Hof Amsterdam, 28-06-2022, nr. 200.281.297/01
ECLI:NL:GHAMS:2022:1870
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
28-06-2022
- Zaaknummer
200.281.297/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:1870, Uitspraak, Hof Amsterdam, 28‑06‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:883, Bekrachtiging/bevestiging
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2021:1366
ECLI:NL:GHAMS:2021:1366, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑05‑2021; (Hoger beroep, Tussenbeschikking)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2022:1870
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2022-0978
VAAN-AR-Updates.nl 2022-0978
AR-Updates.nl 2021-0607
VAAN-AR-Updates.nl 2021-0607
Uitspraak 28‑06‑2022
Inhoudsindicatie
‘Eindbeschikking na contra-enquête. De bank heeft met getuigenverklaringen bewezen dat de werknemer opdracht heeft gegeven tot, althans uitleg heeft gegeven over het kopiëren van handtekeningen van cliënten op oude documenten in/naar CAF-formulieren (waardoor de analyse achteraf van hoog risico-cliëntendossiers in feite illusoir werd). Uit hoofde van zijn functie als compliance officer wist, althans had de werknemer moeten weten, dat voornoemde handelwijze niet was toegestaan. Dat klemt temeer daar de bank sinds 2016 onder verscherpt toezicht van stond van De Nederlandsche Bank. De werknemer heeft verwijtbaar gehandeld in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub e BW. Vanwege ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer heeft hij geen recht op een transitievergoeding. Geen ernstig verwijtbaar handelen van de bank, dus de werknemer heeft geen recht op een billijke vergoeding.’
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.281.297/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8227005 EA VERZ 19-910
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 juni 2022
inzake
[appellant] ,
wonend te [plaats A] ,
appellant,
advocaat: mr. R.J. Ouderdorp te Amsterdam,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
ATTIJARIWAFA BANK EUROPE S.A.,
gevestigd te Parijs (Frankrijk), kantoorhoudende te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.S. Kerkman te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en ABE genoemd.
Het hof heeft op 11 mei 2021 een tussenbeschikking gegeven (hierna: de tussenbeschikking). Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar de tussenbeschikking verwezen.
[appellant] heeft in contra-enquête op 14 juli 2021 [A] (hierna: [A] ), [B] (hierna: [B] ) en [C] (hierna: [C] ) doen horen. Op 29 november 2021 heeft [appellant] zichzelf als getuige doen horen. ABE heeft afgezien van voortzetting enquête.
Vervolgens hebben [appellant] en ABE achtereenvolgens en respectievelijk een memorie na enquête en een antwoordmemorie na enquête ingediend.
Ten slotte is wederom beschikking gevraagd.
2. Verdere beoordeling
2.1
Bij beschikking van 14 februari 2020 heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) ABE toegelaten te bewijzen dat [appellant] aan [D] (hierna: [D] ), [B] en [A] opdracht heeft gegeven tot, althans uitleg heeft gegeven over het kopiëren van handtekeningen van cliënten op oude documenten in/naar Client Acceptation Forms (hierna: CAF-formulieren). In de tussenbeschikking heeft het hof geoordeeld dat, anders dan [appellant] heeft betoogd, de door de kantonrechter gegeven en geformuleerde bewijsopdracht juist is. ABE heeft ter uitvoering van deze bewijsopdracht op 9 maart 2020 [D] en [A] als getuigen doen horen en [E] (hierna: [E] ) als partijgetuige. Nadat [appellant] afstand had gedaan van het recht om in contra-enquête getuigen te doen horen heeft de kantonrechter bij beschikking van 7 mei 2020 als vaststaand aangenomen dat [appellant] opdracht heeft gegeven aan (tenminste) [D] en [A] om handtekeningen van cliënten uit oude dossiers te knippen en te plakken in de CAF-formulieren.
2.2
Bij de tussenbeschikking heeft het hof [appellant] alsnog gelegenheid gegeven om in contra-enquête getuigen te doen horen. [appellant] heeft van deze gelegenheid gebruik door de hiervoor onder 1. genoemde getuigen te doen horen.
2.3
De getuige [A] heeft op 14 juli 2021, voor zover relevant, onder meer het volgende verklaard:
‘(…) [appellant] en [E] zijn naar [plaats B] gekomen om te laten zien hoe we moesten werken. (…) U houdt mij mijn verklaring bij de kantonrechter van 9 maart 2020, ik sta nog steeds achter deze verklaring. Ik heb niets aan deze verklaring toe te voegen. Het is lang geleden, ik kan het mij niet goed herinneren.
