Hof Arnhem, 26-02-2008, nr. 21-003767-06
ECLI:NL:GHARN:2008:BC5149
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
26-02-2008
- Magistraten
Mrs. J.M.J. Denie, F.J.P.M. Haas, R. de Groot
- Zaaknummer
21-003767-06
- LJN
BC5149
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2008:BC5149, Uitspraak, Hof Arnhem, 26‑02‑2009
Uitspraak 26‑02‑2009
Mrs. J.M.J. Denie, F.J.P.M. Haas, R. de Groot
Partij(en)
De meervoudige kamer voor strafzaken van het hof heeft te beoordelen de noodzaak tot voortzetting van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders in de zaak tegen
[Veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
wonende te [woonplaats],
thans uit anderen hoofde verblijvende in P.I. Arnhem — HvB Arnhem Zuid te Arnhem.
Het hof heeft gelet op de stukken, waaronder:
- •
het arrest van het gerechtshof te Arnhem, van 5 februari 2007, waarbij de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders is opgelegd, zulks met de overweging dat het hof acht maanden na de aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel een tussentijdse beoordeling zal plaatsvinden van de noodzaak tot voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders. Het hof bepaalt daarbij dat het openbaar ministerie de rechtbank vóór dat tijdstip bericht als bedoeld in artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht zal doen toekomen;
- •
het rapport periodieke evaluatie van de Unitdirecteur H. van der Meer van De Grittenborgh, Penitentiaire Inrichting Hoogeveen, gedateerd 1 oktober 2007, betreffende het verloop van de aan betrokkene opgelegde ISD-maatregel;
- •
de uitspraak van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Arnhem, gedateerd 9 november 2007, waarbij de rechtbank zich onbevoegd verklaart tot een tussentijdse beoordeling van de ISD-maatregel van [veroordeelde].
De behandeling ter terechtzitting.
Het hof heeft bij onherroepelijk arrest d.d. 5 februari 2007 het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 30 augustus 2006 vernietigd, en met bewezenverklaring van een aantal vermogensdelicten aan veroordeelde opgelegd de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, zulks met de bepaling, dat acht maanden na de aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel een tussentijdse beoordeling van de maatregel zou plaatsvinden, waartoe het openbaar ministerie de rechtbank vòòr dat tijdstip het vereiste bericht zou doen toekomen.
Op basis van dat bericht/die inlichtingen heeft de rechtbank Arnhem op 9 november 2007 kennis genomen van de zaak en zich vervolgens onbevoegd verklaard. De rechtbank was op grond van een beschikking van de kamer van het gerechtshof Arnhem als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (verder te noemen de Penitentiaire Kamer) van oordeel dat slechts het hof, als gerecht dat de maatregel heeft opgelegd, bevoegd is te oordelen over de noodzaak van voortzetting van de maatregel. Kennelijk heeft de rechtbank hierbij het oog gehad op de beslissing van de Penitentiaire Kamer d.d. 24 september 2007 en uitgesproken op 1 oktober 2007 (nummer ISD 2007/243)
Daarop heeft het openbaar ministerie de thans aan de orde zijnde zaak aan het hof voorgelegd. Het hof heeft veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. J. Zandberg, gehoord ter zitting van 12 februari 2008. De advocaat-generaal heeft, ofschoon door de officier van justitie geen hoger beroep is ingesteld, betoogd dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht en dat het hof zich onbevoegd zal moeten verklaren. Daaraan heeft de AG toegevoegd, dat het hem niet onredelijk zou voorkomen indien het hof niettemin, teneinde voor veroordeelde zonder verdere vertraging duidelijkheid te scheppen, de zaak ten gronde zou beoordelen. Veroordeelde heeft zich op voorstel van de voorzitter met zijn raadsman beraden op deze mogelijkheid. Na beraad heeft de raadsman verklaard dat hij van oordeel was — met de advocaat-generaal — dat het hof niet bevoegd is over de zaak te oordelen en dat veroordeelde er de voorkeur aan geeft, dat het hof zich onbevoegd verklaart, opdat de mogelijkheid van een tweede instantie met deelname van gedragsdeskundigen niet aan veroordeelde zou worden onthouden. Het hof zal derhalve moeten oordelen over de vraag of het bevoegd is van de zaak kennis te nemen.
