Het tweede lid van art. 2:15 van de WETS luidt als volgt: “Bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende sanctie wordt de door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in het certificaat aangegeven tijd die al in detentie is doorgebracht in mindering gebracht. Eveneens wordt de tijd die in Nederland in detentie is doorgebracht als gevolg van de toepassing van de voorlopige maatregelen, bedoeld in de artikelen 2:19 en 2:20, in mindering gebracht.”
HR, 15-10-2013, nr. 13/01775
ECLI:NL:HR:2013:943
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-10-2013
- Zaaknummer
13/01775
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:943, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑10‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:956, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:956, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:943, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑05‑2013
- Wetingang
art. 31 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0409
NbSr 2013/358
Uitspraak 15‑10‑2013
Inhoudsindicatie
WOTS-zaak. Tul in NL van een in Frankrijk opgelegde straf. Aftrek voorarrest. Tegen de achtergrond van hetgeen in de conclusie AG is opgemerkt over de totstandkoming van art. 11.1ahf.c van het Verdrag inzake overbrenging van gevonniste personen (VOGP; Trb. 1983, 74), moet worden aangenomen dat bij de oplegging van de in art. 31.1 WOTS bedoelde straf ook geheel in mindering wordt gebracht de tijd die de veroordeelde - voorafgaand aan zijn uitlevering of overlevering aan en veroordeling in de vreemde staat - in NL in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, ingeval aan die voorlopige hechtenis in NL en aan de veroordeling in de vreemde staat hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt. Het andersluidende oordeel van de Rb is onjuist. In het licht hiervan, en gelet op de omstandigheid dat zowel in de uitspraak van de Rb, als in de stukken die betrekking hebben op de vervolging van veroordeelde in Frankrijk, sprake is van strafbare feiten m.b.t. een op 24 september 2008 in Frankrijk aangetroffen hoeveelheid van 1790 kg cannabis, had de Rb moeten doen blijken van een nader onderzoek naar de vraag of aan de door veroordeelde in NL doorgebrachte voorlopige hechtenis en aan zijn veroordeling in Frankrijk hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt.
Partij(en)
15 oktober 2013
Strafkamer
nr. 13/01775 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 20 november 2012, nummer 13/680008-12, omtrent een verzoek van de Republiek Frankrijk tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover de Rechtbank heeft verzuimd de door de veroordeelde in de zaak met parketnummer 10/600195-09 in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in mindering te brengen op de opgelegde gevangenisstraf, tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte de tijd die de veroordeelde van 9 september 2009 tot 27 november 2009 in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, niet in mindering heeft gebracht op de in art. 31, eerste lid, WOTS bedoelde straf.
2.2.1.
Bij de bestreden uitspraak van 20 november 2012 heeft de Rechtbank in het kader van de overneming van de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Lille van 4 januari 2012 aan de veroordeelde opgelegde vrijheidsstraf een gevangenisstraf van drie jaren opgelegd.
2.2.2.
Het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 6 november 2012 houdt onder meer het volgende in:
"De opgeëiste persoon verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik heb voor dezelfde zaak van 9 september 2009 tot 27 november 2009 in Nederland vastgezeten.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik merk op dat Nederland inderdaad is begonnen met vervolging, maar dat de vervolging is gestaakt. Er is een stakingsbeslissing geweest. Het klopt ook dat veroordeelde heeft vastgezeten. Ik vind echter niet dat deze periode van de op te leggen straf moet worden afgetrokken. Veroordeelde zat toen ook voor andere feiten vast, zoals voor een overtreding van de Wet wapens en munitie."
2.2.3.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer het volgende overwogen:
"De verdediging heeft aangevoerd dat de veroordeelde in Nederland voor hetzelfde feitencomplex reeds in 2009 in voorarrest heeft gezeten. Ter onderbouwing van het standpunt heeft de raadsman gewezen op het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 6 september 2012 betreffende de veroordeelde. Het betreft de zaak van het Landelijk Parket met parketnummer 10/600195-09. Deze strafzaak is uiteindelijk geseponeerd wegens het nationaal belang en de overlevering van veroordeelde naar Frankrijk.
De raadsman heeft zich wat betreft het exacte aantal dagen dat bij de uitvoering van de op te leggen straf in mindering moet worden gebracht gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Allereerst is de rechtbank van oordeel dat het Uittreksel Justitiële Documentatie onvoldoende informatie bevat op basis waarvan kan worden beoordeeld voor welke feiten en hoe lang de veroordeelde voorlopig gehecht is geweest. Bovendien blijkt uit genoemd Uittreksel dat onder het parketnummer 10/600195-09 meerdere strafbare feiten staan genoemd. Nu uit het dossier voorts evenmin blijkt in welk kader de veroordeelde in voorarrest heeft gezeten, dient het verweer reeds om deze reden te worden verworpen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit artikel 31, tweede lid, WOTS en artikel 38 van de Overleveringswet volgt dat slechts de tijd gedurende welke de veroordeelde in overleveringsdetentie in Nederland en in de vreemde Staat ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op zijn overbrenging naar Nederland en uit hoofde van deze wet van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van de op te leggen straf in mindering zal worden gebracht. Niet is gebleken dat de vrijheidsbenemende periode waaraan de verdediging heeft gerefereerd een periode zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid, WOTS en/of artikel 38 van de Overleveringswet betreft. Gelet hierop dient het verweer eveneens om deze reden te worden verworpen."
