Hof 's-Hertogenbosch, 30-01-2020, nr. 18/00562
ECLI:NL:GHSHE:2020:308
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
30-01-2020
- Zaaknummer
18/00562
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:308, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 30‑01‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:197
- Vindplaatsen
NLF 2020/0633 met annotatie van
NTFR 2020/986 met annotatie van mr. drs. E.P.A. Brakeboer
Uitspraak 30‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft in 2014 een werk van stoffelijke aard uitbesteed aan een andere ondernemer. Deze onderaannemer heeft hem een factuur met omzetbelasting gestuurd, die belanghebbende heeft betaald. De onderaannemer voldoet de omzetbelasting niet op aangifte. De Inspecteur legt aan belanghebbende een naheffingsaanslag op voor deze omzetbelasting, omdat belanghebbende volgens de verleggingsregeling als aannemer de belasting verschuldigd is. Het Hof laat de naheffingsaanslag in stand. Belanghebbende heeft niet voldoende zorgvuldig gehandeld.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00562
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 augustus 2018, nummer BRE 17/707, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen naheffingsaanslag, boete- en belastingrentebeschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is, onder aanslagnummer [aanslagnummer] F.01.4501, over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 8.509. Bij gelijktijdige beschikkingen is een boete opgelegd van € 850 en belastingrente in rekening gebracht van € 519. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking belastingrente, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover het de boete betreft en de boete verminderd naar € 807,50.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 253. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 mei 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Daar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, en zijn broer [broer] , als zijn gemachtigde, en namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.5.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Daarbij heeft het Hof belanghebbende de gelegenheid gegeven de facturen die hij aan [A BV] (hierna: [A BV] ) heeft uitgereikt, over te leggen. Belanghebbende heeft die facturen ingezonden en de Inspecteur heeft schriftelijk gereageerd op de aan hem doorgezonden facturen.
1.6.
Het nadere onderzoek ter zitting (de tweede zitting) heeft plaatsgehad op 7 november 2019 te ‘s‑Hertogenbosch. Voor deze tweede zitting zijn verschenen en gehoord [broer] , als gemachtigde van belanghebbende en, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Bij aanvang van de tweede zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 29 mei 2019 was samengesteld uit mr. J.M. van der Vegt, mr. drs. L.B.M. Klein Tank en mr. T.A. de Hek, en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Kamer door mr. J.M. van der Vegt, mr. M. Harthoorn en mr. T.A. de Hek, en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in de stand waarin zij zich bevond op 29 mei 2019.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de tweede zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting op 29 mei 2019 is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij de uitspraak in afschrift aan partijen is verzonden. Van de tweede zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende drijft een eenmanszaak, “ [bedrijf 1] ”. De activiteiten van de onderneming van belanghebbende bestaan uit het verhuren van een minigraver met bestuurder.
2.2.
Belanghebbende heeft op 15 maart 2014 als opdrachtnemer een overeenkomst tot aanneming van werk gesloten met [A BV] . Op grond van deze overeenkomst heeft hij zich verplicht tot het verrichten van werkzaamheden bestaande uit het zetten en afwerken van een aanbouw aan de [adres] te [plaats] inclusief materialen, afwerking, graafwerkzaamheden en het leggen van leidingen.
2.3.
Belanghebbende heeft de in 2.2 genoemde werkzaamheden op zijn beurt uitbesteed aan de [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ). Hij heeft daarvoor op 2 april 2014 een overeenkomst tot aanneming van werk met [bedrijf 2] gesloten. Uit een namens belanghebbende aan de Belastingdienst verzonden e-mail van 30 maart 2016 volgt dat belanghebbende op een vergelijkbare wijze andere graafwerkzaamheden in 's-Hertogenbosch aan [bedrijf 2] heeft uitbesteed. [bedrijf 2] heeft in 2014 voor haar werkzaamheden in dit verband aan belanghebbende facturen uitgereikt voor een totaalbedrag van € 38.360 vermeerderd met € 8.056 aan omzetbelasting. [bedrijf 2] heeft de omzetbelasting niet op aangifte voldaan.
2.4.
