Hof Amsterdam, 21-05-2019, nr. 23-002171-16
ECLI:NL:GHAMS:2019:1750
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
21-05-2019
- Zaaknummer
23-002171-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:1750, Uitspraak, Hof Amsterdam, 21‑05‑2019; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2020:1266
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:123
Uitspraak 21‑05‑2019
Inhoudsindicatie
mega Higgins, medeplegen van opzettelijk een ingevolge wettelijke bepalingen vereiste aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig rechten bij invoer worden geheven.
Partij(en)
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002171-16
datum uitspraak: 21 mei 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 31 mei 2016 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-973709-13 (hierna: zaak A) en 15-996515-13 (hierna: zaak B) tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
[adres]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2017, 18 juli 2017, 12, 13, 14, 15, 21 en 25 maart 2019 en 7 mei 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het Openbaar Ministerie beperkt hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlasteleggingen
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – ten laste gelegd dat:
Zaak Afeit 2 hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 20 augustus 2010 tot en met 11 november 2010 te Hippolytushoef en/of Stellendam en/of Den Helder althans in Nederland en/of te Spanje, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van een voorwerp, te weten een (zeil)schip met de naam [naam schip 1]
-de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemd (zeil)schip was en/of wie voornoemd (zeil)schip voorhanden had en/of
-heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, althans van voornoemd (zeil)schip, gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moesten vermoeden, dat voornoemd (zeil)schip -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf;
Zaak B
hij op of omstreeks 7 mei 2013 te Den Oever, gemeente Hollands Kroon, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander of anderen, en/of alleen, goederen, te weten sigaretten en/of rooktabak, het douanegebied van de Gemeenschap heeft binnengebracht in strijd met de artikelen 38 en 39 van het Communautair douanewetboek, en/of die in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen in strijd met de artikelen 40 en 41 van het Communautair douanewetboek niet bij de inspecteur heeft aangebracht, en/of van die in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen in strijd met de artikelen 36bis en 36ter van het Communautair douanewetboek geen summiere aangifte heeft gedaan
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) die goederen, die in het douanegebied van de Gemeenschap waren binnengekomen, niet onverwijld gebracht naar het door de douaneautoriteiten aangewezen douanekantoor of naar een andere, door deze autoriteiten aangewezen goedgekeurde plaats, en/of
heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) geen summiere aangifte gedaan bij het douanekantoor van binnenkomst,
zulks terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) het/de feit(en) (telkens) heeft/hebben begaan met het oogmerk de rechten die bij invoer van die goederen zijn verschuldigd te ontduiken of de ontduiking daarvan te bevorderen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging, en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Het Openbaar Ministerie heeft de verdachte ten laste gelegd dat hij zich – kort gezegd – schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van de [naam schip 1]. Blijkens het requisitoir ziet deze beschuldiging uitsluitend op deelnemingshandelingen die aan de verdachte als vennoot van de vennootschap onder firma worden verweten. De verdachte had daarom (zo begrijpt het hof de raadsvrouw) niet, zoals nu het geval is, als verdachte van (het medeplegen van) witwassen in de zin van artikel 420bis Wetboek van Strafrecht, maar als opdrachtgever dan wel feitelijk leidinggever (als bedoeld in artikel 51 lid 2 sub 2 Wetboek van Strafrecht) aan (het medeplegen van) witwassen moeten worden gedagvaard. Nu het Openbaar Ministerie dit heeft nagelaten, dient dit te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de verdachte ook op verdenking van overtreding van artikel 420bis Wetboek van Strafrecht kon worden vervolgd.
Oordeel van het hof
De stelling van de raadsvrouw dat, nu de vennootschap onder firma wegens (het medeplegen van) witwassen is vervolgd, ten aanzien van de verdachte voor het Openbaar Ministerie enkel de weg openstond om hem te vervolgen op grond van het bepaalde in artikel 51 lid 2 sub 2 Wetboek van Strafrecht, en dus niet in het kader van overtreding van artikel 420bis Wetboek van Strafrecht, vindt geen steun in het recht. Het verweer wordt verworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Vrijspraak van het in de zaak A onder 2 ten laste gelegde (witwassen [naam schip 1])
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte van het in de zaak A tenlastegelegde wordt vrijgesproken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de betrokkenheid van de verdachte beperkt is tot het machtigen van zijn vader (medevennoot) tot de aankoop en even later weer de verkoop van de [naam schip 1]. Nu van verdere betrokkenheid niet is gebleken, kan niet worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) witwassen.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, nu sprake is geweest van witwassen, de feitelijke handelingen in strafrechtelijke zin aan de vennootschap onder firma kunnen worden toegerekend en sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachten, nu alle drie de vennoten (en dus ook de verdachte) betrokken zijn geweest bij de aankoop en gezamenlijk met de aankoop hebben ingestemd.