2.2.4.
Bij de op de voet van art. 32, zevende lid, WOTS in verbinding met art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
(i) de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 1 juni 2011 waarin de overlevering van de veroordeelde aan de Republiek Frankrijk is toegestaan. Deze uitspraak houdt onder meer het volgende in:
"6. Weigeringsgrond zoals bedoeld in art. 9, eerste lid, onder a, OLW
De raadsman heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat in Nederland een strafrechtelijke vervolging gaande is. Dat het Hoofd Internationale Rechtshulp in Strafzaken namens de Minister van Veiligheid en Justitie op 10 mei 2011 een stakingsbeslissing heeft doen uitgaan ten aanzien van het deelnemen aan een criminele organisatie en het medeplegen van 1790 kilogram cannabis in Frankrijk op 24 september 2008 doet niet af aan de omstandigheid dat het Zwolsman-onderzoek, waar deze feiten deel van uitmaken, nog steeds gaande is. Daarom dient er vanuit te worden gegaan dat in Nederland reeds een strafrechtelijke vervolging van de opgeëiste persoon loopt zodat de overlevering dient te worden geweigerd.
(...)
De rechtbank oordeelt als volgt. De Minister van Veiligheid en Justitie, namens deze het Hoofd Internationale Rechtshulp in Strafzaken, heeft op 10 mei 2011 een stakingsbeslissing doen uitgaan ten aanzien van het deelnemen aan een criminele organisatie en het opzettelijk overtreden van artikel 3 van de Opiumwet betreffende een hoeveelheid hasjiesj van 1790 kilogram in september 2008. Nu deze beslissing op dezelfde feiten ziet als de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd en de opgeëiste persoon derhalve in Nederland niet wordt vervolgd voor dezelfde feiten als waarvoor de overlevering is verzocht, is er geen sprake van een weigeringsgrond als bedoeld in art. 9 van de OLW. Het verweer wordt verworpen."
(ii) de "Ordonnance de Renvoi devant le Tribunal Correctionnel" van 14 december 2011. Dit op de vervolging van de veroordeelde in Frankrijk betrekking hebbende besluit houdt in Nederlandse vertaling onder meer het volgende in:
"Op 24 september 2008 om 23.50 uur, voerden douaneambtenaren van Lille een controle uit te Camphin-en-Pevele op de autoweg 27 in de richting Frankrijk-België van een vrachtwagencombinatie met Portugees nummerbord. Tijdens het fouilleren van de aanhangwagen werden 56 "Marokkaanse koffers" of dozen (...) aangetroffen, met een inhoud van totaal 1790 kilo cannabishars voor een door de douaneambtenaren geschatte handelswaarde van 8.950.000 euro."
2.3.
Art. 31 WOTS luidt:
"1. De rechtbank, de tenuitvoerlegging toelaatbaar achtende, verleent verlof tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing en legt, met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, de straf of maatregel op, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt met redenen omkleed. De uitspraak geeft voorts de bijzondere redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden, waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. De artikelen 353 en 357 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Bij het opleggen van tijdelijke gevangenisstraf of hechtenis beveelt de rechtbank, dat de tijd gedurende welke de veroordeelde in de vreemde Staat ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op zijn overbrenging naar Nederland en uit hoofde van deze wet van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. De rechtbank kan een overeenkomstig bevel geven bij het opleggen van een geldboete. Indien zij dit bevel geeft, bepaalt zij in haar uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.
(...)"
2.4.
Tegen de achtergrond van hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 14 is opgemerkt over de totstandkoming van art. 11, eerste lid aanhef en onder c, van het hier toepasselijke Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74), moet worden aangenomen dat bij de oplegging van de in art. 31, eerste lid, WOTS bedoelde straf ook geheel in mindering wordt gebracht de tijd die de veroordeelde - voorafgaand aan zijn uitlevering of overlevering aan en veroordeling in de vreemde staat - in Nederland in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, ingeval aan die voorlopige hechtenis in Nederland en aan de veroordeling in de vreemde staat hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt. Het andersluidende oordeel van de Rechtbank is onjuist. In zoverre slaagt het middel.
2.5.
In het licht hiervan, en gelet op de omstandigheid dat zowel in de hiervoor onder (i) weergegeven uitspraak van de Rechtbank van 1 juni 2011, als in het onder (ii) weergegeven stuk dat betrekking heeft op de vervolging van de veroordeelde in Frankrijk, sprake is van strafbare feiten met betrekking tot een op 24 september 2008 in Frankrijk aangetroffen hoeveelheid van 1790 kilogram cannabis, had de Rechtbank moeten doen blijken van een nader onderzoek naar de vraag of aan de door de veroordeelde in Nederland doorgebrachte voorlopige hechtenis en aan zijn veroordeling in Frankrijk hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt.
2.6.
Het middel slaagt ook in zoverre.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Amsterdam, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2013.