Belanghebbende heeft zijn opdrachtnemer [bedrijf 2] betaald met geld dat hij daarvoor van zijn vader heeft geleend.
2.5.
Belanghebbende heeft de omzetbelasting op de facturen van [bedrijf 2] in zijn aangiften omzetbelasting in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft deze omzetbelasting, na een ingesteld boekenonderzoek, bij belanghebbende nageheven. Gelijktijdig met de onderhavige naheffingsaanslag heeft de Inspecteur een verzuimboete van 10% van de nageheven omzetbelasting aan belanghebbende opgelegd.
2.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 25 juli 2018 verzocht om uitstel van de zitting van de Rechtbank van 2 augustus 2018 omdat hij vanwege een hartoperatie van zijn vader op 25 juli 2018 onvoldoende tijd had om de zitting voor te bereiden. De Rechtbank heeft dit verzoek afwezen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- -
Heeft de Rechtbank het verzoek om uitstel van de zitting terecht afgewezen?
- -
Heeft de Inspecteur terecht de omzetbelasting op de facturen van [bedrijf 2] die belanghebbende in aftrek heeft gebracht nageheven met boete en belastingrente?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van deze stukken moet de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag, alsmede de boetebeschikking en de beschikking belastingrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Uitstel van de zitting
4.1.
De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat wanneer een belanghebbende tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak met redenen te worden omkleed (vgl. Hoge Raad 28 januari 2011, nr. 09/04360, ECLI:NL:HR:2011:BN3529).
4.2.
De Rechtbank heeft het verzoek om uitstel van de zitting afgewezen, omdat de Rechtbank het procesbelang van de voortgang van het beroep zwaarwegender acht dan het belang van belanghebbende om bij het onderzoek aanwezig te zijn. Belanghebbende klaagt erover dat de Rechtbank zijn verzoek om uitstel van de zitting niet heeft ingewilligd en dat hij de brief van 30 juli 2018 van de griffier van de Rechtbank niet heeft ontvangen.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof kan een zware operatie van de vader van belanghebbende een week voorafgaand aan de zitting een gewichtige reden vormen voor uitstel van de zitting. De Rechtbank heeft dit belang afgewogen tegen het belang van een vlotte voortgang van het beroep en geoordeeld dat het belang van een vlotte voortgang van het beroep opweegt tegen het belang van belanghebbende om aanwezig te zijn bij de zitting. Daarmee heeft de Rechtbank een oordeel gegeven dat voldoet aan de voorwaarden die de Hoge Raad daaraan stelt. Het Hof ziet daarom geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank voor een nieuwe behandeling ter zitting. Belanghebbendes klacht faalt.
Naheffingsaanslag
4.4.
Op grond van artikel 12, lid 5 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt bij de uitvoering van een werk van stoffelijke aard door een onderaannemer, zoals omschreven onder 2.2, de heffing van omzetbelasting verlegd van die onderaannemer naar de aannemer.
4.5.
Ten aanzien van de verlegging van omzetbelasting (hierna, aangeduid als: btw) heeft de Rechtbank als volgt overwogen:
“2.8. In een geval als dit mag op de factuur van [bedrijf 2] aan belanghebbende geen btw worden vermeld. Deze btw wordt op grond van de btw-verleggingsregeling namelijk geheven van de aannemer en in de relatie belanghebbende en [bedrijf 2] is belanghebbende de aannemer. Dat belanghebbende en [bedrijf 2] , zoals belanghebbende stelt, verschillende bedrijven zijn en verschillende werkzaamheden uitvoeren, maakt dat niet anders. Dat betekent dat [bedrijf 2] een factuur zonder btw aan belanghebbende had moeten uitreiken met de vermelding ‘btw verlegd’. Belanghebbende had deze verlegde btw op zijn aangifte moeten voldoen. Hij had deze btw voorts op dezelfde aangifte in aftrek kunnen brengen, indien aan de overige voorwaarden voor aftrek van voorbelasting is voldaan. Per saldo had belanghebbende dan ter zake van deze facturen dus geen btw aan de Belastingdienst hoeven te voldoen.
2.9.1.