Mr. Ouderdorp vraagt mij vanaf wanneer ik handtekeningen heb gekopieerd op CAF-formulieren. Ik antwoord daarop na het bezoek van [appellant] en [E] aan [plaats B] . Mr. Ouderdorp vraagt mij of ik weet of het kopiëren in [plaats B] al voor 8 maart 2019 plaatsvond, ik antwoord daarop dat ik dat niet voor 8 maart 2019 heb gedaan. (…)
Mr. Ouderdorp vraagt mij door wie mij verteld was dat er zo gewerkt moest worden. (…) Op vragen van de raadsheer-commissaris antwoord ik dat het de heren [appellant] en [E] betreft. Dat staat ook in mijn verklaring. (…) [appellant] liet mij zien hoe ik de handtekeningen moest kopiëren. [E] zei als ik niet zo zou werken, dat ik dan weg moest. (…)
Mr. Ouderdorp vraagt mij wie er op de hoogte waren van het kopiëren van de handtekeningen naast [appellant] , [E] en [F] . Daarop antwoord ik dat ik niet heb verklaart dat [F] wist van het kopiëren van handtekeningen. Er zijn twee mensen bij ons gekomen en ik weet niet of [F] er van wist. Op de vragen van de raadsheer-commissaris antwoord ik dat die twee mensen [E] en [appellant] zijn. (…)’
[A] heeft op 9 maart 2020 bij de kantonrechter, voor zover relevant, onder meer het volgende verklaard:
‘(…) Ik wist dat de regels voorschrijven dat de handtekening op het formulier door de client zelf wordt geplaatst. Op 8 maart 2019 zijn [E] en [appellant] op de vestiging in [plaats B] langskomen. Hierbij was [B] ook aanwezig. [appellant] heeft toen aan mij laten zien hoe ik de handtekening van de cliënt uit het systeem kon kopiëren in het CAF-formulier. [E] was hier al die tijd bij. Zij zijn een halve dag aanwezig geweest en wij zijn met elkaar in een kleine kantoorruimte geweest: [E] , [B] , [appellant] en ik. Wij hebben toen 4 à 5 voorbeelden met elkaar ingevuld en daarna hebben wij het zelf zo gedaan. (…)
U vraagt mij of ik mij heb afgevraagd of ik dat kopiëren van de handtekeningen wel moest doen, omdat het tegen de regels was. We hebben het daar wel over gehad op 8 maart 2019 tijdens het bezoek van [E] en [appellant] , maar [E] heeft toen gezegd dat de bank middelen had om zich daartegen te verweren.’
2.4
De getuige [B] heeft op 14 juli 2021, voor zover relevant, onder meer het volgende verklaard:
‘(…) Vanaf februari 2019 is de Cellule in [plaats A] opgezet. Toen zijn ze begonnen de CAF-formulieren in te vullen en die hebben ze gestuurd naar het agentschap in [plaats C] , [plaats D] , [plaats A] en [plaats B] . Ze hebben ons verteld dat we de handtekeningen moesten scannen en hergebruiken, dat hebben wij geweigerd. Op 8 maart 2019 zijn [appellant] en [E] naar ons gekomen. Zij hebben ons gevraagd waarom wij het niet hadden gedaan. Van de twintig dossiers die aanwezig waren heeft [appellant] vijf dossiers genomen en daarvan heeft hij handtekening gescand, die waren te groot en hij heeft laten zien hoe wij die handtekeningen konden verkleinen.
Wij hebben geweigerd de handtekeningen te scannen en her te gebruiken want dat is illegaal, maar we moesten het doen. Er werd ons gezegd dat we nu wisten hoe we het moesten doen. [appellant] zei als wij het zo zouden doen dat we tijd zouden besparen. Dit werd de werkwijze en zo moesten wij het doen. Als we zouden weigeren zou de bank er wat tegen doen. Op de vraag van de raadsheer-commissaris wat u daarmee bedoelde. Antwoord ik, ik weet niet precies wat de bank er precies mee bedoelde, [E] is de baas en [appellant] is de Compliane Officer.
(…)
Op vragen van mr. Kerkman antwoord ik als volgt:
[appellant] heeft van vijf dossiers laten zien, hoe ze kopiëren en plakken, tegen mij en mijn collega gezegd om het zo te doen. Wij hebben dossiers ontvangen van februari 2019, afgedrukt zonder handtekeningen. De handtekeningen zaten in de vorige CAF-formulieren en die handtekeningen moesten ook in de nieuwe CAF-formulieren. Er werd ons gezegd dat onze agentschap vertraging ten opzichte van andere agentschappen. [E] is onze baas, hij was aanwezig met [appellant] en [appellant] heeft gezegd dat we het zo moesten doen. [E] en [appellant] zijn op 8 maart 2019 op het agentschap in [plaats B] gekomen. We dachten dat we het niet moesten doen maar we krijgen een laatste waarschuwing. Het moest zo gebeuren. Elke dag/elke week moesten we een aantal dossiers aan [E] en [appellant] doorgeven. Er was een tabel die moest worden ingevuld. Na 8 maart 2019 ben ik het ook zo gaan doen, ik was daartoe verplicht. Ik ben kostwinnaar, ik had geen keuze.
(…) Ongeveer twee a drie dagen van te voren hebben we per e-mail te horen gekregen dat de heren [appellant] en [E] zouden langs komen. Het bevel kwam voor 8 maart 2019 maar wij weigerde. Op 8 maart 2019 kwamen [appellant] en [E] naar [plaats B] . [appellant] heeft gezegd ‘U heeft vertraging waarom doet u dat niet? Ik heb advies gegeven, we hebben oude CAF’s waarom kopieert u die niet in de nieuwe CAF’s. Waarom kun je niet voor de nieuwe handtekening kijken naar de oude CAF’s’. [appellant] heeft gezegd dat wij zo gingen werken. (…)
Op de vraag van mr. Ouderdorp waarom ik aan de opdracht heb voldaan. Antwoord ik dat ik eerst heb gezegd dat kunnen we niet doen. Toen kwamen ze ter plekke en ze zeiden als je het niet doen ga je voor altijd weg bij de bank. Het was een bevel, het was een waarschuwing. [E] is commercieel directeur en [appellant] is Compliance Officer, zij hebben het voor het zeggen, als zij bevelen met bedreigingen dan moet je het doen. (…)’
2.5
De getuige [C] heeft in verband met het bewijsthema niets relevants kunnen verklaren.