Oordeel van het hof
1. Criminele herkomst geld?
Het hof zal eerst vaststellen of bewezen is dat het geld, waarmee de [naam schip 1] is aangekocht, een criminele herkomst had. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Beoordelingskader witwassen
Het hof stelt wat het beoordelingskader betreft voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a en b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp, waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Feitenvaststelling
Het zeilschip de [naam schip 1] ( [oude naam schip] ) was eigendom van [oude eigenaar] en lag in de haven van Stellendam. Op 20 augustus 2010 is er een voorlopige koopovereenkomst gesloten tussen [oude eigenaar] , zijnde de verkoper, en [naam VOF] , zijnde de koper van de [naam schip 1]. Bij de verkoop en levering treedt [A] op als vertegenwoordiger van [naam VOF] , met een volmacht tot het doen van de aankoop door de andere twee vennoten, [B] en de verdachte.
Op 4 oktober 2010 heeft de levering van de [naam schip 1] plaatsgevonden door middel van het passeren van een akte van levering door een notaris te [vestigingsplaats]. De overeengekomen koopprijs van de [naam schip 1] bedraagt € 150.000,00. Bij het sluiten van de voorlopige koopovereenkomst is een aanbetaling van
€ 15.000,00 gedaan. Op 28 september 2010 is met betrekking tot de [naam schip 1] een nationaliteitsverklaring afgegeven door de Minister van Verkeer en Waterstaat, waarin wordt vermeld dat de [A] , [B] en de verdachte de eigenaar zijn dan wel zullen worden van het schip. De betalingen worden grotendeels contant gedaan. De eerste aanbetaling van € 30.000,00, op 3 september 2010, wordt gedaan door [B] , omdat [A] op dat moment op vakantie is. De rest van de koopsom wordt door [A] , in diverse gedeeltes van tussen de € 10.000,00 en € 20.000,00, contant betaald in de periode 13 september 2010 tot en met 2 oktober 2010. In genoemde periode worden er tweemaal door [oude eigenaar] van [A] bancair bedragen ontvangen in verband met de aankoop van de [naam schip 1], op 20 september 2010 een bedrag van € 25.000,00, alsmede op 27 september 2010 een bedrag van € 3.000,00. Uit onderzoek naar de bankrekening van [A] is gebleken dat voorafgaand aan de betalingen en na de eerste betaling in de periode van 13 september 2010 tot en met 20 september 2010, 11 contante stortingen hebben plaatsgevonden van bedragen tussen de € 2.000,00 en € 4.000,00, in totaal voor een bedrag van € 38.000,00.
Op 18 oktober 2010 wordt de [naam schip 1] op basis van een koopovereenkomst door [naam VOF] verkocht aan een nieuwe koper van het schip. De nieuwe koper is [C] . De overeengekomen koopprijs bedraagt € 162.500,00. Uit de akte van levering blijkt, dat de verkopende partij [naam VOF] , en de kopende partij [C] , zijn overeengekomen dat de koopprijs niet hoeft te worden voldaan onder de voorwaarde dat de koper erkent aan de verkoper de aankoopprijs van €162.500,00 schuldig te zijn. Er zullen over deze lening door de verkoper en de koper nadere afspraken worden gemaakt. De levering van het schip aan [C] zou op 18 oktober 2010 in de haven van Stellendam hebben plaatsgevonden. Door het notariskantoor dat betrokken is geweest bij de levering van de [naam schip 1] aan [C] , is een zogenoemde MOT-melding gedaan. Het notariskantoor heeft de transactie aangemerkt als een verdachte transactie wegens, kort samengevat, de snelle doorlevering van het schip en onduidelijkheden over de betaling van het schip. [A] is, samen met [B] en [C] , in verband met het passeren van de akte op het notariskantoor aanwezig om de volmacht voor het passeren van de akte te tekenen.
Witwasvermoeden
Het hof is van oordeel dat op grond van de feiten en omstandigheden zoals blijkend uit de bewijsmiddelen, kan worden vastgesteld dat er sprake is van een zogeheten gerechtvaardigd vermoeden van witwassen in de hiervoor bedoelde zin ten aanzien van de verwerving van de [naam schip 1].