Beoordeling door het hof.
De Penitentiaire Kamer heeft bovenvermelde beslissing (ISD 2007/243) gegeven in een zaak, waarbij hoger beroep was aangetekend tegen een beslissing van het hof Amsterdam tot tussentijdse toetsing van een ISD-maatregel, eerder opgelegd door dat hof. De Penitentiaire Kamer heeft daarbij het volgende overwogen:
Voor de beoordeling van de vraag of tegen de onderhavige beslissing van het gerechtshof te Amsterdam hoger beroep kan worden ingesteld bij voormelde bijzondere kamer van het gerechtshof te Arnhem zijn in het bijzonder de eerste zin van artikel 38s, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, artikel 509ff van het Wetboek van Strafvordering en artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie van belang.
De eerste zin van artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht luidt als volgt:
‘De rechter kan, op vordering van het openbaar ministerie, op verzoek van de verdachte of diens raadsman dan wel ambtshalve, bij of na het opleggen van de maatregel beslissen tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel.’
Artikel 509ff, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt:
‘Tegen de beslissing van de rechtbank inzake de toepassing van de artikelen 38r en 38s kan het openbaar ministerie binnen veertien dagen na de dagtekening en de veroordeelde binnen veertien dagen na betekening daarvan beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem.’
Artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie luidt, voor zover van belang:
‘1.
Het bestuur van het gerechtshof te Arnhem vormt een meervoudige kamer die is belast met het behandelen van en beslissen op vorderingen als bedoeld in de artikelen 15a en 15c van het Wetboek van Strafrecht en het behandelen en beslissen van zaken in beroep als bedoeld in de artikelen 502, 509v en 509ff van het Wetboek van Strafvordering. Het bestuur bepaalt de bezetting van de kamer.
3.
Deze kamer wordt voor de behandeling van vorderingen ingevolge artikel 15a, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht en de beslissing in zaken in beroep als in de artikelen 502, 509v en 509ff van het Wetboek van Strafvordering aangevuld met twee personen, niet zijnde rechterlijk ambtenaar, als deskundige leden. In de overige zaken kan de voorzitter van de kamer deze leden toevoegen.’
Aan de orde is de vraag of tegen een tussentijdse toetsing door een gerechtshof, in dit geval het gerechtshof te Amsterdam, beroep open staat bij de bijzondere kamer van het gerechtshof te Arnhem. Artikel 509ff van het Wetboek van Strafvordering spreekt alleen van beroep tegen de beslissing van de rechtbank.
Dit roept in de eerste plaats de vraag op of met de woorden ‘de rechter’ in de eerste zin van artikel 38s van het Wetboek van Strafrecht gedoeld wordt op de rechter die de maatregel heeft opgelegd — welke rechter niet alleen een rechtbank maar ook een gerechtshof kan zijn — dan wel de rechtbank waarbij de zaak die tot oplegging van de maatregel heeft geleid in eerste aanleg aanhangig is gemaakt. De tekst van de bepaling noch de geschiedenis van totstandkoming duidt er echter op dat een andere rechter bedoeld zou zijn dan de rechter die de maatregel heeft opgelegd. De stelling dat de wetgever aansluiting zou hebben gezocht bij de regeling van de verlenging van terbeschikkingstelling — waarin de rechtbank is aangewezen als de rechter die omtrent een vordering verlenging beslist ook als de maatregel is opgelegd door het gerechtshof —, vindt geen steun in de wetsgeschiedenis. Zij vindt evenmin steun in het systeem van de wet, reeds omdat de regeling van oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling en van verlenging van de termijn van terbeschikkingstelling geen tussentijdse beoordeling als zodanig kent. In de praktijk vindt tussentijdse toetsing van de maatregel plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders zowel plaats door de rechtbank als, zoals in het onderhavige geval, door het gerechtshof.
In de tweede plaats rijst de vraag of aangenomen zou moeten worden dat de term “rechtbank” in artikel 509ff van het Wetboek van Strafvordering door de wetgever abusievelijk is gebezigd in plaats van ‘de rechter die de beslissing inzake de tussentijdse beoordeling heeft genomen’. In de wetsgeschiedenis zijn daarvoor echter geen aanknopingspunten te vinden.
Omdat het voorgaande tot de conclusie leidt dat tegen een door een gerechtshof — anders dan door de rechtbank — genomen beslissing omtrent de tussentijdse beoordeling door de betrokkene geen beroep op de bijzondere kamer van het gerechtshof te Arnhem openstaat, rijst de vraag of er andere gronden bestaan die ertoe leiden aan te nemen dat ook dan beroep op de voormelde kamer open staat. Die gronden zouden met name gelegen kunnen zijn in de bijzondere samenstelling van deze kamer — twee deskundige leden naast drie raadsheren — dan wel de rechtsgelijkheid. Tegen een bevestigend antwoord verzet zich echter onder meer de overweging dat in verband met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen extensieve interpretatie bij de vraag of een rechtsmiddel openstaat niet voor de hand ligt. Voorts is een toetsing in beroep door een gerecht van gelijk niveau binnen de huidige rechterlijke organisatie niet gebruikelijk. Het ligt ook niet voor de hand dat de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem zou zijn aangewezen als appèlinstantie met betrekking tot beslissingen van andere kamers van hetzelfde gerechtshof. Het hof constateert dat verschillende keuzes denkbaar zijn, waarbij uiteenlopende belangen van praktische en meer principiële aard zijn betrokken en die moeten voldoen aan de eisen die aan een samenhangend stelsel kunnen worden gesteld. Daarvan uitgaande moet worden aangenomen dat het openstellen voor de betrokkene van hoger beroep valt buiten de rechtsvormende taak van de rechter en aan de wetgever moet worden overgelaten (vergelijk onder meer Hoge Raad 30 januari 1996, NJ 1996, 288).
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat betrokkene niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.
De Penitentiaire Kamer heeft deze beslissing kennelijk genomen in het licht van de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de beslissing van het Hof Amsterdam. De Penitentiaire Kamer was daarbij van oordeel dat geen hoger beroep openstaat van de beslissing van een gerechtshof met betrekking tot de tussentijdse toetsing van de ISD op de Penitentiaire Kamer van het hof Arnhem, nu de wet een dergelijke appelregeling niet kent en omdat het desalniettemin openstellen van een appelmogelijkheid van een gerechtshof op de Penitentiaire Kamer buiten de rechtsvormende taak van de rechter valt. Voorts heeft de Penitentiaire Kamer kennelijk enige algemene beschouwingen gewijd aan het bepaalde in art. 38s van het wetboek van Strafrecht (Sr), waarbij de Penitentiaire Kamer heeft opgemerkt dat noch tekst van de bepaling noch de geschiedenis van totstandkoming er op duidt dat een andere rechter bedoeld zou zijn dan de rechter die de maatregel heeft opgelegd.
Het hof is met de Penitentiaire Kamer van oordeel dat de wet niet de mogelijkheid biedt dat een beslissing door een gerechtshof met betrekking tot de tussentijdse toetsing van de ISD, in hoger beroep beoordeeld kan worden door de Penitentiaire Kamer. Dit doet er echter niet aan af dat het hof (ook) in deze zaak een oordeel moet geven over de vraag of met de rechter in art. 38s Sr wordt gedoeld op de rechter die de maatregel heeft opgelegd of op de rechter die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders is opgelegd.