2.6
De getuige [appellant] heeft op 29 november 2021, voor zover relevant, onder meer het volgende verklaard:
‘(…) Op 8 maart 2019 ging ik met [E] naar het filiaal van ABE in [plaats B] , omdat de werknemers in [plaats B] niet wilde meewerken aan het nakijken van klantdossiers. Wij zijn toen gaan kijken wat er aan de hand was. [E] ging met [B] in een aparte ruimte werken. Ik ging aan [A] uitleg geven over de werking van de taskforce. Ik heb uitleg gegeven over de inhoud van de dossiers. Ik heb uitleg gegeven over 5 non-conforme dossiers. Dat wil zeggen dat ze niet conform de WWFT-eisen waren. Ik heb bekeken wat er in die dossiers gedaan moest worden. Ik heb ook transacties bekeken en waarom deze niet conform waren. Nadat ik met [A] heb gewerkt hebben we een broodje gegeten. Daarna heb ik met de [B] gewerkt en [E] met [A] . Ik heb hetzelfde besproken met de [B] als met [A] . (…)
De raadsheer-commissaris houdt mij de verklaring van [D] van 9 maart 2020 voor waarin zij verklaart dat [appellant] haar heeft gevraagd oude digitale handtekeningen te kopiëren in de caf en dat [appellant] heeft laten zien hoe ze dat moest doen. Ik vind het vreemd dat [D] dat heeft verklaard. Zij was lid van de taskforce, waarom zou ik alleen haar uitleg hebben gegeven over knippen en plakken en de rest niet? We zaten in een centrale ruimte, ik zou nooit iemand apart nemen om iets uit te leggen.
De raadsheer-commissaris houdt mij voor dat getuige [A] op 9 maart 2020 heeft verklaard dat ik op het filiaal in [plaats B] ben langsgekomen en toen heb laten zien hoe hij de handtekening van een cliënt uit het systeem kon kopiëren in het caf. Daarvoor geldt hetzelfde. Ik heb met [A] dossiers bekeken [A] is meer dan 20 jaar in dienst bij de bank, hij heeft geen uitleg van mij nodig. Op de opmerking van de raadsheer-commissaris of dit ziet op niet reguliere bedrijfsvoering antwoord ik dat ik zoiets nooit zou doen. Ik heb 20 jaar bij de bank gewerkt. En ik heb altijd gezegd dat er volgens de wet gewerkt moest worden. In mijn 5 jaar als compliance-officer heb ik keihard gewerkt, maar is niets gedaan met mijn adviezen. In 2017 heb ik nog gemeld dat er cafs werden ingevuld zonder het bijzijn van klanten. Ik vind het heel erg dat zij me hiervan betichten. Ik heb de directie aangeschreven over dingen die niet deugen, wel honderd mails, maar er is niets mee gedaan. De medewerkers van de filialen zijn volgens mij beschermd door de directie, met name door [F] . [F] is ongeveer in 2019/2020 ontslagen, onder andere vanwege deze problemen.
De raadsheer-commissaris houdt mij voor dat de [B] bij dit hof heeft verklaard dat u ( [appellant] ) medio februari 2019 telefonisch opdracht heeft gegeven om handtekeningen te kopiëren, maar dat heb ik geweigerd. Op 8 maart 2019 bent u volgens [B] naar [plaats B] gekomen, heeft u van 5 dossiers laten zien hoe de handtekeningen gescand moesten worden en hoe die konden worden verkleind. Hierover verklaar ik dat dit exact hetzelfde scenario is als bij [D] en [A] . Dit is later gecreëerd. Als collega’s op 5 november 2019 hebben verklaard dat ik dit heb gedaan, waarom is dit dan niet genoemd in mijn ontslagbrief? Toen de bank ontdekte dat er geen bewijs was hebben ze iets anders bedacht. Tijdens het gesprek van 5 november 2019 is mij dit ook niet medegedeeld. Pas na de eerste zitting in januari 2020 kwam de bank in februari 2020 met deze verwijten.
Met betrekking tot de dossiers die vervalst zijn merk ik op dat er dossiers bij waren die voor 8 maart 2019 al vervalst waren. Er zijn ook dossiers vervalst na september 2019, na het werk van de taskforce, dat is overgenomen door DPA. Met vervalsen bedoel ik het kopiëren van handtekeningen.
(…)
Mr. Ouderdorp vraagt mij of ik [D] en de heren [A] en [B] opdracht heb gegeven om handtekeningen te kopiëren. Daarop antwoord ik, nee, never. Op de vraag van mr. Ouderdorp of ik weleens een origineel document heb gezien met een gekopieerde handtekening antwoord ik dat ik die nooit heb gezien, omdat die in de filialen liggen. (…)
Mr. Kerkman vraagt mij waarom ik naar [plaats B] ging. Ik ging met [E] naar [plaats B] omdat het filiaal de dossiers niet wilde nakijken. Als wij als taskforce dossiers analyseren sturen we die naar de filialen en maken wij een tabel waarin moest worden genoteerd wanneer de filialen antwoord gaven, maar de antwoorden kwamen niet uit [plaats B] . Mr. Kerkman vraagt mij of ik na 8 maart 2019 nog in [plaats B] ben geweest. Het antwoord daarop is nee. (…)’
2.7
De getuige [D] heeft op 9 maart 2020 bij de kantonrechter onder meer het volgende verklaard:
‘(…) Daarna heeft [appellant] mij gevraagd om oude digitale handtekeningen te kopiëren in de CAF-formulieren en hij heeft mij laten zien hoe ik dat moest doen. Hij deed dat om tijd te winnen bij het invullen van de formulieren. Hij heeft dat op zijn computer en op mijn computer laten zien. Hier was niemand bij. Voor zover ik weet golden deze instructies voor alle leden van de Cellule op alle vestigingen. (…)’
2.8