Conclusie 27‑08‑2013
Inhoudsindicatie
WOTS-zaak. Tul in NL van een in Frankrijk opgelegde straf. Aftrek voorarrest. Tegen de achtergrond van hetgeen in de conclusie AG is opgemerkt over de totstandkoming van art. 11.1ahf.c van het Verdrag inzake overbrenging van gevonniste personen (VOGP; Trb. 1983, 74), moet worden aangenomen dat bij de oplegging van de in art. 31.1 WOTS bedoelde straf ook geheel in mindering wordt gebracht de tijd die de veroordeelde - voorafgaand aan zijn uitlevering of overlevering aan en veroordeling in de vreemde staat - in NL in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, ingeval aan die voorlopige hechtenis in NL en aan de veroordeling in de vreemde staat hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt. Het andersluidende oordeel van de Rb is onjuist. In het licht hiervan, en gelet op de omstandigheid dat zowel in de uitspraak van de Rb, als in de stukken die betrekking hebben op de vervolging van veroordeelde in Frankrijk, sprake is van strafbare feiten m.b.t. een op 24 september 2008 in Frankrijk aangetroffen hoeveelheid van 1790 kg cannabis, had de Rb moeten doen blijken van een nader onderzoek naar de vraag of aan de door veroordeelde in NL doorgebrachte voorlopige hechtenis en aan zijn veroordeling in Frankrijk hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt.
S 13/01775 W
Mr. Aben
Zitting 27 augustus 2013
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. De rechtbank Amsterdam heeft op 20 november 2012 de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Lille van 4 januari 2012 opgelegde gevangenisstraf voor de duur van acht jaren toelaatbaar verklaard en verlof verleend tot tenuitvoerlegging van die beslissing in Nederland. De rechtbank heeft de veroordeelde daarbij een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren opgelegd, en bevolen dat de tijd gedurende welke de veroordeelde in Nederland in overleveringsdetentie en in Frankrijk in voorlopige hechtenis alsmede ter executie van de hem opgelegde vrijheidsstraf heeft doorgebracht en de tijd gedurende welke hij met het oog op overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de tenuitvoerlegging van de straf in zijn geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Namens de veroordeelde heeft mr. M. ’t Sas, advocaat te Wijk bij Duurstede, beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft namens de veroordeelde een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3. Het middel behelst twee klachten, die achtereenvolgens zullen worden besproken. Ten eerste klaagt het middel over de verwerping door de rechtbank van het verweer dat de tijd gedurende welke de veroordeelde in Nederland in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht – en waarvan de vervolging is gestaakt – zag op hetzelfde feitencomplex als het onderhavige, en derhalve op de straf in mindering moet worden gebracht. Het middel stelt ten tweede dat het oordeel van de rechtbank dat de vrijheidsbenemende periode waaraan de verdediging heeft gerefereerd niet een periode betreft zoals bedoeld in art. 31 WOTS en/of art. 38 van de Overleveringswet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende is gemotiveerd.
4. Het proces-verbaal van de zitting van 6 november 2012 houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“(p. 3)
De opgeëiste persoon verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik heb voor dezelfde zaak van 9 september 2009 tot 27 november 2009 in Nederland vastgezeten.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik merk op dat Nederland inderdaad is begonnen met vervolging, maar dat de vervolging is gestaakt. Er is een stakingsbeslissing geweest. Het klopt ook dat veroordeelde heeft vastgezeten. Ik vind echter niet dat deze periode van de op te leggen straf moet worden afgetrokken. Veroordeelde zat toen ook voor andere feiten vast, zoals voor een overtreding van de Wet wapens en munitie.”
5. De bestreden uitspraak houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“5. Verweer m.b.t. voorarrest Nederlandse strafzaak
De verdediging heeft aangevoerd dat de veroordeelde in Nederland voor hetzelfde feitencomplex reeds in 2009 in voorarrest heeft gezeten. Ter onderbouwing van het standpunt heeft de raadsman gewezen op het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 6 september 2012 betreffende de veroordeelde. Het betreft de zaak van het Landelijk parket met parketnummer 10/600195-09. Deze strafzaak is uiteindelijk geseponeerd wegens het nationaal belang en de overlevering van veroordeelde naar Frankrijk.
De raadsman heeft zich wat betreft het exacte aantal daten dat bij de uitvoering van de op te leggen straf in mindering moet worden gebracht gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Allereerst is de rechtbank van oordeel dat het Uittreksel Justitiële Documentatie onvoldoende informatie bevat op basis waarvan kan worden beoordeeld voor welke feiten en hoe lang de veroordeelde voorlopig gehecht is geweest. Bovendien blijkt uit genoemd Uittreksel dat onder het parketnummer 10/600195-09 meerdere strafbare feiten staan genoemd. Nu uit het dossier voorts evenmin blijkt in welk kader de veroordeelde in voorarrest heeft gezeten, dient het verweer reeds om deze reden te worden verworpen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit artikel 31, tweede lid, WOTS en artikel 38 van de Overleveringswet volgt dat slechts de tijd gedurende welke de veroordeelde in overleveringsdetentie in Nederland en in de vreemde Staat ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op zijn overbrenging naar Nederland en uit hoofde van deze wet van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van de op te leggen staf in mindering zal worden gebracht. Niet is gebleken dat de vrijheidsbenemende periode waaraan de verdediging heeft gerefereerd een periode zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid, WOTS en/of artikel 38 van de Overleveringswet betreft. Gelet hierop dient het verweer eveneens om deze reden te worden verworpen.
(…)
7.
Motivering van de strafoplegging
(…)
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de bepaling van de duur daarvan, uit het oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andersoortige of lagere straf dan een vrijheidsbenemende straf van na te melden duur, nu het, gezien de bewezenverklaring, gaat om medeplegen aan smokkel naar Frankrijk van 1790 kilogram cannabishars. Daarnaast blijkt uit de omschrijving in de Franse stukken dat de veroordeelde een grote rol bij de organisatie van het transport vervulde.”