Het hof heeft deze vraag met name te beantwoorden, nu zowel de advocaat-generaal als de veroordeelde en zijn raadsman zich op het standpunt hebben gesteld dat het hof niet bevoegd is kennis te nemen van deze zaak, voorts de veroordeelde en zijn raadsman hebben opgemerkt dat de veroordeelde, indien wordt beslist tot voortzetting van de maatregel, niet een beroep op beoordeling van de zaak door de Penitentiaire Kamer mag worden ontnomen, en tenslotte omdat de veroordeelde en zijn raadsman hebben gesteld dat zij niet — vanuit praktisch oogpunt — een beslissing over de zaak door het hof ten gronde wensen met voorbijgaan van de rechtbank.
Het hof merkt daarover het volgende op.
De wet (art. 38s Sr) kent een regeling inzake de tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel. De rechtspleging voor deze procedure is beschreven in Titel IIC van Boek IV van het wetboek van Strafvordering (Sv), waarin allereerst (509z Sv) de gang van zaken rond de vordering tot wijziging van voorwaarden en tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel wordt geregeld. In de wetsgeschiedenis die heeft geleid tot de invoering van de ISD-maatregel zijn op zichzelf beschouwd geen (directe) aanwijzingen te vinden voor beantwoording van de vraag of de wetgever bij de invoering van de ISD-maatregel aansluiting heeft willen zoeken bij de regeling omtrent de TBS.
Het valt op, dat in art. 509z lid 2 bepaald wordt, dat bevoegd tot kennisname is de rechtbank die in eerste aanleg de maatregel heeft opgelegd; een rechtsregel die onduidelijk is — immers, schijnbaar is geen college bevoegd, indien niet de rechtbank, maar het gerechtshof de maatregel (voorwaardelijk) heeft opgelegd, hetgeen niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest. Art. 509aa Sv geeft (wederom) een regeling die geheel is geschreven voor de situatie, dat de noodzaak tot voortzetting van een door de rechtbank opgelegde maatregel moet worden onderzocht, en ook deze bepaling bevat dus een manco. Onbeantwoord blijft immers de vraag, hoe geprocedeerd wordt, indien het hof de maatregel oplegde. Art. 509ff Sv bepaalt, dat tegen beslissingen van de rechtbank inzake de toepassing van de artikelen 38r en 38s Sr het openbaar ministerie en de veroordeelde kunnen appelleren bij het gerechtshof te Arnhem. Uit art. 67 lid 1 Wet RO blijkt, dat de Penitentiaire Kamer van dat hof van het hoger beroep kennis neemt.
Het hof moet dan ook vaststellen, dat de wettelijke regeling lacunes bevat.
In de wetsgeschiedenis van de wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en het voorstel voor een Penitentaire beginselwet (strafrechtelijke opvang verslaafden), verder te noemen SOV, wordt in de Memorie van Toelichting opgemerkt:
‘Ik ben geen voorstander van introductie van een regeling sui generis, die geheel op zich zelf staat.
…
Bij de redactie van de voorgestelde regeling in de artikelen I en II is aangesloten bij de regeling inzake terbeschikkingstelling in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering.’
In de artikelsgewijze behandeling wordt in de Memorie van Toelichting opgemerkt:
‘Artikel 38m
In het vierde lid is een regeling opgenomen voor het geval de verdachte weigert zijn medewerking te verlenen aan de advisering (vgl. artikel 37, derde lid).
De redactie van het slot van het vijfde lid wijkt iets af van de redactie van artikel 37a, derde lid. Door gevoegde behandeling van een groot aantal feiten in een proces kan het voorkomen dat betrokkene blijkens een veroordeling voor deze feiten een lange en intensieve criminele loopbaan heeft zonder dat dit tot uiting komt in een veelvuldigheid van veroordelingen. De voorgestelde redactie laat buiten iedere twijfel dat de rechter ook deze omstandigheid in aanmerking neemt.
Artikelen 38p en 38q
Deze artikelen zijn ontleend aan de artikelen 38 tot en met 38b. Zij regelen de voorwaarden, waaronder de voorwaardelijke plaatsing kan worden opgelegd en gestalte krijgt.