Met bovenstaande getuigenverklaringen heeft ABE naar het oordeel van het hof bewezen dat [appellant] aan [D] , [B] en [A] opdracht heeft gegeven tot, althans uitleg heeft gegeven over het kopiëren van handtekeningen van cliënten op oude documenten in/naar CAF-formulieren. [A] heeft verklaard dat [appellant] hem op 8 maart 2019 heeft laten zien hoe hij de handtekening van de cliënt uit het systeem kon kopiëren in het CAF-formulier. Hierbij waren naast [A] , [E] , [B] en [appellant] aanwezig. Op 14 juli 2021 heeft [A] desgevraagd verklaard nog steeds achter zijn verklaring van 8 maart 2019 te staan. [appellant] heeft in zijn memorie na enquête betoogd dat de aanwezigheid van [G] , belastingadviseur bij ABE en [H] , [functie] bij ABE bij de contra-enquête een drukmiddel zou zijn geweest om ervoor te zorgen dat [A] niet anders zou verklaren dan hij eerder tegenover de kantonrechter had gedaan. Dit betoog wordt verworpen. Uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor blijkt niet dat voornoemde personen enige invloed hebben uitgeoefend op het verhoor en de verklaring van [A] . Daar komt bij dat [appellant] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de aanwezigheid van voornoemde personen bij het getuigenverhoor, zodat het hof ervan uitgaat dat [A] in vrijheid heeft kunnen verklaren. Getuige [B] heeft verklaard dat [appellant] op 8 maart 2019 van de twintig dossiers die aanwezig waren vijf dossiers heeft genomen en daarvan de handtekeningen heeft gescand. Omdat die handtekeningen te groot waren heeft [appellant] laten zien hoe die handtekeningen verkleind konden worden. [appellant] heeft [B] bevolen het zo te doen, bij gebreke waarvan hij voor altijd weg zou gaan bij ABE. [D] heeft verklaard dat [appellant] haar heeft gevraagd om oude digitale handtekeningen te kopiëren in de CAF-formulieren en dat hij haar heeft laten zien hoe zij dat moest doen.
2.9
De verklaring van [appellant] dat hij [B] en [A] slechts uitleg heeft gegeven over vijf non-conforme dossiers legt onvoldoende gewicht in de schaal om het hiervoor bedoelde bewijs te ontkrachten. Met betrekking tot de verklaring van [D] dat [appellant] haar heeft gevraagd oude digitale handtekeningen te kopiëren in de CAF-formulieren en dat [appellant] heeft laten zien hoe zij dat moest doen, heeft [appellant] desgevraagd verklaard het vreemd te vinden dat [D] zulks heeft verklaard, omdat zij lid was van de taskforce. [appellant] heeft zich afgevraagd waarom hij alleen [D] uitleg zou hebben gegeven over knippen en plakken en de rest niet. Ook [A] zou, gelet op zijn meer dan twintigjarige dienstverband bij ABE, geen uitleg van [appellant] nodig hebben. Ook deze verklaring van [appellant] is onvoldoende om de verklaringen van de hiervoor genoemde getuigen die gedetailleerd zijn en op eigen wetenschap berusten, te ontzenuwen.
2.10
[appellant] heeft in zijn beroepschrift en memorie na enquête gesteld dat het kopiëren van handtekeningen al voor 8 maart 2019 werd gedaan. Dit betekent enerzijds dat [appellant] niet kan worden verweten dat hij de aanzet tot knippen en plakken heeft gegeven en anderzijds dat sprake is van een binnen de bank gehanteerde werkwijze welke algemeen aanvaard was en die, onafhankelijk van enige actie of instructie van [appellant] al langere tijd plaatsvond. Aldus is geen sprake van (ernstig) verwijtbaar handelen, aldus [appellant] .
2.11
Het hof oordeelt als volgt. De leidinggevende van [appellant] , [E] , heeft op 9 maart 2020 bij de kantonrechter desgevraagd het volgende verklaard:
‘(…) U leest mij voor uit de verklaringen van [D] en [A] . U vraagt mij of ik op de hoogte was van instructies die door [appellant] gegeven zijn aan hen met betrekking tot het kopiëren van handtekeningen in de CAF-formulieren. Mijn antwoord daarop is nee. (…)’
[A] heeft op 14 juli 2021 verklaard:
‘(…) Mr. Ouderdorp vraagt mij of ik weet of het kopiëren in [plaats B] al voor 8 maart 2019 plaatsvond, ik antwoord daarop dat ik dat niet voor 8 maart 2019 heb gedaan. (…)’
[appellant] heeft op 29 november 2021 daaromtrent verklaard:
‘(…) In 2017 heb ik nog gemeld dat er cafs werden ingevuld zonder het bijzijn van klanten. (…) Met betrekking tot de dossiers die vervalst zijn merk ik op dat er dossiers bij waren die voor 8 maart 2019 al vervalst waren. Er zijn ook dossiers vervalst na september 2019, na het werk van de taskforce, dat is overgenomen door DPA. Met vervalsen bedoel ik het kopiëren van handtekeningen.’
Gelet op de getuigenverklaringen van [E] en [A] gaat het hof ervan uit dat [E] niet op de hoogte was van de handelwijze van [appellant] en [A] voor 8 maart 2019 geen handtekeningen heeft gekopieerd. De niet onderbouwde stelling van [appellant] dat hij in 2017 heeft gemeld dat er CAF-formulieren werden ingevuld zonder het bijzijn van klanten en er dossiers bij waren die voor 8 maart 2019 al vervalst waren, maakt dat niet anders.
2.12
Daarnaast heeft [appellant] in zijn beroepschrift en memorie na enquête gesteld dat er tot op heden geen bewijzen van gekopieerde handtekeningen zijn overgelegd, omdat er slechts kopieën en geen originele CAF-formulieren zijn overgelegd. Volgens [appellant] dient ABE eerst te bewijzen dat de acht handtekeningen zijn vervalst en pas daarna zal ABE moeten bewijzen dat dit door toedoen van [appellant] is veroorzaakt.
