niet over de schutting konden kijken. Ook dit wijst erop dat een hoogte van zo'n twee meter niet onaannemelijk is.
Opmerking naar aanleiding van zitting.
Naar mening van de verdediging is het dan ook volstrekt onwaarschijnlijk dat de hond daadwerkelijk zelfstandig over de schutting is gesprongen en is het veel waarschijnlijker dat de verbalisanten Hira een handje hebben geholpen. Artikel 15 lid 1 ambtsinstructie voor de politie bepaalt dat het inzetten van een politiesurveillancehond slechts is toegestaan onder het direct en voortdurend toezicht van een geleider. Ongeacht het antwoord op de vraag hoe Hira die schutting over is gegaan, het feit dat Hira over de schutting in de tuin is en de geleiders nog buiten staan brengt mee dat er geen voordurend en direct toezicht van de geleiders was. Dit betreft derhalve een onherstelbaar vormverzuim begaan in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv. Zoals gezegd is het naar mening van de verdediging onwaarschijnlijk dat Hira zelfstandig over de schutting is gesprongen en ligt het veel eerder voor de hand dat de betreffende verbalisanten haar een handje hebben geholpen. Dat zou een bewuste en opzettelijke schending van artikel 15 ambtsinstructie meebrengen. Doch ook wanneer u van oordeel zou zijn dat Hira inderdaad zelfstandig over de schutting is gesprongen brengt dit mee dat de hondengeleider onvoldoende alert was om te voorkomen dat Hira zich aan zijn toezicht onttrok. Ook dit betreft een ernstig vormverzuim, nu het de lichamelijke integriteit van cliënt raakt. In dit licht zij eveneens verwezen naar het rapport van de Nationale ombudsman, nr. 2007, 168. Bij deze klacht was eveneens sprake van een verdenking van nachtelijke woninginbraak en de verdachte hield zich eveneens op in een pad tussen achtertuinen. De ombudsman oordeelde hier als volgt: ‘Met betrekking tot de vraag of de hond tijdens het zoeken onder direct en voortdurend toezicht van de betrokken ambtenaar S. stond is het volgende van belang.’ Uit de verklaring van S. kan worden afgeleid dat de hond tijdens het zoeken niet was aangelijnd en dat S. dan wel niet voortdurend direct zicht had op zijn hond, in ieder geval niet op het moment dat de hond de schuur binnenging en daar verzoeker aantrof. (…) Gelet op het voorgaande is de Nationale ombudsman van mening dat er geen sprake was van direct en voortdurend toezicht op de hond die het commando ‘revieren ’ (zoeken) had gekregen. Door zo te handelen nam S. naar het oordeel van de Nationale ombudsman ten onrechte het risico dat zijn hond tijdens het zoeken in een situatie terecht zou komen waarin deze mogelijk zou kunnen gaan bijten zonder dat S. onmiddellijk zou kunnen ingrijpen. Dit strookt niet met het uitgangspunt dat de inzet van een politiehond een zwaar geweldmiddel is, waarvan behoedzaam gebruik dient te worden gemaakt. (rapport 2007/168, overweging A.2–3) Artikel 15 ambtsinstructie beoogt de lichamelijke integriteit van een verdachte te beschermen -immers: niet meer geweld gebruiken dat strikt noodzakelijk is. Dat cliënt ook in dit belang is geschaad moge blijken uit de foto's van zijn verwondingen in het dossier. Deze verwondingen zijn het rechtstreeks gevolg van het niet uitoefenen van voortdurend en direct toezicht. Strafvermindering is een geschikte manier om het nadeel van cliënt te compenseren, immers, deze onrechtmatigheid brengt — door de verwondingen — al een stuk straf voor cliënt mee. In het licht van de ernst van het verzuim en het belang van het geschonden voorschrift is strafvermindering ook gerechtvaardigd. Subsidiair verzoek ik u dan ook de eventueel op te leggen straf te matigen op grond van artikel 359a Sv.’
8.3.
Het hof heeft niet expliciet gerespondeerd op het verweer. In zoverre klaagt het middel hierover terecht. De vraag rijst of dit verzuim dient te leiden tot nietigheid van de bestreden uitspraak.
8.4.
Het verweer is gebaseerd op twee pijlers. In de eerste plaats betreft dat de stelling dat de onrechtmatigheid met name daarin zou zijn gelegen dat de politiehond Hira over de schutting is gezet door zijn begeleider, in plaats van gesprongen.
De onjuistheid hiervan kan mijns inziens zonder meer uit het arrest volgen nu uit bewijsmiddel 8 volgt dat de diensthond zelfstandig over de schutting van de tuin waarin de verdachte zich bevond is gesprongen en ook zelfstandig de verdachte in de geopende schuur heeft gevonden. In zoverre hoeft het verzuim niet tot vernietiging te leiden omdat de feitelijke verwerping van het verweer eenvoudig uit het arrest kan volgen.
8.5.
Wat betreft de tweede pijler van het verweer geldt het volgende. Het verweer berust op de aanname dat de hond — inderdaad — zelfstandig over de schutting is gesprongen. Ook dan is volgens de verdediging evenwel sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van art. 359a Sv, omdat aldus zou zijn gehandeld in strijd met art. 15 van de Ambtsinstructie, namelijk dat de inzet van een politiehond slechts mag geschieden onder direct toezicht van de begeleider. Uit het bestreden arrest kan ook ten aanzien van dit verweer worden afgeleid waarom het hof dit verweer stilzwijgend heeft verworpen. Het hof heeft immers bij de afwijzing van het getuigenverzoek overwogen dat de stellingen van de verdediging dat er onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden met betrekking tot verdachtes aanhouding onvoldoende concreet zijn onderbouwd en dat de omstandigheid dat de verdachte door de inzet van de politiehond gewond is geraakt niet zonder meer volgt dat er vormen zijn verzuimd. Uit deze verwerping kan worden afgeleid dat het hof het beroep op art. 359a Sv heeft verworpen omdat onvoldoende is komen vast te staan dat de stellingen van de verdediging en dus ook dat er sprake is geweest van onvoldoende toezicht moeten worden aanvaard. Het moge duidelijk zijn dat het arrest op dit punt niet uitblinkt in helderheid en overzichtelijkheid maar tot vernietiging behoeft het naar mijn mening niet te leiden.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
9.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde verkorte motivering. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
10.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden