Zie rov. 7.2 van het tussenarrest van 31 december 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:6578) in verbinding met het tussenvonnis in eerste aanleg van 9 juni 2010 onder 3.1.
HR, 04-03-2016, nr. 15/00214
ECLI:NL:HR:2016:366
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-03-2016
- Zaaknummer
15/00214
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:366, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑03‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2662, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:3527, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:2662, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:366, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Huwelijksvermogensrecht. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Beroep op misbruik van omstandigheden. Stelplicht en bewijslast.
Partij(en)
4 maart 2016
Eerste Kamer
15/00214
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 208705/HA ZA 09-1670 van de rechtbank Breda van 25 november 2009, 9 juni 2010 en 8 september 2010;
b. de arresten in de zaak HD 200.078.771/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 februari 2011, 31 december 2013 en 9 september 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 31 december 2013 en 9 september 2014 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de man is verstek verleend.
De zaak is voor de vrouw toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 18 december 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 4 maart 2016.
Conclusie 04‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Huwelijksvermogensrecht. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Beroep op misbruik van omstandigheden. Stelplicht en bewijslast.
Partij(en)
15/00214
Mr. F.F. Langemeijer
4 december 2015
Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen
[de man]
In deze zaak is een afrekening gevorderd op grond van huwelijkse voorwaarden. In het cassatiemiddel staat centraal de vraag naar de omvang van het te verrekenen vermogen.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof heeft vastgesteld1.. Daarvan is het volgende van belang:
1.1.1.
Eiseres tot cassatie (hierna: de vrouw) en gedaagde in cassatie (hierna: de man) zijn op 2 april 2007 met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. De akte van huwelijkse voorwaarden is gedeeltelijk geciteerd in het tussenarrest van het hof2.. Kort samengevat hebben partijen iedere gemeenschap van goederen uitgesloten. Zij zijn in hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat zij in geval van echtscheiding met elkaar zullen afrekenen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Buiten de afrekening blijven echter:
“(…)
- het ondernemingsvermogen van een of beide echtgenoten, in welke vorm dan ook (…);
Onder het ondernemingsvermogen valt onder andere het registergoed aan de [a-straat] (…) [plaats] (…) en de daarmee verbonden schuld(en);
- alle opbrengsten van voorgaande categorieën.”
Verder bepalen de huwelijkse voorwaarden dat de afrekening zal geschieden naar de toestand en waarde in het economisch verkeer op de datum als bedoeld in artikel 1:142 BW.
1.1.2.
Partijen hebben de navolgende registergoederen verkocht:
a. een pand te [plaats] , op 8 juni 2007 geleverd, verkocht voor € 350.000,-;
b. een pand aan de [b-straat] te [plaats] , op 17 mei 2008 geleverd, verkocht voor € 430.000,-;
c. een bedrijfspand aan de [a-straat] te [plaats] , op 17 oktober 2008 geleverd, verkocht voor € 160.000,-.
1.1.3.
De bedragen die resteerden uit de verkoop van genoemde registergoederen zijn gestort op een of meer ten name van de vrouw staande bankrekeningen.
1.1.4.
Namens partijen is op 11 december 2008 een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank te Breda. Ten tijde van de indiening van dat verzoek hebben partijen aan hun advocaat opgegeven dat het enige relevante actief dat tot de te verdelen gemeenschap behoorde een bedrag was van circa € 200.000,-. De echtscheiding is uitgesproken op 25 maart 2009 en op 9 april 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2.
Op 28 augustus 2009 heeft de man de vrouw gedagvaard voor de rechtbank te Breda en betaling gevorderd van € 550.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente3.. Dit bedrag is volgens de man de netto-opbrengst van het bedrijfspand aan de [a-straat] plus de helft van de opbrengst van de twee overige panden. De man heeft zijn vordering primair gebaseerd op het beding in de huwelijkse voorwaarden4..
1.3.
De vrouw heeft tot verweer aangevoerd dat ten tijde van de echtscheiding er geen vermogen meer was dat verdeeld kon worden. Volgens haar zijn de gelden, verkregen door verkoop van de registergoederen, tijdens het huwelijk ‘opgesoupeerd’.
1.4.