6.
De zich bij de stukken van het geding bevindende overleveringsuitspraak van de internationale rechtshulpkamer in de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2011 houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“6. Weigeringsgrond zoals bedoeld in art. 9, eerste lid, onder a, OLW
De raadsman heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat in Nederland een strafrechtelijke vervolging gaande is. Dat het Hoofd Internationale Rechtshulp in Strafzaken namen de Minister van Veiligheid en Justitie op 10 mei 2011 een stakingsbeslissing heeft doen uitgaan ten aanzien van het deelnemen aan een criminele organisatie en het medeplegen van 1790 kilogram cannabis in Frankrijk op 24 september 2008 doet niet af aan de omstandigheid dat het Zwolsman-onderzoek, waar deze feiten deel van uitmaken, nog steeds gaande is. Daarom dient er vanuit te worden gegaan dat in Nederland reeds een strafrechtelijke vervolging van de opgeëiste persoon loopt zodat de overlevering dient te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een lopende vervolging voor de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht. Deze feiten zijn losgekoppeld van het “Doemer” onderzoek. Dit was het overkoepelende onderzoek. In 2009 is er ten aanzien van deze feiten besloten niet langer te vervolgen. Er ligt een stakingsbeslissing van de Minister van Veiligheid en Justitie en een sepotbeslissing van de zaaksofficier van justitie. Deze beslissingen liggen in onderhavige procedure niet ter toetsing voor.
De rechtbank oordeelt als volgt. De Minister van Veiligheid en Justitie, namens deze het Hoofd Internationale Rechtshulp in Strafzaken, heeft op 10 mei 2011 een stakingsbeslissing doen uitgaan ten aanzien van het deelnemen aan een criminele organisatie en het opzettelijk overtreden van artikel 3 van de Opiumwet betreffende een hoeveelheid hasjiesj van 1790 kilogram in september 2008. Nu deze beslissing op dezelfde feiten ziet als de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd en de opgeëiste persoon derhalve in Nederland niet wordt vervolgd voor dezelfde feiten als waarvoor de overlevering is verzocht, is er geen sprake van een weigeringsgrond als bedoeld in art. 9 van de OLW. Het verweer wordt verworpen.”
7.
Het middel behelst zoals gezegd ten eerste de klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de tijd die de veroordeelde in Nederland in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in de periode van 9 september tot 27 november 2009 niet in mindering op de straf hoeft te worden gebracht. Het feitencomplex dat aan die voorlopige hechtenis ten grondslag lag (en waarvan de vervolging is gestaakt) betreft volgens de steller van het middel hetzelfde feitencomplex als het onderhavige waarvoor de opgeëiste persoon bij uitspraak van de internationale rechtshulpkamer in de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2011 is overgeleverd aan Frankrijk. Dit blijkt uit het uittreksel justitiële documentatie van 6 september 2012 betreffende de veroordeelde, met daarop vermeld de zaak met parketnummer 10/600195-09, waarnaar de raadsman van de veroordeelde ter zitting heeft verwezen.
8.
Art. 31, tweede lid, WOTS luidt als volgt:
“Bij het opleggen van tijdelijke gevangenisstraf of hechtenis beveelt de rechtbank, dat de tijd gedurende welke de veroordeelde in de vreemde Staat ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op zijn overbrenging naar Nederland en uit hoofde van deze wet van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. De rechtbank kan een overeenkomstig bevel geven bij het opleggen van een geldboete. Indien zij dit bevel geeft, bepaalt zij in haar uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.”
9.
Art. 38 Overleveringswet luidt als volgt:
“Mededeling duur vrijheidsbeneming
Bij de feitelijke overlevering deelt de officier van justitie aan de uitvaardigende justitiële autoriteit of, in voorkomend geval, aan de bevoegde centrale autoriteit de duur van de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon met het oog op zijn overlevering, mee.”
10.
Voor een goed begrip van het middel geef ik de procedurele gang van zaken in chronologische volgorde kort weer. Aangenomen moet worden dat de veroordeelde van 9 september tot 27 november 2009 in Nederland in voorlopige hechtenis heeft verbleven in het kader van de zaak met parketnummer 10/600195-09, op zichzelf een andere zaak dan de onderhavige. Op het zich bij de stukken van het geding bevindende uittreksel justitiële documentatie van 6 september 2012 bevattende de “volledig afgedane zaken betreffende misdrijven” staat genoemd de zaak met parketnummer 10/600195-09.
Daarbij staan vermeld:
feit 1): art. 26, eerste lid en art. 55, derde lid ahf/ond b Wwm;
feit 2): art. 140 Sr;
feit 3 primair ): art. 11, vierde lid, Opiumwet, art. 3 ahf/ond A Opiumwet, art. 47, eerste lid, ahf/sub 1 Sr; en
feit 3 subsidiair): art. 11, tweede lid Opiumwet, art. 3 ahf/ond B Opiumwet.
Als datum van beslissing is vermeld 29 mei 2012 en houdt in: “sepotgrond: onvoldoende nationaal belang”. Op 10 mei 2011 heeft de minister van Veiligheid en Justitie een stakingsbeslissing doen uitgaan ten aanzien van die zaak. De rechtbank heeft in onderhavige zaak de tijd die de veroordeelde ter zake van deze feiten in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht – en waarvan de vervolging is gestaakt – bij de uitvoering van de op te leggen straf niet in mindering gebracht.