Dit vermoeden is gerechtvaardigd wegens de grotendeels contante betaling van het schip; voor zover de betaling wel giraal is gedaan, de daaraan voorafgaande diverse contante stortingen – alle kleiner dan de
€ 10.000,00 – op de rekening van [A] en de snelle verkoop van het schip door [naam VOF] met winst aan [C] , zijnde een drugsgebruiker en veelpleger, dat laatste in ieder geval ook in de periode waarin de [naam schip 1] is aangekocht. Bovendien legt gewicht in de schaal de bij de notaris gerezen onduidelijkheden over onder meer de wijze van betaling van het schip, die uiteindelijk tot een melding van een verdachte transactie hebben geleid en het feit dat het schip naderhand met een grote hoeveelheid drugs aan boord is aangetroffen. Dit betekent dat van [A] en [B] , maar ook van de verdachte, mag worden verlangd dat zij een verklaring geven voor de herkomst van het geld waarmee de [naam schip 1] is betaald.
Verklaring van [A]
heeft in zijn verhoren bij de politie verklaard (verhoor 16 januari 2014, ZD3, p. 529), dat hij namens [naam VOF] de [naam schip 1] heeft gekocht. Hij wilde met het schip in de offshore gaan werken, maar nog voordat hij ging betalen, echter na de voorlopige koopovereenkomst, was hem al duidelijk dat hij er niet mee in de offshore mocht werken. Hij is toen naar een manier gaan zoeken om van de boeteclausule van 10% in de voorlopige koopovereenkomst af te komen. Hij kwam toen aan de weet dat er een geïnteresseerde in Den Helder was. Hij had al van [oude eigenaar] gehoord dat er meerdere geïnteresseerden waren. Die betreffende persoon had hij daarvoor nog nooit ontmoet. [A] heeft toen van hem in porties geld gekregen, en dat heeft hij betaald aan [oude eigenaar] . Het geld dat hij heeft betaald voor de [naam schip 1] is dus niet uit zijn eigen middelen afkomstig. Hij heeft het geld cash van de nieuwe koper gekregen. [A] heeft verklaard dat hij niet kan bewijzen dat hij geld van de nieuwe koper heeft gekregen, alleen dat hij geld aan [oude eigenaar] heeft gegeven. [oude eigenaar] weet wel dat er een nieuwe koper is geweest omdat de nieuwe eigenaar met het schip moet zijn weggevaren, aldus [A] . De naam van de persoon die het schip heeft gekocht is vermoedelijk [C] (ZD3, p. 537). [B] heeft zich later bij de verklaring van [A] aangesloten, en (zo begrijpt het hof) ook de verdachte.
Nader onderzoek door de politie in verband met de verklaring van [A] .
Op 22 januari 2014 is de [oude eigenaar] , als getuige bij de politie gehoord (ZD3, p. 256 e.v. ). Hij heeft verklaard dat hij, rond de verkoop van de [naam schip 1] aan [A] , alleen met [A] contact heeft gehad. Het schip lag al 10 jaar te koop en [oude eigenaar] was blij dat hij het schip kon verkopen. Er waren op dat moment geen andere gegadigden voor het schip, de laatste gegadigde vóór [A] was van anderhalf jaar daarvoor.
Op 17 februari 2014 is [C] als getuige gehoord door de politie (ZD3, p. 320 e.v.). Hij heeft verklaard dat hij de [naam schip 1] nog nooit heeft gezien. Hij was in die periode verslaafd aan basecoke. Op een dag ging hij naar de winkel en toen stopte er een dikke Mercedes naast hem. Het raampje ging open en er werd gevraagd of hij geld wilde verdienen. Dat wilde hij wel. Er werd hem verteld dat hij geld kon verdienen door een boot op zijn naam te zetten. Het was een dikke vent met een dikke buik, niet zo groot. Bij het tonen van een foto van [B] zegt [C] dat dit volgens hem de persoon is die hem had aangesproken voor die boot; hij geeft aan dat hij er erg veel op lijkt dus dat het hem ongetwijfeld zal zijn. [C] heeft verder verklaard dat die dikke man en de andere man een paar keer bij hem aan de deur kwamen en hij heeft ook geld van ze gehad. Hij zou voor zijn diensten € 2.000,00 krijgen, maar die heeft hij nooit gekregen. De dikke man had een witte Porsche Cayenne. De dikke man is ook met hem mee geweest naar de notaris. Daar was ook een nette, oudere man van een jaar of 50 bij. [C] beschikte niet over het geld om de [naam schip 1] te kopen. Hij heeft nooit geld gekregen dat hij moest storten. Later is [C] nog benaderd en is hem verteld dat de [naam schip 1] met drugs was onderschept bij “Kardish”, en dat hij zijn mond moest houden (ZD 3, p. 325). Hij heeft nooit een stuiver betaald voor de boot. Op de vraag wat zijn financiële situatie de afgelopen vijf jaar was, antwoordt [C] : “Was kut, ik moest stelen voor mijn gebruik”. Als de verbalisant hem vraagt of hij kan stellen dat [C] tussen 2008 en 2011 geen grote geldbedragen heeft gehad, antwoordt [C] : “nee, dat heb ik niet gehad nee”. Op de vraag wat voor hem een groot geldbedrag was in deze periode, antwoordt [C] : ”een paar honderd euro. Ik kocht 5 gram voor 40 in, dus ik verbruikte per dag 200 euro. Als je dan 500 euro in je hand had, was dat een groot geldbedrag”. Hij voegt daar aan toe dat hij echt geen € 5.000,00 in zijn bezit heeft gehad.
Getuigenverklaring [C] bij de rechter-commissaris
Op 11 november 2015 is [C] gehoord bij de rechter-commissaris. Hij heeft toen, kort samengevat, verklaard dat hij [B] wel kent, maar dat hij benaderd is door jongens uit Enkhuizen om een boot op zijn naam te zetten. Hij weet hun namen niet. Hij heeft daarvoor geld van hen gekregen en dat geld naar [naam VOF] gebracht. Hij kreeg het geld cash. Hij bracht het geld in een plaats, hij weet niet meer welke, in een patatzaak en gaf het aan een oudere man. Elke keer als hij het geld wegbracht kreeg hij een kwitantie en die moest hij bewaren voor ze. Hij heeft deze kwitanties niet meer, hij heeft ze in brand gestoken. Het klopt dat hij door twee mannen in een auto is benaderd, zoals hij bij de politie heeft verklaard, maar daar was [B] niet bij, dat waren meer bodybuilder types. Hij ging altijd met de bus naar de patatzaak en moest dan een pittig eind lopen daarna.
Overweging over de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [C]
De verklaring van [C] bij de politie vindt op diverse relevante onderdelen steun in het dossier. Zo verklaart [C] bij de foto van [B] , dat deze erg lijkt op één van de mannen die hem benaderd heeft, een dikke man, terwijl hij ook verklaart dat de betreffende dikke man in een witte Porsche Cayenne reed. Uit het dossier blijkt dat [B] in ieder geval op 7 september 2012 in een witte Porsche Cayenne reed. Verder heeft [C] verklaard dat hij met de dikke man en een oudere man bij de notaris is geweest. Dit vindt steun in de bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat [C] met [B] en [A] bij de notaris is geweest. Voorts heeft [C] verklaard dat hij later is benaderd dat hij zijn mond moest houden omdat de boot was aangehouden met drugs bij “Kardish”. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de [naam schip 1] in de buurt van Cadiz door de Spaanse autoriteiten is geënterd met een grote hoeveelheid hasj aan boord. Tot slot wordt de verklaring van [C] , in het bijzonder dat hij louter heeft gefungeerd als katvanger – en dus nimmer een serieuze gegadigde was – voor de koop van het schip, ondersteund door de verklaring van [oude eigenaar] , nu deze heeft verklaard dat er ten tijde van de verkoop door hem van de [naam schip 1] geen andere gegadigden waren dan [A] (ZD 3 p. 259).
Met betrekking tot de verklaring van [C] bij de rechter-commissaris overweegt het hof, dat hij deze verklaring pas na geruime tijd heeft afgelegd, in welke tijd zich, in tegenstelling tot bij zijn eerdere verklaring, de mogelijkheid van beïnvloeding heeft voorgedaan. De verklaring is voorts niet verifieerbaar, nu [C] het geld van onbekende jongens uit Enkhuizen zou hebben gekregen. Het hof acht de verklaring ongeloofwaardig, nu niet valt in te zien waarom deze jongens het geld zelf niet zouden kunnen brengen en het ook moeilijk voorstelbaar is dat een jongen of jongens uit Enkhuizen, of wie dan ook, dergelijke grote bedragen aan een drugsverslaafde zou toevertrouwen, met het risico dat deze verslaafde er met het geld vandoor zou gaan. Voorts acht het hof niet geloofwaardig dat [C] daadwerkelijk geld heeft gebracht, nu hij heeft verklaard dat hij het naar een patatzaak bracht, waar hij met de bus naartoe ging, waarna hij nog moest lopen, terwijl de echtgenote van [A] op
15 oktober 2015 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat een man bij haar thuis geld kwam brengen en dan uit een auto kwam. Deze verklaringen over het brengen van het geld zijn dus tegenstrijdig.
Naar het oordeel van het hof dient de verklaring van [C] bij de rechter-commissaris als ongeloofwaardig terzijde te worden geschoven en geeft zijn eerste verklaring, die hij in een vroeg stadium van het onderzoek heeft afgelegd, de werkelijke gang van zaken weer.
Legale herkomst van het geld voor de [naam schip 1] met voldoende mate van zekerheid uit te sluiten?