Na een comparitie van partijen heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 9 juni 2010 vastgesteld dat als peildatum voor de bepaling van het te verrekenen vermogen geldt: de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek (11 december 2008). Op basis van hetgeen partijen destijds aan hun toenmalige gezamenlijke advocaat hebben medegedeeld5., was op die datum sprake van een actief van circa € 200.000,-, voortkomend uit de verkoop van de voornoemde registergoederen. Het verweer van de vrouw dat alle ontvangen bedragen tijdens het huwelijk zijn opgesoupeerd snijdt volgens de rechtbank daarom geen hout (rov. 3.3 Rb). Gelet op de huwelijkse voorwaarden, heeft de man jegens de vrouw in ieder geval recht op de netto-opbrengst van het bedrijfspand aan de [a-straat] , zodat de vrouw gehouden is deze met hem te verrekenen, alsmede de helft van wat er dan nog overblijft van het hiervoor genoemde bedrag van € 200.000,-. Partijen verschilden van mening over de vraag of de volledige opbrengst van het pand aan de [a-straat] is overgemaakt op de bankrekening van de vrouw. De rechtbank heeft de man toegelaten tot levering van het bewijs daarvan (rov. 3.6 tussenvonnis Rb).
1.5.
Bij eindvonnis van 8 september 2010 heeft de rechtbank vastgesteld dat uit de opbrengst van het bedrijfspand aan de [a-straat] € 120.000,- (€ 119.913,95 excl. kosten) is gestort op een bankrekening ten name van de vrouw. De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld aan de man in hoofdsom € 119.920,- te betalen ter zake van netto-opbrengst van het bedrijfspand aan de [a-straat] en om daarnaast een bedrag van € 52.540,- aan de man te voldoen6..
1.6.
De man heeft hoger beroep ingesteld. Zijn grieven 1 en 2 betroffen hoofdzakelijk de omvang van het te verrekenen vermogen: volgens de man is dat méér dan het bedrag van € 200.000,- waarvan de rechtbank is uitgegaan.
1.7.
De vrouw heeft bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, de stellingen van de man bestreden en van haar kant een grief aangevoerd tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vordering. De vrouw heeft in hoger beroep de feiten die aan haar verweer ten grondslag lagen aangevuld. Zij stelde, in de samenvatting door het hof, dat zij slachtoffer is geweest van mensenhandel en, als het ware, door de man is ‘vrijgekocht’. Het geld dat resteerde uit de verkoop van de onroerende zaken is volgens haar ten behoeve van die mensenhandelaren uitbetaald aan [betrokkene] en voor het overige besteed aan de kosten van de huishouding, zodat er ten tijde van de echtscheiding niets meer te verdelen viel. Ter onderbouwing van deze nieuw gestelde feiten heeft de vrouw kopieën in het geding gebracht van processen-verbaal waaruit blijkt dat zij op 24 mei 2011 – na het eindvonnis in eerste aanleg − bij de politie aangifte van mensenhandel heeft gedaan. Zij wees ook op de in het geding gebrachte rekeningafschriften7., waaruit volgens haar volgt dat € 64.000,- contant is opgenomen in een periode van slechts vier weken. Daarnaast verwees zij naar het verslag van een verhoor in 2007 van de man door de Belgische Federale Gerechtelijke Politie te Antwerpen8., waaruit zou volgen dat de man op de hoogte was van het feit dat de vrouw grote bedragen overmaakte naar [betrokkene] en dat de man dit goedkeurde.
1.8.
Bij akte, tevens memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, heeft de man de door de vrouw nieuw gestelde feiten betwist als onjuist.
1.9.
Bij tussenarrest van 31 december 2013 heeft het hof overwogen dat uit de door de vrouw overlegde bankafschriften niet valt af te leiden wat met de opbrengst van de panden is gebeurd. Het hof heeft de vrouw bevolen bankafschriften van een viertal bankrekeningen, die zij (alleen dan wel samen met [betrokkene] ) aanhield en betrekking hebbend op de periode van 16 juni 2007 tot en met 11 december 2008, in het geding te brengen.
1.10.
Bij akte na tussenarrest heeft de vrouw de gevraagde bescheiden in het geding gebracht als productie 5. De man heeft hierna geconstateerd dat uit deze bescheiden blijkt dat op de peildatum op rekening nummer […]55-20 een positief saldo stond van € 22.395,- en dat op rekening nummer […]83-10 een positief saldo stond van € 200.000,-.
1.11.