Artikel 38t
Deze bepaling is ontleend aan artikel 38f.’
In de nota naar aanleiding van het Verslag van het wetsontwerp SOV wordt verder vermeld:
‘De leden van de fractie van de VVD stellen enige vragen over de voorgestelde regeling en haar plaats in het straf- en sanctierecht.
…
De SOV past goed in het strafrechtelijke stelsel. Het Wetboek van Strafrecht maakt onderscheid tussen straffen en maatregelen. De SOV is een strafrechtelijke maatregel. De regeling van de SOV is neergelegd in de aan maatregelen gewijde titel IIA van het Wetboek van Strafrecht. Bij het opzetten van de regeling in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering is aansluiting gezocht bij de regelingen ten aanzien van de TBS. De SOV wordt daarmee ingepast in de bestaande regelingen inzake straf- en sanctierecht.’
In de Memorie van Toelichting van de wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Penitentiaire beginselenwet (plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders), wordt het volgende opgemerkt:
‘Zoals in par. 1.4 nader zal worden uiteengezet, wordt voorgesteld om de maatregel tot plaatsing van aan hard drugs verslaafden in een inrichting voor de opvang daarvan (SOV) te incorporeren in de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.
…’
1.4. De maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders
Het veiligheidsprogramma ziet op verschillend geaarde groepen van stelselmatige daders die het publieke domein onveilig maken. De nieuwe sanctie moet daardoor een globaal karakter hebben, met de mogelijkheid van gedifferentieerde tenuitvoerlegging.
De vraag rijst of de nieuwe sanctie moet worden gegoten in de vorm van een maatregel dan wel in de vorm van een straf. Nu de aanpak van stelselmatige daders primair wordt gerechtvaardigd door de noodzaak van beveiliging van de samenleving, deze aanpak dadergericht is en strekt tot een — in verhouding tot het nieuwe feit of de nieuwe feiten — relatief langdurige vrijheidsbeneming, gaat de voorkeur uit naar een maatregel. Een straf is primair gericht op leedtoevoeging; een maatregel staat meer in het teken van beveiliging en behandeling.
Overigens is het onderscheid tussen straf en maatregel niet scherp. Dat moge ook blijken uit de keuzes die de wetgever in het verleden heeft gemaakt. De in 1999 vervallen, maar daarvoor reeds in onbruik geraakte straf van plaatsing van landlopers, bedelaars en souteneurs in een rijkswerkinrichting was een bijkomende straf. De in 1929 totstandgekomen, nimmer in werking getreden en in 1986 ingetrokken wetgeving inzake veiligheidsbewaring voorzag in de maatregel tot veiligheidsbewaring van minimaal 5 en maximaal 10 jaar, welke zou kunnen worden opgelegd boven een gevangenisstraf waartoe een ernstige beroeps- of gewoontedelinquent was veroordeeld. Deze bewaring was gericht op onschadelijkmaking en verbetering.
Voor de groep van aan hard drugs verslaafde stelselmatige daders bestaat sinds 1 april 2001 de SOV. De SOV is ontworpen als maatregel voor een specifieke groep van problematische delinquenten. De wetgever heeft bewust gekozen om deze groep van delinquenten aan te pakken met een maatregel. Hoewel de regeling in de artikelen 38m Sr. e.v. ingevolge artikel 38m, eerste lid, onderdeel 3o, uitsluitend op deze groep van toepassing is, heeft deze regeling overigens een algemeen karakter.
Het ligt daarom voor de hand om een regeling inzake de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders te modelleren naar de regeling inzake de SOV. Niet is immers in te zien waarom voor stelselmatige daders een van de SOV afwijkende regeling zou moeten worden gemaakt. Drie van de voorwaarden voor oplegging van de SOV zijn goed bruikbaar:
- (1)
het moet gaan om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten,
- (2)
in de vijf jaar voorafgaand aan het nieuwe feit is de verdachte ten minste drie maal veroordeeld, het feit is begaan na executie van de daarvoor opgelegde straffen of maatregelen en er moet ernstig met recidive van een misdrijf worden rekening gehouden en
- (3)
de veiligheid van personen of goederen moet het opleggen van de maatregel eisen (artikel 38m, eerste lid, onderdelen 1o, 2o en 4o).
