In het verzoekschrift tot cassatie, noot 3, wordt naar deze verslagen verwezen. De verslagen van de bewindvoerder zijn te vinden als bijlage bij de brief van de bewindvoerder d.d. 15 februari 2016.
HR, 08-07-2016, nr. 16/01566
ECLI:NL:HR:2016:1481
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2016
- Zaaknummer
16/01566
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1481, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:617, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:617, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1481, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2016
Partij(en)
8 juli 2016
Eerste Kamer
16/01566
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C/10/13/137 R van de rechtbank Rotterdam van 3 februari 2016;
b. het arrest in de zaak 200.185.305/01 van het gerechtshof Den Haag van 17 maart 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 5-10).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 juli 2016.
Conclusie 09‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Beëindiging zonder ‘schone lei’ (art. 354 Fw). Nieuwe schulden. Afwijzing verzoek verlenging termijn schuldsaneringsregeling. Passeren bewijsaanbod.
Rolnr. 16/01566
Mr. R.H. de BockZitting: 9 mei 2016
conclusie inzake
[verzoekster]wonende te [woonplaats](hierna: [verzoekster])
1. Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 februari 2013 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van [verzoekster]. Bij vonnis van 3 februari 2016 heeft de rechtbank Rotterdam de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd, zonder toekenning van een schone lei aan [verzoekster]. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [verzoekster] nieuwe schulden heeft laten ontstaan aan Menzis met een totaal van circa € 3.000,- (niet betaalde zorgpremie), waarmee zij toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.
2. [verzoekster] is van het vonnis van 3 februari 2016 in hoger beroep gekomen. Bij arrest van 17 maart 2016 heeft het hof Den Haag het bestreden vonnis bekrachtigd. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
“4. Het hof stelt voorop dat van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [verzoekster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van deze verplichtingen.
Daartoe overweegt het hof dat [verzoekster] gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling een nieuwe, bovenmatige, schuld heeft laten ontstaan aan Menzis. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat deze schuld [verzoekster] niet kan worden verweten, nu die schuld is voortgevloeid uit storneringen van automatische incasso’s, naar het hof begrijpt, vanwege onvoldoende saldo op de bankrekening. Dat zij als gevolg van de bijwerkingen van haar medicatie niet van de schuld op de hoogte was en dat zij daardoor heeft nagelaten tijdig contact op te nemen met Menzis en de bewindvoerder te informeren, is onvoldoende aannemelijk geworden. De door [verzoekster] overgelegde verklaring van haar neuroloog biedt daartoe geen, althans onvoldoende aanknopingspunten. Bovendien heeft [verzoekster] erkend dat zij meerdere keren door Menzis en GGN is aangeschreven over de openstaande bedragen en dat zij daarop geen actie heeft ondernomen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [verzoekster] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de schuldsaneringsverplichtingen en dat alle omstandigheden in aanmerking nemende geen sprake is van een tekortkoming die vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis ervan buiten beschouwing kan worden gelaten.
Het hof acht geen termen aanwezig de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, gelet op de hoogte van het inkomen van [verzoekster] en de voor haar geldende beslagvrije voet, niet aannemelijk is dat zij in staat zal zijn om de schuld bij Menzis volledig dan wel grotendeels af te lossen (zonder daarbij andere schulden te laten ontstaan), ook niet indien daartoe de regeling tot de maximale duur zou worden verlengd. Van omstandigheden die desalniettemin een verlenging zouden kunnen rechtvaardigen, is niet gebleken.”
3. [verzoekster] heeft tijdig een verzoekschrift tot cassatie ingediend tegen bovengenoemd arrest. In het verzoekschrift is het recht voorbehouden om na ontvangst van het proces-verbaal van de zitting bij het hof het cassatiemiddel aan te vullen. Bij brief van 13 april is het proces-verbaal aan de Hoge Raad toegezonden. Dit heeft niet geleid tot nadere opmerkingen aan de zijde van [verzoekster].
4. Het verzoekschrift tot cassatie bevat één middel, dat uiteenvalt in drie onderdelen. De daarin naar voren gebrachte klachten kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden (art. 80a lid 1 RO).