Zoals volgt uit 2.4 en 2.8 heeft [bedrijf 2] in dit geval ten onrechte btw aan belanghebbende in rekening gebracht. Belanghebbende had deze ten onrechte aan hem berekende btw niet op zijn aangifte in aftrek mogen brengen. Nu dat toch is gebeurd, mocht de inspecteur dit corrigeren door middel van naheffing bij [bedrijf 2] of belanghebbende. Naheffing bij belanghebbende blijft alleen achterwege als [bedrijf 2] de ten onrechte in rekening gebrachte btw aan de Belastingdienst heeft voldaan of deze btw nog aan de Belastingdienst kan voldoen dan wel als belanghebbende mocht menen dat [bedrijf 2] terecht facturen met btw aan hem heeft uitgereikt.
2.9.2.
[bedrijf 2] heeft de btw op de in 2.4 genoemde facturen niet op aangifte voldaan en de inspecteur heeft in het verweerschrift gesteld dat en waarom naheffing bij [bedrijf 2] niet tot voldoening door [bedrijf 2] zal leiden. Uit het beroepschrift maakt de rechtbank op dat ook belanghebbende van mening is dat verhaal op [bedrijf 2] zonder resultaat zal blijven. Gelet op het overwogene in 2.9.1 is het daarom de vraag of belanghebbende bij het accepteren van de facturen van [bedrijf 2] voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Zij overweegt daartoe als volgt. Belanghebbende kende de btw-verleggingsregeling; hij heeft deze regeling in 2014 blijkens het ‘Jaaroverzicht van de omzetbelasting over het boekjaar 2014’ immers op zijn volledige jaaromzet toegepast. Overigens behoorde belanghebbende de btw-verleggingsregeling ook te kennen gezien de branche waarin hij werkzaam is. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat belanghebbende voldoende zorgvuldig heeft gehandeld door de facturen van [bedrijf 2] mét btw te accepteren en te betalen. Hij had bij ontvangst van de facturen actie moeten ondernemen en van [bedrijf 2] moeten verlangen dat zij hem herstelfacturen zonder btw en met de vermelding ‘btw verlegd’ zou uitreiken. Door dit na te laten, heeft belanghebbende onvoldoende zorgvuldig gehandeld. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur deze btw dan ook terecht bij belanghebbende nageheven.”
4.6.
Het Hof onderschrijft deze overwegingen van de Rechtbank en maakt die tot de zijne. Hierbij merkt het Hof nog op dat de omstandigheid dat [A BV] de hoofdaannemer is, onverlet laat dat in de relatie tussen belanghebbende en [bedrijf 2] ook sprake is van aanneming en onderaanneming van een werk van stoffelijke aard. Ook uit de facturen die belanghebbende zelf heeft verstuurd aan [A BV] kan niet worden opgemaakt dat belanghebbende voldoende zorgvuldig heeft gehandeld en mocht menen dat [bedrijf 2] terecht facturen met berekening van omzetbelasting aan hem heeft uitgereikt. Het Hof acht gelet op hetgeen belanghebbende ter zitting heeft verklaard, aannemelijk dat belanghebbende zelf niet goed bekend is met de verleggingsregeling. Die omstandigheid alleen is echter onvoldoende om tot het oordeel te komen dat belanghebbende voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Gelet op het door de Rechtbank genoemde ‘Jaaroverzicht van de omzetbelasting over het boekjaar 2014’ was de adviseur van belanghebbende bovendien kennelijk wel op de hoogte van de regeling. Belanghebbende had hem daarover kunnen raadplegen maar heeft dat kennelijk nagelaten. De klachten van belanghebbende over de naheffingsaanslag slagen daarom niet.
Verzuimboete
4.7.
De Inspecteur heeft de verzuimboete voor het eerst aangekondigd op 14 april 2016. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 16 augustus 2018 en heeft ambtshalve geconstateerd dat de redelijke termijn in de beroepsfase was overschreden. Als gevolg van de in die fase geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn blijft de vermindering van de boete met 5% in stand. In de procedure bij het Hof is geen sprake van een verdere overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof ziet ook overigens geen aanleiding tot een verdere vermindering van de verzuimboete en acht die passend en geboden.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 30 januari 2020 door J.M. van der Vegt, voorzitter, M. Harthoorn en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.