11.
In het kader van de onderhavige strafzaak is de veroordeelde op 22 maart 2011 aangehouden in Nederland ter fine van overlevering aan Frankrijk. De overleveringsdetentie heeft vervolgens voortgeduurd tot 15 april 2011, de dag waarop de overleveringsdetentie is geschorst tot aan de datum van de uitspraak. De veroordeelde heeft vervolgens vanaf 1 juni 2011, de datum van uitspraak van de internationale rechtshulpkamer in de rechtbank Amsterdam, tot de datum van zijn overlevering, 10 juni 2011, in overleveringsdetentie verbleven. Vervolgens is de veroordeelde in Frankrijk vanaf 11 juni 2011 gedetineerd geweest.
12.
De rechtbank heeft geoordeeld dat: i) het uittreksel justitiële documentatie onvoldoende informatie bevat op basis waarvan kan worden beoordeeld voor welke feiten en hoe lang de veroordeelde voorlopig gehecht is geweest; en ii) onder het parketnummer 10/600195-09 meerdere strafbare feiten staan genoemd; en iii) evenmin blijkt in welk kader de veroordeelde in voorarrest heeft doorgebracht.
Uit het hiervoor onder 4 weergeven proces-verbaal van de zitting maak ik op dat de officier van justitie zich op het standpunt heeft gesteld dat de sepotbeslissing in de zaak waarvoor de veroordeelde in voorlopige hechtenis heeft verbleven ook betrekking had op andere strafbare feiten (namelijk overtreding van de Wet wapens en munitie) dan de feiten ter zake waarvan in Frankrijk de gevangenisstraf is opgelegd waarvoor thans verlof tot tenuitvoerlegging wordt verleend. Dat standpunt vindt steun in voornoemd uittreksel betreffende verdachte, waarop eveneens overtredingen van de Wwm staan vermeld.
Uit de overleveringsbeslissing valt een sterke aanwijzing te putten dat die voorlopige hechtenis waarvoor de vervolging is gestaakt eveneens zag op hetzelfde feitencomplex als het onderhavige. De hiervoor onder 6 weergegeven overleveringsbeslissing houdt immers in dat “de Minister van Veiligheid en Justitie (…) een stakingsbeslissing heeft doen uitgaan ten aanzien van het deelnemen aan een criminele organisatie en het opzettelijk overtreden van artikel 3 van de Opiumwet betreffende een hoeveelheid hasjiesj van 1790 kilogram in september 2008”. De bestreden uitspraak houdt onder ‘motivering van de strafoplegging’ in dat het “gaat om medeplegen aan smokkel naar Frankrijk van 1790 kilogram cannabishars”.
In een en ander zie ik een sterke aanwijzing dat de veroordeelde eerder in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, mede ter zake van het strafbare feit dat ten grondslag ligt aan de gevangenisstraf waarvan bij het bestreden vonnis de tenuitvoerlegging is toegestaan. Het oordeel dat niet blijkt in welk juridisch kader de veroordeelde enige tijd in voorarrest heeft doorgebracht, is dan ook niet begrijpelijk. Het middel slaagt in zoverre.
13.
Het middel behelst ten tweede de klacht dat onder ‘de tijd gedurende welke de veroordeelde in de vreemde Staat ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie van zijn vrijheid beroofd is geweest’ als bedoeld in art. 31, tweede lid, WOTS, moet worden begrepen de in de vreemde Staat in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd. Daarbij refereert de steller van het middel onder meer aan HR 1 november 2011, LJN BT1875 en HR 9 februari 2010, LJN BK7086. Voorts verwijst de steller van het middel, naar ik begrijp naar analogie, naar de in casu niet toepasselijke Wet van 12 juli 2012 tot implementatie van kaderbesluit 2008/909/JBZ van 27 november 2008 en kaderbesluit 2009/299/JBZ van 26 februari 2009 van de Raad van de Europese Unie inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardeljke sancties (de WETS). In het tweede lid van art. 2:151.van die wet is het in mindering brengen van in Nederland in detentie doorgebrachte tijd geregeld. Redelijke wetstoepassing brengt volgens de steller van het middel met zich dat ook in onderhavige zaak2.de tijd die de veroordeelde in Nederland in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in mindering moet worden gebracht om recht te doen aan de steeds verdergaande internationale samenwerking van lidstaten en de belangen van de veroordeelde.
14.
Ik moet toegeven dat ik de redelijkheid van de klacht wel kan inzien. Met het hierboven aangehaalde artikel 31, tweede lid van de WOTS heeft de wetgever uitvoering gegeven3.aan onder meer artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c van het – het hier toepasselijke - Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, gesloten te Straatsburg op 31 maart 1983 (VOGP). Daarin is bepaald dat in geval van omzetting van de veroordeling de bevoegde autoriteit de volledige periode van de door de gevonniste persoon reeds ondergane vrijheidsbeneming in mindering dient te brengen. In het ‘explanatory report’ wordt deze bepaling als volgt toegelicht:
“(…), any period of deprivation of liberty already served by the sentenced person must be deducted from the sentence as converted by the administering State c. This provision applies to any part of the sentence already served in the sentencing State as well as any provisional detention served during remand in custody prior to conviction, or any detention served during transit.”4.