Ook de overige bepalingen inzake de SOV zijn bruikbaar voor een meer algemene regeling voor stelselmatige daders.
Dat roept vervolgens de vraag op of het aanbeveling verdient om naast de specifieke SOV een meer algemene regeling inzake de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders te creëren. Dan zouden er twee zeer sterk op elkaar gelijkende regelingen in het Wetboek van Strafrecht staan. Zulks is wenselijk noch nodig. Niet wenselijk, omdat het bestaan van twee regelingen — vanwege de verhouding van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders en de SOV — tot verwarring zou kunnen leiden en ook systematisch niet fraai zou zijn. Niet nodig, omdat de opvang van aan hard drugs verslaafde stelselmatige daders zeer wel toepassing kan vinden in een algemene regeling voor stelselmatige daders.
Deze keuze betekent dat wordt voorgesteld om de regeling van de SOV te doen opgaan in een algemene regeling voor stelselmatige daders. De toepassing van de SOV zal ook onder de algemene regeling geen wijziging ondergaan.
Het hof is van oordeel dat uit de parlementaire geschiedenis op de hier van belang zijnde punten voldoende duidelijk blijkt dat de wetgever bij de regeling van de SOV en — in het verlengde daarvan — ook de ISD aansluiting heeft willen zoeken bij de regeling van de TBS en dat derhalve met de rechter in art. 38s Sr wordt gedoeld op de rechter die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders is opgelegd.
Aangenomen moet tevens worden, dat de wetgever de veroordeelde en het OM een rechtsmiddel heeft willen bieden tegen een als onjuist ervaren beslissing op dit stuk, en dat daarbij gekozen is voor een beroep bij de Penitentiaire Kamer van het gerechtshof te Arnhem, waarin de bijdrage van gedragsdeskundigen een bijzondere waarborg biedt voor verantwoorde toepassing van deze diep ingrijpende vrijheidsbenemende maatregel.
Er zijn geen redenen om aan te nemen dat deze waarborg door de wetgever niet noodzakelijk wordt geacht, indien de ISD-maatregel niet is opgelegd door een rechtbank, maar door een hof, en het hof kan evenmin aannemen, dat er een hinkend stelsel van rechtsmiddelen zou gelden inzake beslissingen inzake voortzetting van de maatregel van ISD. Het hof komt tot het oordeel, dat aan de wetgever voor ogen heeft gestaan een stelsel dat overeenkomt met de bepaling van art. 509p Sv, waarin de bevoegdheid inzake kennisneming van de vordering tot verlenging van de TBS is geregeld, en wel in die zin, dat bevoegd is de rechtbank die in eerste aanleg de zaak heeft berecht die leidde tot oplegging van de TBS. Logischerwijze en bezien vanuit een redelijke wetsystematiek moet worden aangenomen dat de wetgever in artikel 509z lid 2, 509aa en 509ff Sv met betrekking tot de ISD-maatregel hetzelfde regiem in het leven heeft willen roepen als dat van art. 509p jo. 509v Sv met betrekking tot de TBS-maatregel.
Derhalve komt het hof tot het oordeel, dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard, en dat het hof, niet zijnde de Penitentiaire Kamer, onbevoegd is om in eerste en tevens laatste instantie te beslissen over de noodzaak van voortzetting van de aan veroordeelde opgelegde maatregel.
De beslissing.
Het hof verklaart zich onbevoegd tot de tussentijdse beoordeling als bedoeld in artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Aldus gedaan door mr J.M.J. Denie als voorzitter, mrs F.J.P.M. Haas en R. de Groot als raadsheren, in tegenwoordigheid van mr K.J.F. Roelofs als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2008.