2.13
Het hof oordeelt als volgt. ABE heeft bij verweerschrift in eerste aanleg als productie 10 overgelegd een verklaring van [I] , Interim Compliance Consultant bij het externe onderzoeksbureau DPA (gespecialiseerd in Wwft-compliance processen) (hierna: [I] ) van 14 januari 2020. Uit deze verklaring en bijgevoegde e-mail van 30 oktober 2019 blijkt dat [I] op 29 oktober 2019 een gekopieerde handtekening in een CAF-formulier heeft aangetroffen. Vervolgens heeft [I] een steekproef gedaan bij dertien willekeurige CAF-formulieren en is hem gebleken dat bij acht CAF-formulieren sprake was van een gekopieerde handtekening. [appellant] heeft vervolgens in eerste aanleg gesteld dat hij geen opdracht heeft gegeven tot het knippen en plakken van de handtekeningen, naar aanleiding waarvan de bewijsopdracht voor ABE is geformuleerd. Onder 2.8 heeft het hof geoordeeld dat ABE met de verschillende getuigenverklaringen heeft bewezen dat [appellant] aan [D] , [B] en [A] opdracht heeft gegeven tot, althans uitleg heeft gegeven over het kopiëren van handtekeningen van cliënten op oude documenten in/naar CAF-formulieren. Gelet op het voorgaande is genoegzaam komen vast te staan dat er acht handtekeningen op CAF-formulieren zijn vervalst en dat ABE heeft bewezen dat dit door toedoen van [appellant] is veroorzaakt. De stelling van [appellant] , dat er tot op heden geen bewijzen van gekopieerde handtekeningen zijn overgelegd omdat er slechts kopieën en geen originele CAF-formulieren zijn overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel.
2.14
Aldus is in rechte komen vast te staan dat [appellant] aan [D] , [B] en [A] opdracht heeft gegeven tot, althans uitleg heeft gegeven over het kopiëren van handtekeningen van cliënten op oude documenten in/naar CAF-formulieren. Uit hoofde van zijn functie als compliance officer wist, althans had [appellant] moeten weten, dat voornoemde handelwijze niet was toegestaan. Dat klemt temeer daar ABE sinds 2016 onder verscherpt toezicht van stond van De Nederlandsche Bank (hierna: DNB). Eind 2017 heeft DNB aan ABE bestuurlijke boetes opgelegd vanwege schending van verplichtingen uit hoofde van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft). Begin 2018 heeft DNB een integriteitsonderzoek bij ABE uitgevoerd waarbij opnieuw is vastgesteld dat de wettelijke vereisten met betrekking tot het cliëntenonderzoek structureel en stelselmatig niet werden nageleefd. Naar aanleiding hiervan heeft ABE een Improvement Plan of Action opgesteld waarvan onder meer onderdeel was een analyse achteraf van hoog risico-cliëntendossiers. Deze analyse bestond uit het opnieuw identificeren van de hoog risico-cliënten door middel van het invullen van een CAF-formulier dat door de desbetreffende cliënt diende te worden ondertekend. Het invullen van de CAF-formulieren werd gedaan door baliemedewerkers werkzaam bij de vestigingen [plaats A] , [plaats B] en [plaats D] . Ter uitvoering van de analyse is begin 2019 een taskforce ingesteld onder de naam Cellule de review waarvan onder anderen [appellant] lid was. Tegen deze achtergrond en de grote belangen die voor ABE op het spel stonden is het opdracht geven tot, althans uitleg geven over het kopiëren van handtekeningen van cliënten op oude documenten in/naar CAF-formulieren (waardoor de analyse achteraf van de hoog risico-cliëntendossiers in feite illusoir wordt) aan te merken als verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub e BW. De kantonrechter is derhalve terecht tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op die grond overgegaan. Aan het voorwaardelijke verzoek van ABE tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669 lid 3 sub g BW wordt niet toegekomen. De handelwijze van [appellant] dient, mede gelet op de aard en omvang, te worden gekwalificeerd als ernstig verwijtbaar handelen aangezien met het knippen en plakken van handtekeningen van cliënten de identiteit van de cliënten niet opnieuw werd geverifieerd hoewel dat de bedoeling was van de ter zake geldende regelgeving. Hieruit volgt dat de kantonrechter ex artikel 7:671b lid 9 aanhef en sub b BW het einde van de arbeidsovereenkomst heeft kunnen bepalen op een eerder tijdstip, zijnde 1 juni 2020. Krachtens artikel 7:673 lid 7 sub c BW is ABE geen transitievergoeding aan [appellant] verschuldigd en het hof ziet niet in waarom het niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (artikel 7:673 lid 8 BW), zoals door [appellant] gesteld. De ontbinding van de arbeidsovereenkomst is niet het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van ABE ex artikel 7:671b lid 9 aanhef en sub c BW, zodat [appellant] ook geen recht heeft op een billijke vergoeding.
2.15
De kosten van de procedure in eerste aanleg zijn terecht gecompenseerd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van ABE gevallen op € 760,00 aan verschotten en € 3.342,00 aan salaris;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, I.A. Haanappel-van der Burg en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2022.