Bij arrest van 9 september 20149.heeft het hof bepaald dat het bedrag van € 200.000,- op rekeningnummer […]83-10 dient te worden verdeeld op de wijze zoals door de rechtbank was vastgesteld en dat de vrouw daarenboven de helft van € 22.395,- op rekeningnummer […]55-20 aan de man dient te betalen. Het hof overwoog dat de stelling van de vrouw dat zij slachtoffer is geweest van mensenhandel en door de man is ’vrijgekocht’ gemotiveerd door de man is betwist en door de vrouw niet nader is onderbouwd. Evenmin heeft de vrouw ter zake van die stelling een voldoende concreet bewijsaanbod gedaan (rov. 13.1).
1.12.
De vrouw heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van 31 december 2013 en 9 december 2014. Tegen de man is in cassatie verstek verleend. De vrouw heeft het cassatiemiddel schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het geschil in cassatie heeft betrekking op de omvang van het tussen partijen te verrekenen vermogen. De constatering dat ingevolge de akte van huwelijkse voorwaarden de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek (11 december 2008) bepalend is voor de omvang van het te verrekenen bedrag − dus niet de datum van de echtscheiding − is in cassatie niet bestreden. Het cassatiemiddel valt uiteen in klachten over de vaststelling dat de man de stelling van de vrouw voldoende gemotiveerd heeft tegengesproken (de onderdelen I.1 – I.4); twee klachten over de weigering om de vrouw toe te laten tot bewijs van haar stelling (de onderdelen I.5 en I.6) en ten slotte enkele hierop voortbouwende klachten (de onderdelen I.7 – I.9).
De betwisting van de man tegenover de stelplicht van de vrouw
2.2.
Het hof heeft de vordering van de man kennelijk opgevat in die zin dat de vrouw (i) de netto-opbrengst van het bedrijfspand aan de [a-straat] , welke ingevolge de akte van huwelijkse voorwaarden buiten de afrekening volgens het finaal verrekenbeding blijft, nominaal aan de man moet afdragen en (ii) van de overige activa, aanwezig op de peildatum, de helft aan de man moet afdragen in het kader van het finaal verrekenbeding. Uitgaande van de vaststelling dat op de peildatum op de bankrekeningen van de vrouw een positief saldo aanwezig was van € 200.000,- plus € 22.395,-, kon het hof tot het oordeel komen dat de vrouw in beginsel de door het hof genoemde bedragen moet verrekenen met de man. De vrouw heeft haar gebondenheid aan de huwelijkse voorwaarden niet betwist, noch de peildatum in cassatie ter discussie gesteld.
2.3.
Volgens de toelichting in de cassatiedagvaarding hield het standpunt van de vrouw in dat het geld dat zij uit de opbrengst van de verkopen van de onroerende zaken op haar bankrekening(en) heeft ontvangen door partijen is geconsumeerd tijdens het huwelijk, dan wel door haar met medeweten en goedvinden van de man is doorbetaald aan een derde. Het gaat hier m.i. om een bevrijdend verweer, ten aanzien waarvan de stelplicht en, in geval van betwisting, de bewijslast in beginsel bij de vrouw liggen. Volgens het middel is de beslissing in strijd met art. 149 Rv in verbinding met art. 21 Rv, althans ontoereikend gemotiveerd. In onderdeel I.1 klaagt de vrouw dat het hof miskent dat de betwisting door de man niet méér inhield dan een ‘blote ontkenning’; de overweging (in rov. 13 van het eindarrest) dat de man deze stelling van de vrouw gemotiveerd heeft betwist is volgens de klacht onbegrijpelijk. Onderdeel I.2 voegt hieraan toe dat de door de vrouw gestelde feiten, indien deze niet gemotiveerd door de man worden betwist, geacht moeten worden tussen partijen vast te staan. Onderdeel I.3 klaagt dat het oordeel dat de vrouw haar stelling (in het licht van de betwisting door de man, toevoeging A-G) onvoldoende heeft onderbouwd (zie rov. 13.1 eindarrest) onbegrijpelijk is in het licht van: (i) haar gedetailleerde uiteenzetting in de aangifte van mensenhandel en in de overgelegde processen-verbaal van de (Nederlandse) politie; (ii) de vaststelling in rov. 12.1 van het eindarrest dat de man volledig op de hoogte was van de transacties (bedoeld is: de daar genoemde transacties op bankrekeningen op naam van de vrouw en/of [betrokkene] ) en deze goedkeurde; (iii) de verwerping door het hof, in diezelfde rechtsoverweging, van de bewering van de man dat de gelden die hij aan de vrouw betaalde waren bestemd voor de start van een horeca-onderneming. Onderdeel I.4 sluit af met de klacht dat zonder nadere motivering niet valt in te zien wat de vrouw volgens het hof nog meer had moeten doen om aan haar stelplicht te voldoen.