Ofschoon ook deze toelichting naar de letter genomen nog geen uitsluitsel biedt, is daarin m.i. de gedachte tot uitdrukking gebracht dat alle vormen van preventieve detentie die samenhangen met het delict waarvoor de veroordeling is gevolgd moeten worden verrekend bij de tenuitvoerlegging van de te dier zake opgelegde straf. Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c VOGP is, aldus gelezen, meer toeschietelijk geformuleerd dan het Nederlandse uitvoeringsvoorschrift. Artikel 31, tweede lid van de WOTS zal echter moeten worden geïnterpreteerd in overeenstemming met de strekking van de verdragsbepaling waaraan het uitvoering geeft. Indien derhalve vaststaat dat het delict waarvoor thans door de Franse rechter straf is opgelegd in Nederland reeds eerder heeft geleid tot voorlopige hechtenis, zal de periode van die voorlopige hechtenis in aanmerking moeten worden genomen bij de tenuitvoerlegging van de straf waarvoor thans verlof is verleend, behoudens ingeval de periode van voorlopige hechtenis reeds eerder is gecompenseerd. Daarmee slaagt ook de tweede klacht.5.Het komt mij voor dat de rechtbank alsnog zal moeten onderzoeken of de voorlopige hechtenis waarop het middel doelt mede is doorgebracht vanwege hetzelfde delict als waarvoor in Frankrijk straf is opgelegd.
15.
Het middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
16.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van het oordeel dat de periode die in de zaak met parketnummer 10/600195-09 in voorlopige hechtenis is doorgebracht niet op de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank te Amsterdam teneinde recht te doen met inachtneming van Uw uitspraak. Voor het overige moet het beroep worden verworpen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑08‑2013
In casu is de WETS niet van toepassing omdat Frankrijk, de staat waar overdracht mee plaatsvindt, de EU-kaderbesluiten niet in nationale wetgeving heeft omgezet. Daarenboven is de WETS is niet van toepassing indien de gedetineerde op grond van een Europees Aanhoudingsbevel aan een andere EU-lidstaat ten behoeve van de strafvervolging is overgeleverd, zoals in casu het geval is. Derhalve is de WOTS-procedure onverkort van toepassing.
Zie Kamerstukken II 1983/84, 18 129, nr. 3, p. 24.
Zie § 56, te raadplegen via: <http://www.conventions.coe.int/Treaty/en/Reports/Html/112.htm>.
Het alternatief zou overigens zijn om toepassing te geven aan art. 90, vierde lid Sv. Ik meen echter dat de billijkheidstoets die in dit voorschrift ligt besloten een te vrijblijvend karakter verleent aan de verrekening waartoe art. 11, eerste lid onder c VOGP m.i. dwingt.
Beroepschrift 17‑05‑2013
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. RJ. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam d.d. 20 november 2012 en alle beslissingen die door de Rechtbank ter terechtzittingen zijn genomen.
In genoemde uitspraak heeft de Rechtbank de tenuitvoerlegging van het vonnis van de Rechtbank te Lille toelaatbaar verklaard en verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 31 WOTS, en wel om het navolgende.
Ter zitting is door en namens de veroordeelde onder meer het verweer gevoerd dat de veroordeelde in Nederland voor hetzelfde feitencomplex van 9 september 2009 tot 27 november 2009 in voorarrest heeft gezeten, welke dagen in mindering gebracht dienen te worden op de door de Rechtbank te bepalen gevangenisstraf. Dit verweer is door de Rechtbank verworpen, waarbij de Rechtbank onder meer heeft overwogen dat uit het dossier niet blijkt in welk kader de veroordeelde in voorarrest heeft gezeten, zodat reeds om deze reden het verweer dient te worden verworpen. Voorts heeft de Rechtbank ten overvloede overwogen dat uit artikel 31 WOTS en artikel 38 Overleveringswet slechts volgt dat de tijd gedurende welke de veroordeelde in overleveringsdetentie in Nederland en in de vreemde Staat ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op zijn overbrenging naar Nederland en uit hoofde van deze wet van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van de op te leggen straf in mindering zal worden gebracht en dat niet gebleken is dat de vrijheidsbenemende periode, waaraan de verdediging heeft gerefereerd een periode zoals bedoeld in artikel 31 WOTS en/of artikel 38 van de Overleveringswet betreft, zodat hierom het verweer eveneens dient te worden verworpen. Door aldus het verweer te verwerpen heeft de Rechtbank blijk gegeven uit te gaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de verwerping van het verweer onvoldoende redenen omkleed.
Toelichting
1.1
In het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 6 november 2012 is onder meer gerelateerd:
‘De opgeëiste persoon verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik heb voor dezelfde zaak van 9 september 2009 tot 27 november 2009 in Nederland vastgezeten.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik merk op dat Nederland inderdaad is begonnen met vervolging, maar dat de vervolging is gestaakt. Er is een stakingsbeslissing geweest. Het klopt ook dat de veroordeelde heeft vastgezeten. Ik vind echter niet dat deze periode van de op te leggen straf moet worden afgetrokken. Veroordeelde zat toen ook voor andere feiten vast, zoals voor een overtreding van de Wet Wapens en Munitie.
()
De raadsman voert het woord tot verdediging en verklaart, naast hetgeen staat opgenomen in zijn pleitnotities, zakelijk weergeven:
()
Overigens heeft cliënt hemel en aarde bewogen om in Nederland berecht te worden, maar nadat het verzoek tot overleving door Frankrijk is gedaan, is besloten om hem naar Frankrijk over te leveren. Cliënt heeft wel al die tijd in Nederland vast gezeten. Het Openbaar Ministerie wenste echter dat de dagvaarding werd ingetrokken, zodat cliënt kon worden overgeleverd.