Uitspraak 11‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Wwz. Ontbinding door kantonrechter wegens verwijtbaar handelen van werknemer (compliance officer bij de bank) na getuigenverhoor. Het (ernstig) verwijtbaar handelen ziet op het opdracht hebben gegeven aan collega’s om oude handtekeningen van cliënten te knippen en te plakken in nieuwe formulieren. In hoger beroep wordt het getuigenverhoor heropend en wordt werknemer in de gelegenheid gesteld getuigen te horen in contra-enquête. Artt. 7:669, 671b
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.281.297/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 8227005 EA VERZ 19-910
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 mei 2021
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.J. Ouderdorp te Amsterdam,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
ATTIJARIWAFA BANK EUROPE S.A.,
gevestigd te Parijs (Frankrijk), kantoorhoudende te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.S. Kerkman te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en ABE genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift met bijlagen, ontvangen ter griffie van het hof op 29 juli 2020, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op 14 februari 2020 (hierna: de tussenbeschikking) en 7 mei 2020 (hierna: de eindbeschikking) heeft gegeven. Op 17 augustus 2020 is van de zijde van [appellant] een aanvullend beroepschrift, met bijlagen, ingekomen. Het beroepschrift en de aanvulling daarop strekken, zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof de genoemde beschikkingen gedeeltelijk zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad:
primair de arbeidsovereenkomst zal herstellen per 1 juni 2020 althans met ingang van een datum die het hof redelijk acht, met het treffen van een voorziening voor de tussenliggende periode (zijnde minimaal het bruto loon ad € 3.596,58, vermeerderd met € 300,- aan vergoeding ziektekosten, € 48,60 aan telefoonkosten en € 97,50 aan reiskosten, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente alsook opbouw van vakantiedagen volgens de arbeidsovereenkomst) en zal verklaren voor recht dat ABE het loon en genoemde emolumenten aan [appellant] verschuldigd is vanaf 1 juni 2020 dan wel een latere hersteldatum alsook dat [appellant] gerechtigd is tot werkhervatting, op straffe van verbeurte van een dwangsom voor iedere dag dat ABE weigert [appellant] te werk te stellen;
subsidiair, voor het geval dat wordt geoordeeld dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst op zijn plaats is, zal verklaren voor recht dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van ABE, dat de wettelijke opzegtermijn van vier maanden in acht dient te worden genomen en dat aan [appellant] de transitievergoeding van € 49.163,64 bruto en een billijke vergoeding van € 505.000,- bruto toekomt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de te geven beschikking;
meer subsidiair, voor het geval dat wordt geoordeeld dat sprake is van een aan [appellant] verwijtbare reden voor ontbinding, zal verklaren voor recht dat de opzegtermijn in acht dient te worden genomen en ABE aan [appellant] de transitievergoeding van € 49.163,64 bruto dient te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de te geven beschikking;
uiterst subsidiair, indien sprake is van een aan [appellant] verwijtbare reden voor beëindiging ex artikel 7:671b lid 9, onder a BW, de proceduretijd in mindering zal brengen op de geldende opzegtermijn waarbij minimaal één maand resteert, onder toekenning van de transitievergoeding van € 49.163,64 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de te geven beschikking,
in alle gevallen met veroordeling van ABE in de proceskosten in beide instanties, waaronder de nakosten en met wettelijke rente.
Van [appellant] is op 17 augustus 2020 een aanvullend beroepschrift met bijlagen ontvangen.
Op 16 september 2020 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep tevens een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding met bijlagen van ABE ingekomen, ertoe strekkende de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen. ABE heeft voorwaardelijk, voor het geval dat het verzoek om herstel van de arbeidsovereenkomst wordt toegewezen, verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst vanwege een verstoorde arbeidsverhouding, op grond van artikel 7:671b lid 9, onder b BW op zo kort mogelijke termijn. Ten slotte heeft ABE verzocht [appellant] - uitvoerbaar bij voorraad - te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 12 maart 2021. Bij die gelegenheid hebben de in de kop van deze beschikking genoemde advocaten het woord gevoerd, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben nadere producties in het geding gebracht. Verder hebben partijen vragen van het hof beantwoord.
Beide partijen hebben bewijs aangeboden van hun stellingen.
Uitspraak is bepaald op heden.
2. Feiten
2.1.
De kantonrechter heeft in de tussenbeschikking onder 1 tot en met 8 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Met grief 1 heeft [appellant] betoogd dat deze feiten op punten, waaronder de functie waarin hij laatstelijk bij ABE werkzaam was, onjuist zijn. De vraag of [appellant] al dan niet laatstelijk de functie van Compliance Officer bekleedde, komt hierna bij de beoordeling aan de orde. Met de overige bezwaren van [appellant] zal het hof, voor zover van belang, bij het vaststellen van de feiten rekening houden. Voor zover de feiten niet in geschil zijn, merkt ook het hof die feiten als vaststaand aan. In deze zaak gaat het om het volgende.
2.2.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1965, is op 1 september 1994 in dienst getreden van ABE in de functie van Compliance Officer. [appellant] verdiende laatstelijk een brutosalaris van € 3.054,42 per maand, exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten op basis van een 36-urige werkweek.
2.3.
Sinds 2016 staat ABE onder verscherpt toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB). Bij beslissing van 19 december 2017 heeft DNB aan ABE bestuurlijke boetes opgelegd vanwege schending van verplichtingen uit hoofde van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft).
2.4.
Begin 2018 heeft DNB een integriteitsonderzoek bij ABE uitgevoerd waarbij opnieuw is vastgesteld dat de wettelijke vereisten met betrekking tot het cliëntenonderzoek structureel en stelselmatig niet werden nageleefd. Naar aanleiding hiervan heeft ABE een Improvement Plan of Action opgesteld waarvan onder meer onderdeel was een analyse achteraf van hoog risico cliëntendossiers. Deze analyse bestond uit het opnieuw identificeren van de hoog risico cliënten door middel van het invullen van een zogenoemd CAF-formulier (Client Acceptation Form) dat door de desbetreffende cliënt diende te worden ondertekend. Het invullen van de CAF-formulieren werd gedaan door baliemedewerkers werkzaam in de vestigingen Amsterdam, Rotterdam en Utrecht. Ter uitvoering van de analyse is begin 2019 een taskforce ingesteld onder de naam ‘Cellule de review’ (hierna: de Cellule) waarvan onder anderen [appellant] deel uitmaakte.