Gelet op al het voorafgaande, in onderlinge samenhang bezien, is niet aannemelijk geworden dat [C] daadwerkelijk de [naam schip 1] heeft gekocht en betaald.
Het hof voegt hier aan toe dat het zich gesterkt ziet in dit oordeel door het volgende. [A] , heeft in zijn verhoor bij de politie op 18 januari 2014, toen hij al wel over [C] had verklaard, gezegd de aangetroffen kwitanties niet te herkennen en niet te weten wie de kwitanties heeft uitgeschreven.
Met betrekking tot de kwitanties overweegt het hof nog het volgende. In de woning van [A] zijn 16 genummerde kwitanties aangetroffen op naam van [C] , met de aantekening dat het aanbetalingen betreft voor de [naam schip 1]. De kwitanties met de nummers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, zijn gedateerd op respectievelijk 31 augustus, 10, 14, 16, 18, 20, en 28 september en 2 oktober 2010. De kwitanties met de nummers 11, 12 en 13 zijn evenwel gedateerd op respectievelijk 24 september 2010, en 6 en 9 september 2010, derhalve deels vóór de kwitanties vanaf nummer 2 en overigens ook niet volgordelijk. Genoemde kwitanties bij elkaar belopen een bedrag van € 150.000,00. Aldus heeft het er alle schijn van dat per datum 2 oktober 2010, vóór de levering van de [naam schip 1] op 4 oktober 2010, met deze kwitanties achteraf alsnog een papieren werkelijkheid met betrekking tot de ontvangst van de koopsom van € 150.000,00 wordt gecreëerd. Ook dit wijst er op dat de kwitanties geen weergave van de werkelijkheid zijn.
Het Openbaar Ministerie was niet tot meer onderzoek gehouden dan is verricht; deze onderzoekplicht is gestopt bij de gebleken onjuistheid van de verklaring van [A] . Om die reden was het Openbaar Ministerie evenmin tot nader onderzoek gehouden naar aanleiding van de – eerst ter terechtzitting in eerste aanleg, welke verklaring door het hof in de zaak van de verdachte is gevoegd – door [A] afgelegde verklaring dat [C] over geld uit een erfenis zou beschikken, nog afgezien van het feit dat [C] in zijn verklaring van 17 februari 2014, zoals zojuist overwogen, heeft verklaard tussen 2008 en 2011 geen grote geldbedragen te hebben gehad (ZD3, p. 321).
Conclusie
Nu er geen andere verklaring is gegeven dan wel aannemelijk is geworden met betrekking tot de mogelijke legale herkomst van het geld waarmee de [naam schip 1] is gefinancierd en een legale herkomst met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten, geldt een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring. Voorts overweegt het hof, dat uit de hiervoor weergegeven overwegingen en de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet alleen blijkt dat de [naam schip 1] is gefinancierd met geld met een criminele herkomst, maar tevens dat [C] als katvanger is gebruikt, kennelijk teneinde te verhullen wie de [naam schip 1] daadwerkelijk had gekocht en voorhanden had.
2. Betrokkenheid van de verdachte
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden, wat de betrokkenheid van de verdachte is bij het voorgaande.
De betrokkenheid van de verdachte bij de aankoop van de [naam schip 1], zoals deze uit het dossier blijkt, is dat hij een van de twee andere vennoten, zijn vader [A] , op 17 september 2010 schriftelijk heeft gemachtigd namens hem als koper op te treden bij de levering van de [naam schip 1] op 4 oktober 2010. Tevens heeft hij als vennoot zijn vader op 15 oktober 2010 schriftelijk gemachtigd namens hem op te treden met betrekking tot de levering in verband met het doorverkopen van de [naam schip 1].
Het hof acht, anders dan de advocaat-generaal, de enkele omstandigheid dat de verdachte tweemaal een machtiging heeft gegeven, onvoldoende om tot een bewezenverklaring van het medeplegen van witwassen te komen. Daarbij neemt het hof wat betreft de aankoop van de [naam schip 1] in aanmerking dat het hier, gelet op bedrijfsomschrijving van de VOF, zijnde “visserijbedrijf”, een gedraging betrof die paste in de normale bedrijfsvoering van de VOF. Er kan derhalve niet gesteld worden dat van de verdachte verwacht mocht worden dat hij, gelet op de aard van de aankoop, nader onderzoek instelde naar deze aankoop. Hoewel de verdachte mogelijk vraagtekens had kunnen plaatsen bij de snelle doorverkoop van de [naam schip 1], acht het hof deze omstandigheid op zichzelf van onvoldoende gewicht om tot een bewezenverklaring te komen.