2.4.
In eerste aanleg heeft de man een verklaring gegeven voor het opvallende feit dat hij de netto-opbrengst van de registergoederen heeft overgemaakt naar een bankrekening die niet op zijn naam, maar op naam van de vrouw stond. Hij verkeerde naar zijn zeggen in de veronderstelling dat hij samen met de vrouw een leven in België zou opbouwen. De panden in Nederland zouden worden verkocht en met de opbrengst zou de vrouw een horecazaak beginnen. Op de nieuwe stelling van de vrouw dat zij slachtoffer is geweest van mensenhandel, dat de man haar heeft ‘vrijgekocht’ en dat het op haar rekening(en) gestorte geld met medeweten en goedvinden van de man is doorbetaald aan [betrokkene] ten behoeve van de mensenhandelaar of –handelaren van wie de man de vrouw zou hebben ‘gekocht’, heeft de man pas kunnen reageren in zijn akte, tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel. De man heeft deze nieuwe stellingen betwist en aangevoerd: dat hij de vrouw niet heeft ‘gekocht’, dat zijn liefde voor de vrouw oprecht was10., dat hij in goed vertrouwen de opbrengst van de registergoederen heeft overgemaakt op een rekening van de vrouw; dat wanneer de vrouw deze gelden heeft ‘doorgesluisd’ naar een ander, dit niet in zijn opdracht is geschied.
2.5.
Gelet op deze tegenover elkaar gestelde standpunten en mede gelet op het stadium waarin deze stelling van de vrouw voor het eerst naar voren werd gebracht in de procedure, is voor de lezer niet onbegrijpelijk dat en waarom het hof de betwisting door de man heeft aangemerkt als toereikend gemotiveerd en waarom het hof deze door de vrouw gestelde feiten niet heeft willen aanmerken als tussen partijen vaststaand in de zin van art. 149 lid 1 Rv. Het hof heeft zijn oordeel gemotiveerd: “er is geen enkel stuk in het geding gebracht dat de verklaringen van de vrouw ondersteunt”; de overgelegde aangifte bij de politie en de processen-verbaal zijn enkel gebaseerd op verklaringen van de vrouw zelf (rov. 13.1). De onderdelen I.1 en I.2 stuiten hierop af.
2.6.
Het antwoord op de vraag, welke onderbouwing van een procespartij mag worden verlangd is afhankelijk van het verloop van het debat11.. Een partij kan van meet af aan tekortschieten in haar stelplicht, maar ook door tijdens het debat niet in te gaan op voor toe- of afwijzing relevante feiten welke door de wederpartij naar voren zijn gebracht. Van een partij die bewijs door middel van getuigen aanbiedt mag echter niet worden gevergd dat zij, om tot levering van dat bewijs te worden toegelaten, op voorhand haar stellingen aannemelijk maakt12..
2.7.
Het is waar, dat het hof in rov. 12.1 uit het verslag van een verhoor van de man in Antwerpen afleidt “dat de man volledig op de hoogte was met de transacties en, meer dan dat, daar ook volledig achter stond”. Dat oordeel werd gegeven in een ander verband: de grieven 1 en 2 van de man stelden de vraag aan de orde of méér vermogen in de verrekening moet worden betrokken dan het bedrag op de peildatum, waarvan de rechtbank was uitgegaan. Het hof heeft, logisch correct, zijn vaststelling dat het op de peildatum (11 december 2008) feitelijk aanwezige bedrag (€ 200.000,- plus € 22.395,-) tussen partijen moet worden afgerekend overeenkomstig de akte van huwelijkse voorwaarden, niet onverenigbaar geacht met de goedgekeurde ‘transacties’ waarover de man in zijn verklaring op 27 september 2007 bij de Federale Gerechtelijke Politie te Antwerpen had gesproken. De man heeft op die datum een verklaring afgelegd over de tot dan toe verrichte betalingen, die blijkens het verslag de aandacht hadden getrokken van de Belgische autoriteiten belast met financieel toezicht. Bekendheid van de man met de tot dan toe verrichte ‘transacties’ en zijn eventuele instemming daarmee (naar de toestand op 27 september 2007) betekenen niet dat de man zijn aanspraken prijs gaf op een verrekening naar de peildatum 11 december 2008, als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden. Evenmin noopte enige rechtsregel het hof om deze verklaring op te vatten als ondersteuning van de (eerst nadien door de vrouw naar voren gebrachte) stelling dat de man haar met deze gelden heeft ‘vrijgekocht’ uit de handen van een of meer mensenhandelaren13..