2.5.
In opdracht van ABE heeft een extern onderzoeksbureau, DPA Compliance & Risk (hierna: DPA), de door ABE uitgevoerde klantonderzoeken gecontroleerd. Bij e-mail van 30 oktober 2019 heeft [X] , Compliant Consultant bij DPA, aan ABE geschreven dat op 29 oktober 2019 was ontdekt dat in een dossier op een CAF-formulier de handtekening van de cliënt was gekopieerd uit een ander document en dat vervolgens in acht van dertien willekeurig uitgekozen dossiers - die al waren beoordeeld door de Cellule - dat ook is geconstateerd.
2.6.
Op 5 november 2019 heeft ABE over de bevindingen van DPA gesprekken gevoerd met drie baliemedewerkers die belast waren met het invullen van de CAF-formulieren, te weten [A] (hierna: [A] ), [B] (hierna: [B] ) en [C] (hierna: [C] ). Aansluitend daarop heeft ABE hierover met [appellant] gesproken.
2.7.
ABE heeft [appellant] op 8 november 2019 op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief van 8 november 2019 staat, voor zover van belang, het volgende:
“Tijdens ons gesprek van dinsdagmiddag 5 november 2019 rond 17.00 uur heeft u bevestigd dat het kopiëren van handtekeningen van klanten in het verleden op CAF-klantformulieren geplaatst om vervolgens te kopiëren naar de nieuwe CAF-klantformulieren (client acceptance forms) zonder dat u deze klanten heeft uitgenodigd of gezien, laat staan geïdentificeerd conform de u bekende Wwft-regels en de u eveneens bekende richtlijnen en procedurevoorschriften van de bank, als niet frauduleus beschouwd.
U bevestigde welbewust de risico’s te hebben beoordeeld van de periode tussen het oude ondertekende CAF-formulier en het nieuwe te ondertekenen CAF-formulier. U geeft daarmee aan bekend te zijn met het feit dat de handtekeningen van de betreffende klanten werden gekopieerd en op de nieuwe CAF-formulieren werden geplaatst. Het werk van de evaluatie-eenheid (‘cellule de review’) viel onder uw verantwoordelijkheid en u werd geacht de door de agentschappen gescande CAF-formulieren te beheren. U gaf tijdens bovenstaand gesprek aan dat u geen controle had of althans niet uitvoerde over de terugontvangen formulieren van de agentschappen. Dit betekent een nalatigheid van uw verplichtingen als verantwoordelijke van deze eenheid.
U bent ermee bekend dat de bank reeds geruime tijd onder strenge controle van DNB staat en dat de CAF’s mede om die reden opnieuw moesten worden beoordeeld. U bent er tevens mee bekend dat bij integriteitsovertredingen DNB zware straffen kan opleggen aan werkgever, waaronder zeer omvangrijke financiële boetes.
(…)
Uw handelwijze vormt onder genoemde omstandigheden een dringende reden tot ontslag op staande voet volgens artikel 7:677 BW.”
3. Beoordeling
3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg, na wijziging van het verzoek ter zitting, verzocht om vernietiging van het ontslag op staande voet, wedertewerkstelling en, onder meer als voorlopige voorziening, doorbetaling van zijn salaris.
3.2.
ABE heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [appellant] . Voor het geval dat het ontslag op staande voet geen stand zou houden, heeft ABE verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden primair vanwege verwijtbaar handelen, subsidiair vanwege een verstoorde arbeidsverhouding en meer subsidiair op de zogenoemde i-grond, zonder daarbij aan [appellant] de transitievergoeding toe te kennen, in alle gevallen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.3.
In de tussenbeschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet in stand kan blijven. Naar het oordeel van de kantonrechter was op het moment van ontslagverlening, gelet op de formulering van de ontslagbrief, voor [appellant] niet duidelijk welke dringende reden aan het ontslag ten grondslag werd gelegd. De verzoeken van [appellant] tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst en tot doorbetaling van loon zijn toegewezen. De beslissing op het verzoek om wedertewerkstelling is aangehouden in afwachting van de uitkomst van het ontbindingsverzoek. In het ontbindingsverzoek heeft de kantonrechter ABE toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat [appellant] aan [A] , [B] en [C] opdracht heeft gegeven tot, althans uitleg heeft gegeven over het kopiëren van handtekeningen van cliënten op oude documenten in/naar CAF-formulieren.
3.4.
In de eindbeschikking heeft de kantonrechter, naar aanleiding van getuigenverhoren aan de zijde van ABE (onder anderen [A] en [C] zijn als getuigen gehoord), als vaststaand aangenomen dat [appellant] opdracht heeft gegeven aan (tenminste) [A] en [C] om handtekeningen van cliënten uit oude dossiers te knippen en te plakken in de CAF-formulieren, hetgeen verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder e BW oplevert. Hierbij is meegewogen dat [appellant] uit hoofde van zijn functie van Compliance Officer is gehouden aan strikte naleving van wetten alsook van interne en externe regels en richtlijnen wist, althans had moeten weten dat het kopiëren en plakken van handtekeningen uit oude documenten in nieuwe CAF-formulieren, waarbij de identiteit van de cliënt opnieuw geverifieerd moest worden, niet was toegestaan. Ook is in ogenschouw genomen de context van de zaak: het verscherpte toezicht van DNB en de geconstateerde gebreken in het cliëntenonderzoek als uitvloeisel waarvan de Cellule in het leven is geroepen, waarvan [appellant] deel uitmaakte. Verder heeft de kantonrechter de handelwijze van [appellant] als ernstig verwijtbaar aangemerkt en om die reden [appellant] het recht op de transitievergoeding ontzegd. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen met inachtneming van artikel 7:671b lid 9, sub b BW met ingang van 1 juni 2020 ontbonden, in beide verzoeken de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.5.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met de grieven 1 tot en met 10 op. Bij aanvullend beroepschrift heeft [appellant] met de grieven 11 tot en met 16 de juistheid van de aantekeningen van de zitting in eerste aanleg bestreden.