In het dossier noch het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg of het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn verdere aanknopingspunten te vinden op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat de verdachte op enig moment op de hoogte was of redelijkerwijs had moeten zijn van het feit dat de gelden waarmee de [naam schip 1] is gefinancierd van misdrijf afkomstig waren, dan wel dat de [naam schip 1] werd doorverkocht aan een katvanger, kennelijk om te verhullen/te verbergen wie de rechthebbende op het schip was of wie dit voorhanden had. Van verdere bemoeienis van de verdachte met de aankoop en doorverkoop van de [naam schip 1] is niet gebleken. Met name is niet gebleken van enige feitelijke bemoeienis van de verdachte met de betaling van de [naam schip 1]. Evenmin is gebleken van enige feitelijke rol van de verdachte in de contacten met de door [A] en [B] ingeschakelde katvanger. De advocaat-generaal heeft nog aangevoerd dat het niet anders kan dan dat de verdachte vragen over een en ander heeft gesteld of dat over een en ander is gesproken, nu het een klein familiebedrijf betreft. Het hof kan deze gevolgtrekking evenwel niet aan de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting verbinden.
Bij die stand van zaken zal het hof de verdachte – bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs – vrijspreken van hetgeen hem in de zaak A onder 2 is ten laste gelegd.
Overweging met betrekking tot in hoger beroep gevoerd verweer ten aanzien van zaak B
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit nu er onvoldoende bewijs in het dossier voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat de verdachte niet wist van de bestellingen van de sigaretten en overige rookwaar. [D] en [E] dreven een eigen handel en bestelden de accijnsgoederen op naam van schepen en schippers zonder dat de schippers dit wisten en zonder dat de accijnsgoederen aan boord van het schip werden gebracht. De goederen die op 26 april 2013 zijn besteld, zijn niet aan boord van het schip afgeleverd. De verdachte kende de factuur van 27 april 2013 niet, heeft deze niet ondertekend en niet betaald. Voorts klopt de tenaamstelling op de factuur niet. Er zijn weliswaar op 7 mei 2013 dozen van boord van de [naam schip 2] gehaald, doch niet kan uit het dossier worden afgeleid wat er in die dozen heeft gezeten. In elk geval kan niet met een voor een bewezenverklaring voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat dit onveraccijnsde sigaretten zijn geweest, aldus de raadsvrouw.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier kan worden afgeleid dat de verdachte op 7 mei 2013 sigaretten en of rooktabak Nederland heeft binnengebracht terwijl hij daarvan geen aangifte heeft gedaan.
Het oordeel van het hof
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe het navolgende.
De verdachte is schipper van de [naam schip 2]. Het schip vaart onder Duitse vlag. De [naam schip 2] is ondergebracht in de V.O.F. [naam VOF] .
Op 26 april 2013 omstreeks 11:30 uur vindt er een gesprek plaats tussen [E] (hierna [E] ) en [D] waarin [E] aan [D] vraagt of [A] (het hof begrijpt nu en hierna de verdachte) nog gebeld heeft. [D] antwoordt dat hij een sms heeft gestuurd, inhoudende (zo begrijpt het hof) of er even wat neergezet kan worden. Er wordt verder gezegd dat de Pall Mall op is en er dus voor [A] ook geen doos Pall Mall meer is. [D] geeft aan dat er wel “Winston” is. [E] zegt dan: “ik geef wel effe de bestelling door van [A] en dan doe ik wel Winston”. [D] geeft dan aan dat hij die van [A] nog wel even doorgeeft en dat hij denkt dat dat er dan wel is.
Om 11.35 uur volgt er een sms van [E] aan [D] inhoudende: “oke voor de 18 (het hof begrijpt de [naam schip 2]) doe maar 24 brand (het hof begrijpt Brandaris) 12 zw (het hof begrijpt zware Van Nelle) 6 drum 6 halfzw vn (het hof begrijpt halfzware Van Nelle) 50 winston en 4 jenever”.
Er is een factuur met nummer 90028 van 27 april 2013 van [bedrijf] die is opgemaakt voor de levering aan de [naam schip 2] inhoudende:
Aantal eenheid Omschrijving Euro
10 % Winston rood 375,00
300 pk Brandaris 50 gr 1080,00
60 pk zware Van Nelle 50 gr 216,00
60 pk Drum 50 gr 216,00
60 pk Van Nelle half zwaar 50 gr 216,00
2 % Lucky Strike KS filter 166,00
4 CAN Jonge Jenever 41,20
Het hof leidt uit bovenstaand sms-bericht, inhoudende de bestelling, en de hiervoor vermelde factuur af dat bovenstaande goederen voor de [naam schip 2] zijn geleverd.