()’
1.2
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort onder meer een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, Internationale Rechtshulpkamer, d.d. 1 juni 2011, waaruit blijkt dat de Rechtbank op die datum een beslissing heeft genomen op een vordering ex art. 23 van de Overleveringswet. In deze uitspraak is onder meer vermeld:
‘6. Weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, OLW
De raadsman heeft zich — zakelijk weergegeven — op het standpunt gesteld dat in Nederland een strafrechtelijke vervolging gaande is. Dat het Hoofd Internationale Rechtshulp in Strafzaken namens de Minister van Veiligheid en Justitie op 10 mei 2011 een stakingsbeslissing heeft doen uitgaan ten aanzien van het deelnemen aan een criminele organisatie en het medeplegen van de invoer van 1790 kilogram cannabis in Frankrijk op 24 september 2008 doet niet af aan de omstandigheid dat het [naam 1]-onderzoek, waar deze feiten deel van uitmaken, nog steeds gaande is. Daarom dient er vanuit te worden gegaan dat in Nederland reeds een strafrechtelijke vervolging van de opgeëiste persoon loopt zodat de overlevering dient te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een lopende vervolging voor de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht. Deze feiten zijn losgekoppeld van het ‘Doemer’ onderzoek. Dit was het overkoepelende onderzoek. In 2009 is er ten aanzien van deze feiten besloten niet langer te vervolgen. Er ligt een stakingsbeslissing van de Minister van Veiligheid en Justitie en een sepotbeslissing van de zaaksofficier van justitie. Deze beslissingen liggen in onderhavige procedure niet ter toetsing voor.
De rechtbank oordeelt als volgt. De Minister van Veiligheid en Justitie, namens deze het Hoofd Internationale Rechtshulp in strafzaken, heeft op 10 mei 2011 een stakingsbeslissing doen uitgaan ten aanzien van het deelnemen aan een criminele organisatie en het opzettelijk overtreden van artikel 3 van de Opiumwet betreffende een hoeveelheid hasjiesj van 1790 kilogram in september 2008. Nu deze beslissing op dezelfde feiten ziet als de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd en de opgeëiste persoon derhalve in Nederland niet wordt vervolgd voor dezelfde feiten als waarvoor de overlevering is verzocht, is er geen sprake van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 van de OLW. Het verweer wordt verworpen.’
1.3
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort een uit het Frans vertaalde uitspraak van een ‘Besluit tot verwijzing naar de correctionele rechtbank’ d.d. 14 december 2011 van het kabinet van MR Stanilas Sandraps, onder meer inhoudende:
‘()
Een gerechtelijk onderzoek werd op 27 september 2008 ingesteld bij de gespecialiseerde interregionale jurisdictie van LILLE rekeninghoudend met het dadelijke internationale en georganiseerde karakter van deze invoer van cannabishars op grote schaal.
()
De internationale rogatoire commissies afgeleverd aan de Spaanse, Portugese en vooral Nederlandse gerechtelijke autoriteiten, gaven buitengewoon veel resultaat, in het bijzonder wat betreft de rol die [naam 2] heeft gespeeld;
()
In Nederland sloten de elementen van het dossier betreffende () aan bij de elementen van een reeds lopend onderzoek over Nederlandse (drugs)handelaars van groot gewicht ()
()
Daarbij nog werden de gesprekken tussen [naam 1] en een van zijn medeplichtigen onderschept, en er kwam naar voren dat voor of na een ontmoeting met [verdachte], zij op duidelijke wijze het bestaan van een drugshandel in verband met ‘die Marokkaan’ en zijn ‘broer’ aanroerden.
In de maand september 2009, steeds in het kader van hetzelfde onderzoek, werden er huiszoekingen uitgevoerd in de woningen van [verdachte] en van zijn broer, [broer]. ()
()
Kortom, de Nederlandse autoriteiten stelden vast dat [verdachte] de gebruiker was van het nummer X5 en dat hij dientengevolge direct betrokken was bij de invoer van 1790 kg cannabishars, onderschept op 25 september 2008. ()
()
Tegelijkertijd werd een nieuwe rogatoire commissie betreffende [verdachte] door de rechter-commissaris verzonden naar de Nederlandse autoriteiten.
()
Een Europees bevel tot aanhouding werd tegen [verdachte] op 2 november 2010 uitgevaardigd.
Naar aanleiding van de beslissing van de Kamer van de internationale wederzijdse rechtshulp in strafzaken van de rechtbank te AMSTERDAM werd hij overgedragen door de Nederlandse gerechtelijke autoriteiten op 10 juni 2011.
()
De bestudering van de bezwarende en ontlastende elementen hebben ons ertoe geleid [verdachte] te verwijzen naar de correctionele rechtbank te LILLE, een verwijzing naar de correctionele rechtbank leek ons opportuun in het onderhavige geval voor de feiten van medeplichtigheid aan invoer, vervoer en in bezit hebben en voor de feiten van medeplichtigheid aan douane delicten. Hij wordt bovendien verwezen voor zijn deelname aan de vereniging van misdadigers die dit vervoer georganiseerd hadden. Laten wij er overigens nogmaals op wijzen dat tijdens de huiszoeking van zijn woning 10 mobiele telefoons, een stoorzender voor mobiele telefoons maar eveneens een vuurwapen met munitie in beslag werden genomen.