5. In onderdeel 1 wordt opgekomen tegen rov. 4 van het arrest, waarin het hof overweegt dat [verzoekster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. Dit oordeel is (volgens het onderdeel) onjuist, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, omdat [verzoekster] heeft uiteengezet dat zij niet op de hoogte was, althans niet behoefde te zijn, van de ontstane schuld aan Menzis, zodat geen sprake was van een toerekenbare tekortkoming. [verzoekster] heeft verder gesteld dat als gevolg van ouderdomsklachten (dementie) zij de afgelopen periode veel niet meer scherp had en veel direct vergat. In zoverre is sprake van overmacht, dan wel is de nieuwe schuld niet verwijtbaar. [verzoekster] heeft toegezegd medische stukken op te vragen en aan het hof te zullen doen toekomen. Met betrekking tot het niet of onvoldoende inlichten van de bewindvoerder, heeft [verzoekster] gesteld dat zij zich niet bewust was van het feit dat er sprake was van een nieuwe schuld, zodat deze tekortkoming niet verwijtbaar is. Tot slot heeft [verzoekster] gesteld dat, als er al sprake is geweest van een toerekenbare tekortkoming, deze tekortkoming op grond van art. 354 lid 2 Fw buiten beschouwing had moeten blijven. In dat kader heeft [verzoekster] nog erop gewezen dat als bijzondere omstandigheid, naast de aangevoerde hoge leeftijd en dementieklachten, heeft te gelden dat er wellicht uit een Dexia-claim een vordering ten gunste van de boedel vrij valt, waardoor tevens achterstanden welke opgelopen mochten zijn, in één klap ingelopen kunnen worden.
6. De klachten uit onderdeel 1 moeten falen. Het hof heeft in de motivering van zijn oordeel dat [verzoekster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen, voldoende meegewogen dat [verzoekster] kampte met (ouderdoms)klachten. Het hof behoefde daarbij overigens niet van dementieklachten uit te gaan, zoals in het verzoekschrift tot cassatie naar voren wordt gebracht, maar uitsluitend dat sprake is van Parkinson en de daarbij optredende bijwerkingen als gevolg van medicatie. Uit de stukken blijkt namelijk niet dat sprake is van dementie bij [verzoekster]. Over de kennelijk door [verzoekster] ten behoeve van de zitting bij het hof overgelegde medische verklaring (deze bevindt zich niet in het dossier) is door de voorzitter opgemerkt, zo blijkt uit het proces-verbaal, “U stelt dat u vanwege ouderdomsklachten/dementie dingen vergat, maar in de medische informatie die u heeft toegestuurd, staat niet dat u last heeft van dementie, maar van iets anders: Parkinson.” Haar advocaat heeft vervolgens opgemerkt: “Dat van de dementie klopt inderdaad niet, maar ze wordt als gevolg van de medicatie die in verband met Parkinson wordt voorgeschreven, onder andere vergeetachtig.” Ook overigens bevat het dossier geen aanwijzingen dat sprake is van dementieklachten bij [verzoekster]. Niet onbegrijpelijk is dat het hof komt tot het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat zij als gevolg van de bijwerkingen van haar medicatie niet van de schuld op de hoogte was en dat zij daardoor heeft nagelaten tijdig contact op te nemen met Menzis en de bewindvoerder te informeren. [verzoekster] heeft immers niet of onvoldoende met (medische) stukken gestaafd hoe en in welke mate zij met genoemde bijwerkingen kampte. Daarbij komt dat zij meerdere keren door Menzis en GGN is aangeschreven over de openstaande bedragen en dat zij daarop geen actie heeft ondernomen, zoals het hof in rov. 4 overweegt. Dat blijkt ook uit de omstandigheid dat zij naderhand wel een betalingsregeling heeft getroffen, die echter pas ingaat nadat de schuldsaneringsregeling is beëindigd (proces-verbaal mondelinge behandeling hof, p. 2). Uit een en ander vloeit voort dat het hof tot het oordeel kon komen dat niet is gebleken dat [verzoekster] de nieuwe schuld aan Menzis niet kon worden verweten omdat zij geen wetenschap zou hebben van de schuld en dat aldus sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de schuldsaneringsverplichtingen.
Hiermee is ook gegeven dat niet sprake is van overmacht of een niet toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [verzoekster]. Het hof heeft daarbij ook overwogen dat alle omstandigheden in aanmerking nemende geen sprake is van een tekortkoming die vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis ervan buiten beschouwing kan worden gelaten. Daarmee heeft het hof het beroep van [verzoekster] op art. 354 lid 2 Fw gewogen, maar niet gehonoreerd. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van de door het hof meegewogen omstandigheden. [verzoekster] heeft overigens aan haar beroep op art. 354 lid 2 Fw ook niet andere omstandigheden ten grondslag gelegd dan die het hof heeft meegewogen.