Op 7 mei 2013 om 16.38 uur stuurt de verdachte een bericht naar [E] inhoudende: “2030u. Wr” (het hof begrijpt Wieringen, waar de haven Den Oever ligt), waarna [E] antwoordt dat dat oke is. Omstreeks 19:51 uur meert de [naam schip 2] aan in de haven van Den Oever. Omstreeks 20.16 uur arriveert [E] met zijn Chevrolet Avalanche in de omgeving van de [naam schip 2] en parkeert de auto met de achterzijde gericht naar het schip. Omstreeks 20.20 uur worden door [E] zes dozen en vier cans in zijn Chevrolet geladen die door onder meer de verdachte en [E] , van boord van de [naam schip 2] zijn gehaald. [E] verklaart op 21 mei 2014 tijdens een verhoor door opsporingsambtenaren van de FIOD dat in de dozen en jerrycans de bestelde sigaretten, tabak en alcohol zaten. Hij denkt niet dat de Douane in kennis is gesteld van het lossen van de onveraccijnsde goederen, dat is in ieder geval niet door hem gebeurd. Op de vraag of er belasting is betaald over de sigaretten, tabak en alcohol die van boord werden gehaald, antwoordt hij: “nee”. Tenslotte verklaart hij dat wat van de bestelling van de [naam schip 2] voor hem bestemd is, door hem verkocht wordt in de zwarte handel.
De verdachte heeft ten overstaan van het hof verklaard dat de dozen geen sigaretten, maar vis bevatten en de inhoud van de jerrycans geen alcohol, maar zout water was. Het hof acht deze verklaring niet geloofwaardig. [E] heeft als verdachte op 21 mei 2014 verklaard dat er sigaretten en alcohol in de dozen en jerrycans zaten. Deze verklaring is zonder meer belastend voor [E] zelf. Niet valt in te zien waarom hij niet naar waarheid zou hebben verklaard, terwijl hij met deze verklaring ook zichzelf belast. Weliswaar heeft de getuige [E] ten overstaan van het hof minder stellig verklaard, maar gelet op het feit dat de verklaring ten overstaan van het hof bijna vijf jaar later heeft plaatsgevonden, hecht het hof meer waarde aan de verklaring van [E] afgelegd ten overstaan van de politie. Bovendien vindt de tweede verklaring van 21 mei 2014 steun in het dossier. Immers, op 26 april 2013 is er voor de [naam schip 2] een bestelling gedaan voor onder meer 4 jenever en sigaretten van het merk Winston. Deze bestelling is bevestigd in de factuur van 27 april 2013 waarop de 4 cans jenever en de sigaretten van het merk Winston terugkomen en de sigaretten van het merk Winston worden in het gesprek van 26 april 2013 al door [D] en [E] besproken.
Tijdens de observatie op 7 mei 2013 is gezien dat er vier cans van het schip in de Chevrolet zijn geplaatst en tevens werd er een doos met een rode streep in de Chevrolet geplaatst, waarvan de verbalisant
[verbalisant] op ambtsbelofte heeft verklaard deze doos met rode streep te herkennen als een mastercase van het merk Winston.
Het verweer van de raadsvrouw dat niet is komen vast te staan dat de bestelling van 26 april 2013 feitelijk aan boord van de [naam schip 2] is gekomen en bovendien niet kan worden vastgesteld wat er in de dozen heeft gezeten, vindt zijn weerlegging in het voorgaande en behoeft geen nadere bespreking. Dit geldt eveneens voor het betoog dat [E] en [D] in de visie van de verdediging er een eigen handel op na hielden en zonder wetenschap van de schipper op naam van het schip bestellingen deden. Wat er immers ook zij van de eigen handel van [E] en/of [D] , uit het voorgaande blijkt genoegzaam dat de verdachte de 4 cans en dozen met sigaretten uit de bestelling van 26 april 2013 op 7 mei 2013 aan [E] heeft verstrekt zonder deze accijnsgoederen aan te brengen bij de inspecteur en/of daarvan een summiere aangifte bij het douanekantoor te hebben gedaan, met – zo begrijpt het hof – het kennelijk doel om de ter zake verschuldigde invoerrechten te ontduiken.
Gelet op het voorgaande acht het hof het in de zaak B ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna bewezen verklaard.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak B ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 7 mei 2013 te Den Oever, tezamen en in vereniging met een ander, goederen, te weten sigaretten en rooktabak, het douanegebied van de Gemeenschap heeft binnengebracht in strijd met de artikelen 38 en 39 van het Communautair douanewetboek, en
die in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen in strijd met de artikelen 40 en 41 van het Communautair douanewetboek niet bij de inspecteur heeft aangebracht, en
van die in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen in strijd met de artikelen 36bis en 36ter van het Communautair douanewetboek geen summiere aangifte heeft gedaan
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader die goederen, die in het douanegebied van de Gemeenschap waren binnengekomen, niet onverwijld gebracht naar het door de douaneautoriteiten aangewezen douanekantoor of naar een andere, door deze autoriteiten aangewezen goedgekeurde plaats, en hebben hij, verdachte, en zijn mededader geen summiere aangifte gedaan bij het douanekantoor van binnenkomst, zulks terwijl verdachte en zijn mededader het feit hebben begaan met het oogmerk de rechten die bij invoer van die goederen zijn verschuldigd te ontduiken.