2.8.
Verderop in rov. 12.1 verwierp het hof het standpunt van de man dat deze gelden waren bestemd voor de start van de horeca-onderneming en door de vrouw zijn ‘verspild’ in de zin van de akte van huwelijkse voorwaarden (dat was de subsidiaire grondslag van de vordering).
De klacht komt, gelet op de daarop gegeven toelichting14., in wezen neer op het wegstrepen van de verklaringen die de man in de procedure voor de overmakingen en voor zijn (stilzwijgende) instemming daarmee had gegeven en op de gedachte dat, nu zijn standpunt dat “de gelden waren bestemd voor de start van de horeca-onderneming” in de redenering van het hof wegviel, er niets overblijft en het verweer van de man niet langer kan worden aangemerkt als een behoorlijk gemotiveerde betwisting van het (bevrijdende) verweer van de vrouw. Deze gedachte komt mij onjuist voor. In de redenering van het hof is het uitgangspunt: het bedrag dat juist niet aan derden was doorbetaald, maar op de peildatum aanwezig was. Indien de vrouw heeft willen betogen dat (niet slechts in 2007, toen partijen recent gehuwd waren, maar ook) na de indiening van het gezamenlijke echtscheidingsrekest de op de peildatum aanwezige gelden – concreet: € 200.000,- plus € 22.395,- − met medeweten en goedvinden van de man zijn geconsumeerd dan wel overgemaakt aan een of meer derden in verband met het gestelde ‘vrijkopen’ van de vrouw, heeft het hof op basis van de gedingstukken mogen oordelen dat de man dát standpunt gemotiveerd heeft betwist. Vervolgens komt de, hierna te bespreken, vraag aan de orde of de vrouw haar stelling kan bewijzen.
2.9.
De subonderdelen I.3 en I.4 leiden om deze redenen niet tot een ander resultaat dan in alinea 2.5 hiervoor vermeld.
Toelating tot bewijs
2.10.
De volgende klachten zijn gericht tegen de beslissing om de vrouw niet tot levering van bewijs door middel van getuigen toe te laten. Subonderdeel I.5 valt uiteen in twee delen. Ten eerste klaagt de vrouw dat, voor zover het hof heeft bedoeld te oordelen dat zij onvoldoende aanvullende stukken in het geding heeft gebracht of niet een voldoende concreet bewijsaanbod heeft gedaan om tot levering van bewijs toegelaten te worden, het hof heeft miskend dat een begin van bewijs niet is vereist om te kunnen worden toegelaten tot (getuigen)bewijs. Ten tweede klaagt de vrouw dat een bewijsaanbod niet behoeft te worden geconcretiseerd om ambtshalve te worden toegelaten tot levering van (getuigen)bewijs.
2.11.
De eerste klacht mist m.i. feitelijke grondslag. Het hof heeft niet miskend dat een begin van bewijs niet vereist is om te worden toegelaten tot levering van bewijs door middel van getuigen. Het hof overweegt slechts dat een voldoende concreet bewijsaanbod ontbreekt. De tweede klacht faalt omdat zij miskent dat als een partij op grond van haar bewijsaanbod wil worden toegelaten tot bewijs, dat aanbod voldoende gespecificeerd behoort te zijn. Daaraan doet niet af dat een rechter bevoegd is zonder een gespecificeerd bewijsaanbod (ambtshalve) bewijs op te dragen.
2.12.
Subonderdeel I.6 klaagt subsidiair dat in het licht van de omstandigheden van het geval, waaronder de verwerping door het hof van de verklaring van de man dat hij de gelden naar de rekening van de vrouw had overgemaakt zodat zij een horecaonderneming kon beginnen, zonder nader motivering onbegrijpelijk is dat het hof de vrouw niet heeft toegelaten tot nadere bewijsvoering.