Toepasselijk recht
3.6.
ABE is gevestigd in Frankrijk. Het geschil heeft derhalve een internationaal aspect, zodat allereerst moet worden onderzocht welk recht van toepassing is. Partijen hebben in de arbeidsovereenkomst gekozen voor Nederlands recht (in de zin van artikel 8 lid 1 in verbinding met artikel 3 Rome I-Verordening (nr. 593/2008). De arbeid wordt gewoonlijk verricht in Nederland, zodat Nederlands recht op grond van artikel 8 lid 2 Rome I-Verordening het objectief toepasselijke recht is. Daarom zal ook het hof in deze zaak uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Zittingsaantekeningen eerste aanleg
3.7.
Met betrekking tot de grieven 11 tot en met 16 overweegt het hof dat deze grieven niet tot vernietiging van de beschikkingen waarvan beroep kunnen leiden, nu deze grieven niet zijn gericht tegen een of meer oordelen van de kantonrechter, maar de zittingsaantekeningen van de eerste aanleg ter discussie stellen.
Laatst beklede functie
3.8.
[appellant] heeft met grief 1 onder meer betoogd dat hij laatstelijk niet als Compliance Officer werkzaam was, zoals in de tussenbeschikking onder de feiten is opgenomen. Het hof volgt [appellant] hierin niet. Daartoe is het volgende redengevend. Allereerst heeft [appellant] in het inleidend verzoekschrift (zie randnummers 2.1 en 5.2) zelf gesteld dat hij bij ABE werkzaam was in deze functie. Hierover bestond tussen partijen in eerste aanleg ook geen geschil. Daarnaast heeft [appellant] eind 2018 een nieuwe collega, [D] (hierna: [D] ), ingewerkt die als Compliance Officer bij ABE aan de slag ging. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] desgevraagd verklaard dat [E] na de komst van [D] tegen hem heeft gezegd: ‘Blijf op uw plek, we hebben u nodig’. Verder blijkt uit de door ABE overgelegde, van [appellant] afkomstige e-mails van 6 februari 2019, 25 maart 2019 en 26 juli 2019, dat [appellant] e-mails in ieder geval in die periode digitaal met de vermelding van de functie van Compliance Officer onder zijn naam ondertekende. Ten slotte vermeldt ook de salarisstrook van oktober 2019 van [appellant] de functie ‘Compliance Officer’. Uit de processtukken kan derhalve niet worden afgeleid dat de functie(benaming) van [appellant] op enig moment is gewijzigd. Dat ABE [appellant] de functie van Compliance Officer heeft afgenomen, zoals [appellant] (ter zitting) in hoger beroep heeft aangevoerd, blijkt nergens uit. Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat [appellant] laatstelijk in de functie van Compliance Officer bij ABE werkzaam was. Grief 1 faalt.
Verwijtbaar handelen?
3.9.
Met de grieven 2 tot en met 10 komt [appellant] , kort weergegeven, op tegen de door de kantonrechter in de tussenbeschikking gegeven en geformuleerde bewijsopdracht en de waardering van de getuigenverklaringen in de eindbeschikking die tot het oordeel heeft geleid dat [appellant] (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld met ontbinding van de arbeidsovereenkomst zonder inachtneming van de geldende opzegtermijn tot gevolg.
3.10.
Het hof ziet aanleiding deze grieven gezamenlijk te behandelen, aangezien zij in de kern betrekking hebben op de waardering van het bewijs door de kantonrechter. Ter onderbouwing van zijn grieven heeft [appellant] het hof verzocht hem toe te laten om (alsnog) zichzelf, [A] en [B] als getuigen te doen horen. Het hof begrijpt het verzoek van [appellant] aldus dat [appellant] alsnog gebruikt wenst te maken van de gelegenheid getuigen in contra-enquête te doenhoren. Nu het hoger beroep ook mag worden gebruikt om eigen verzuimen te herstellen zal het hof [appellant] hiertoe in de gelegenheid stellen en het getuigenverhoor heropenen. . Anders dan [appellant] heeft betoogd, is de door de kantonrechter gegeven en geformuleerde bewijsopdracht juist. Aldus draagt ABE de bewijslast van haar stelling dat [appellant] aan [A] , [B] en [C] opdracht heeft gegeven tot, althans uitleg heeft gegeven over het kopiëren van handtekeningen van cliënten op oude documenten in/naar CAF-formulieren. In afwachting van de (nadere) bewijslevering, zal het hof thans niet ingaan op het tussen partijen gevoerde debat omtrent de bewijswaardering.
3.11.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. Beslissing
Het hof:
heropent het getuigenverhoor en stelt [appellant] in de gelegenheid getuigen te doen horen in contra-enquête;
bepaalt dat het getuigenverhoor zal kunnen plaatsvinden voor mr. I.A. Haanappel-van der Burg, daartoe als raadsheer-commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam, op een nader door de raadsheer-commissaris te bepalen dag en uur;
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 25 mei 2021 voor opgave door de advocaat van [appellant] van de te horen getuigen en van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden juni tot en met augustus 2021;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, I.A. Haanappel-van der Burg en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2021.