Hetgeen in de zaak B meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de aan dit arrest gehechte bewijsmiddelenbijlage.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in de zaak B bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in de zaak met B bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk een ingevolge wettelijke bepalingen vereiste aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig rechten bij invoer worden geheven.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in de zaak B bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte van het in eerste aanleg in de zaak A onder 1 en 2 ten laste gelegde vrijgesproken en het in de zaak A onder 3 en in de zaak B ten laste gelegde bewezen verklaard. Ten aanzien van het in de zaak A onder 3 bewezenverklaarde feit heeft de rechtbank de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. Voor het in de zaak B bewezen verklaarde heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,00 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 dagen hechtenis. Daarnaast zijn beslissingen genomen omtrent de in beslag genomen voorwerpen, als nader in het vonnis waarvan beroep is omschreven.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in de zaak A onder 2 en in de zaak B ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes (6) maanden met aftrek van voorarrest en een geldboete van € 15.000,00. Daarnaast heeft hij gevorderd dat het hof de beslissing van de rechtbank met betrekking tot het beslag zal bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het met een ander opzettelijk binnen het douanegebied brengen van onveraccijnsde sigaretten en rooktabak en het opzettelijk nalaten daarvan aangifte te doen. De verdachte was als schipper verantwoordelijk voor het aan boord brengen van de onveraccijnsde goederen en diende bij het verlaten van de goederen van het schip na terugkeer van zee er voor zorg te dragen dat daarvan aangifte zou worden gedaan. De verdachte heeft echter na terugkeer de 4 cans en dozen met sigaretten overgedragen aan zijn mededader, kennelijk met het doel deze onveraccijnsde rookwaren op de zwarte markt te verkopen. Het hof acht dit een ernstig feit, mede omdat door het ontduiken van de accijnswetgeving de legale sigarettenhandel geconfronteerd wordt met oneerlijke concurrentie waardoor de legale handel onterecht wordt benadeeld. Daarnaast is door het handelen van de verdachte ook de Staat benadeeld nu deze een bedrag aan accijns en omzetbelasting is misgelopen.
Uit het de verdachte betreffende uittreksel van de Justitiële Documentatie van 25 februari 2019 blijkt dat hij eerder met politie en justitie in aanraking is geweest. Dit zijn (met uitzondering van een strafbeschikking in 2017 in verband met overschrijding van de maximum snelheid en een strafbeschikking in 2012 voor overtreding van de Waterwet) contacten van alweer enige tijd geleden. Het hof zal de betreffende veroordelingen niet in het nadeel van de verdachte wegen.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, en gelet op het feit dat het hof, anders dan door de advocaat-generaal gevorderd, bij het witwasfeit tot een vrijspraak komt, acht het hof een geldboete van € 1000,00 in beginsel een passende straf. De door de raadsvrouw aangevoerde persoonlijke omstandigheden brengen het hof niet tot een ander oordeel.
Overschrijding redelijke termijn
De verdachte is aangehouden op 14 januari 2014 en heeft toen kort in verzekering gezeten, maar is niet voor de inbewaringstelling voorgeleid. Dat betekent dat de maatstaf voor de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn vierentwintig maanden per feitelijke instantie bedraagt. Het vonnis in eerste aanleg is op 31 mei 2016 gewezen. In eerste aanleg was er derhalve sprake van een geringe overschrijding van de redelijke termijn voor de duur van ruim 4 maanden. In hoger beroep stelt het hof vast dat de redelijke termijn is overschreden met bijna twaalf maanden. Het hof ziet hierin aanleiding een strafvermindering toe te passen van 10%.
Het hof acht, gelet hierop, oplegging van een geldboete van € 900,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 18 dagen vervangende hechtenis, passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10:1 van de Algemene douanewet.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak A onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak B ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte in de zaak B meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak B bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 900,00 (negenhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 18 (achttien) dagen hechtenis.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een geldbedrag van € 1.500,00;
- een personenauto BMW X5 Xdrive40D, [kenteken] ;
- een (speelgoed)wapen met opschrift P99, kleur: zwart.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. Mijnsberge, mr. M.L. Leenaers en mr. C. Fetter, in tegenwoordigheid van mr. T. Kaandorp, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 mei 2019.
Mr. Kaandorp is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.