2.13.
Op grond van vaste rechtspraak15.geldt in hoger beroep dat van een partij die bewijs (door middel van getuigen) aanbiedt, in beginsel mag worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen. De vrouw heeft in eerste aanleg als volgt bewijs aangeboden:
“[De vrouw] biedt – zonder onverplicht enige bewijslast op zich te nemen die rechtens niet op haar rust – bewijs aan van al haar stellingen door alle middelen rechtens, in het bijzonder door nader in het geding te brengen bescheiden en het horen van getuigen, meer in het bijzonder beide partijen.”
In hoger beroep heeft de vrouw bewijs aangeboden als volgt:
“Ook in deze instantie biedt [de vrouw] onverplicht aan al haar stellingen door alle middelen rechtens te bewijzen. Meer in het bijzonder zou dat kunnen geschieden door het in het geding brengen van nadere bescheiden en door het horen van getuigen.”
2.14.
Het hof heeft, blijkens zijn oordeel dat een voldoende concreet bewijsaanbod ontbreekt, in de hiervoor geciteerde algemene bewijsaanbiedingen onvoldoende aanduiding gezien van die feiten en omstandigheden welke de vrouw zou willen bewijzen. Nu dit uit haar stellingname inderdaad niet duidelijk wordt voor de lezer16., acht ik het oordeel van het hof niet in strijd met het recht noch onbegrijpelijk. Subonderdeel 1.6 faalt.
2.15.
Onder het kopje “De voldoening van bewijslast door de vrouw”, komt de vrouw in de subonderdelen I.7 en I.8, met twee klachten op tegen het oordeel van het hof, voor zover dat heeft bedoeld te oordelen dat de vrouw niet in haar bewijslast is geslaagd.
2.16.
Deze klachten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft geen bewijsoordeel gegeven, maar slechts geoordeeld dat bij gebrek aan een voldoende concreet bewijsaanbod, de vrouw niet tot bewijslevering wordt toegelaten. De veegklacht onder I.9 mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten en behoeft verder geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑12‑2015
De akte van huwelijkse voorwaarden is overgelegd bij de inleidende dagvaarding.
Bij conclusie na comparitie is (in verband met de auto) de eis verminderd tot € 511.750,-.
De subsidiaire grondslag van de vordering van de man hield in dat de vrouw op lichtvaardige wijze goederen heeft verspild en op grond van de huwelijkse voorwaarden gehouden is tot vergoeding aan de man van de daardoor ontstane schade. Deze subsidiaire grondslag is door de rechtbank (rov. 3.9 tussenvonnis Rb) en in appel door het hof (eindarrest rov. 12 – 12.1) verworpen en in cassatie niet langer aan de orde.
Zie de brief van 11 december 2008, productie A bij conclusie na comparitie.
Te weten: € 200.000,- verminderd met € 119.920,- en gedeeld door 2 is € 40.040,-. Dit bedrag te vermeerderen met € 12.500,- (de helft van de waarde van een auto die deel uitmaakte van de tussen partijen nog te verrekenen activa) geeft € 52.540,-.
Prod. 1 bij CvA in eerste aanleg.
Prod. 5 bij MvA, tevens MvG incid.
Ter onderbouwing waarvan de man verwees naar de inhoud van een brief die de vrouw in eerste aanleg als prod. 6 had overgelegd.
H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, 2013, blz. 33 - 34; G.R. Rutgers en H.B. Krans, Bewijs, 2014, blz. 30; H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen, G.J. Meijer, Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2011, blz. 234.
Asser Procesrecht/Asser 3 2013/219 en 288; HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0865, NJ 2004/520; A.C. van Schaick, Het dynamisch verband tussen stelplicht en bewijsaanbod, NTBR 2012/17.
In de feitelijke instanties en in cassatie is geen beroep gedaan op enige bijzondere regel voor personen die in een procedure bij de burgerlijke rechter stellen slachtoffer van mensenhandel te zijn geweest. Ambtshalve noteer ik dat achtergrondinformatie over (justitiële) maatregelen tegen mensenhandel te vinden is via www.nationaalrapporteur.nl.
Cassatierekest blz. 10.
HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7817, NJ 2005/270; HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3009.
Vgl. HR 23 oktober 1992, NJ 1992/814, rov. 3.7 en alinea 2.39 van de daaraan voorafgaande conclusie van de A-G Asser.