()
Al deze ingewonnen elementen tijdens het onderzoek Doomer verricht in Nederland (fysieke surveillance, geluidsinstallatie plaatsen in een voertuig, banden met [naam 1] en met zijn broer [broer] [broer] in het kader van drugshandel, resultaten van huiszoekingen, technische elementen van telefonie) bevestigen overigens deze identificatie.
Aan het slot van het onderzoek blijkt dus dat [verdachte] de organisator is van dit vervoer van cannabishars, zeer waarschijnlijk bestemd voor [naam 1], zijn klant.
()’
1.4
In de uitspraak d.d. 20 november 2012 heeft de Rechtbank Amsterdam onder meer overwogen:
‘De verdediging heeft aangevoerd dat de veroordeelde in Nederland voor hetzelfde feitencomplex reeds in 2009 in voorarrest heeft gezeten. Ter onderbouwing van het standpunt heeft de raadsman gewezen op het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 6 september 2012 betreffende de veroordeelde. Het betreft de zaak van het Landelijk Parket met parketnummer 10/600195-09. Deze strafzaak is uiteindelijk geseponeerd wegens het nationaal belang en de overlevering van veroordeelde naar Frankrijk.
De raadsman heeft zich wat betreft het exacte aantal dagen dat bij de uitvoering van de op te leggen straf in mindering moet worden gebracht gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Allereerst is de rechtbank van oordeel dat het Uittreksel Justitiële Documentatie onvoldoende informatie bevat op basis waarvan kan worden beoordeeld voor welke feiten en hoe lang de veroordeelde voorlopig gehecht is geweest. Bovendien blijkt uit genoemd Uittreksel dat onder het parketnummer 10/600195-09 meerdere strafbare feiten staan genoemd. Nu uit het dossier voorts evenmin blijkt in welk kader de veroordeelde in voorarrest heeft gezeten, dient het verweer reeds om deze reden te worden verworpen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit artikel 31, tweede lid, WOTS en artikel 38 van de Overleveringswet volgt dat slechts de tijd gedurende welke de veroordeelde in overleveringsdetentie in Nederland en in de vreemde Staat ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op zijn overbrenging naar Nederland en uit hoofde van deze wet van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van de op te leggen straf in mindering zal worden gebracht. Niet is gebleken dat de vrijheidsbenemende periode waaraan de verdediging heeft gerefereerd een periode zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid, WOTS en/of artikel 38 van de Overleveringswet betreft. Gelet hierop dient het verweer eveneens om deze reden te worden verworpen.’
1.5
Ingevolge artikel 11 onder c van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, moet bij de omzetting de veroordeling ‘the full period of deprivation of liberty served by the sentenced person’ in mindering worden gebracht. Het toelichtend rapport bij het verdrag houdt hieromtrent het volgende in: ‘This provision applies to any part of the sentence already served in the sentencing State as well as any provisional detention served during remand in custody prior to the conviction, or any detention served during transit.’ Op grond van deze omstandigheid heeft de Hoge Raad dan ook aangenomen dat onder het begrip van sanctie in artikel 31 lid 2 WOTS ook de in het buitenland in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd is begrepen zodat, ingevolge de veroordeelde in staat van veroordeling in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht ter zake van het feit of de feiten waarvoor de in artikel 31 lid 2 WOTS bedoelde straf wordt opgelegd, de rechter ingevolge die bepaling dient te bevelen dat ook die in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd bij de opvoering van die straf in mindering moet worden gebracht (zie in dit verband onder meer HR 24 juni 2008, LJN BD4941; zie voorts HR 21 september 2010, LJN BN4768; HR 1 november 2011, LJN BT1875; HR 9 februari 2010, LJN BK7086). Inmiddels bepaalt artikel 2:15 van de Wet Wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties:
‘Bij de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende sanctie wordt de door de bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat in het certificaat aangegeven tijd die al in detentie is doorgebracht in mindering gebracht. Eveneens wordt de tijd die in Nederland in detentie is doorgebracht als gevolg van de toepassing van de voorlopige maatregelen, bedoeld in de artikelen 2:19 en 2:20, in mindering gebracht.’
1.6
Gelet op het hier bovenstaande brengt een redelijke wetstoepassing dan ook met zich mee dat in een zaak als de onderhavige, waarin de veroordeelde ook in Nederland voorlopig gehecht is geweest in een strafzaak, die voor zijn overlevering naar de ‘uitvaardigende lidstaat’ is gestaakt en ook geseponeerd is, maar waarbij de in de betreffende strafzaak opgemaakte processen-verbaal en andere stukken naar aanleiding van een rechtshulpverzoek naar dat uitvaardigende lidstaat zijn verzonden en die aldaar ook ten bezware van de veroordeelde door dat lidstaat zijn gebezigd, met zich mee dat de tijd, die de veroordeelde in die eerdere strafzaak in Nederland heeft doorgebracht eveneens in mindering wordt gebracht op de op te leggen straf. Op deze wijze wordt recht gedaan aan de steeds verdergaande internationale samenwerking van lidstaten en de belangen van de veroordeelde. Nu in de onderhavige zaak de Rechtbank dan ook de betreffende periode ten onrechte niet in mindering heeft gebracht, getuigt het oordeel van de Rechtbank dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 17 mei 2013
Advocaat