Hetgeen het onderdeel betoogt met betrekking tot de toezegging van [verzoekster] om medische stukken op te vragen en aan het hof te zullen doen toekomen, komt nader aan de orde in onderdeel 3. De verwijzing naar een mogelijke Dexia-claim ziet kennelijk op hetgeen door de bewindvoerder in het eerste verslag d.d. 22 februari 2013 en het vijfde verslag d.d. 16 februari 2015 aan de rechtbank Rotterdam is gemeld.1.Hieruit is echter niet af te leiden in hoeverre [verzoekster] een vordering heeft op Dexia en evenmin op welk moment [verzoekster] hierover duidelijkheid zal verkrijgen. Het hof behoefde deze omstandigheid daarom niet mee te wegen.
7. In onderdeel 2 wordt opgekomen tegen rov. 4 van het hof, waar het hof overweegt dat het geen termen aanwezig acht de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen. Het onderdeel betoogt dat deze termen wel aanwezig zijn op grond van de bijzondere omstandigheden dat sprake is van een oud, dementerend persoon, die mee heeft moeten maken dat haar echtgenoot zijn onderneming wegens gezondheidsproblemen moest staken, vervolgens overleed, als gevolg waarvan zij in een neerwaartse financiële en geestelijke toestand is geraakt. Ook is door het hof miskend dat er nog een claim in de boedel zit uit hoofde van Dexia-aanspraken. Tot slot geldt dat [verzoekster] recht en belang heeft bij het doorlopen van de schuldsaneringsregeling met het verkrijgen van de schone lei: zij verkeert aan het einde van haar leven en is door omstandigheden buiten haar macht om, en buiten haar schuld en verwijtbaarheid om, in financiële problemen geraakt. Het hof heeft de menselijke kant, welke zijn weerslag dient te vinden in de toepassing van art. 354 lid 2 Fw, ten onrechte uit het oog verloren.
8. De door het onderdeel genoemde omstandigheden brengen niet met zich dat het oordeel van het hof – inhoudende dat het hof geen termen aanwezig acht de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen – onjuist is of dat sprake is van een onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk oordeel. De aangevoerde omstandigheden doen immers niet af aan de overweging van het hof dat gelet op het inkomen van [verzoekster] en de voor haar geldende beslagvrije voet, niet aannemelijk is dat zij in staat zal zijn om de schuld van Menzis volledig dan wel grotendeels af te lossen (zonder daarbij andere schulden te laten ontstaan).2.Voor het overige verwijs ik voor de stellingen van [verzoekster] met betrekking tot dementie en de mogelijke Dexia-aanspraken naar hetgeen hiervoor in het kader van onderdeel 1 (onder 6) is opgemerkt.
9. Onderdeel 3 voert aan dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, heeft nagelaten in te gaan op het uitdrukkelijke bewijsaanbod van [verzoekster] in haar beroepschrift. Dit bewijsaanbod heeft immers betrekking op de overlegging van medische stukken teneinde aannemelijk te maken dat [verzoekster] dusdanig aan dementieklachten lijdt dat in redelijkheid niet aangenomen kan worden dat zij adequaat naar de bewindvoerder heeft kunnen reageren, hetgeen (mede) van belang is voor de toets ingevolge art. 354 lid 2 Fw, waar zij een beroep op heeft gedaan, alsook op haar stelling dat geen sprake is (of is geweest) van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van haar verplichtingen onder de schuldsaneringsregeling. Het hof had daarom dit bewijsaanbod niet zonder meer mogen passeren.
10. Van een partij die zich beroept op medische stukken, mag worden verlangd dat zij die stukken uit zichzelf in het geding brengt. De rechter behoeft partijen daartoe niet in de gelegenheid te stellen. Het hof mocht het aanbod van [verzoekster] daarom passeren zonder dat nader te motiveren.3.Bovendien is de kwestie ter zitting in hoger beroep besproken, waarbij, zoals hiervoor is besproken, de raadsman van [verzoekster] erkende dat geen sprake was van dementie. Ook hierom was er geen aanleiding voor het hof om [verzoekster] nog gelegenheid te geven nadere stukken in het geding te brengen.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑05‑2016
Zie hierover ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep d.d. 10 maart 2016, p. 2 en het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 27 januari 2016.
HR 27 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2407, NJ 1998, 328 m.nt. H.J. Snijders; HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204, NJ 2012/174 en HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077, NJ 2015/453 m.nt. L. Strikwerda.