Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/6.6.1.2
6.6.1.2 Lichaam
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS589814:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Er wordt gevraagd naar de invulling van het begrip lichaam voor lid 2. Volgens de staatssecretaris geldt de wijze van invulling van het tweede lid tevens voor de invulling van andere bepalingen.
Nota navnv, TK, 1996-1997, 24 696, blz. 19.
Afgezien van eventueel fraus legis en de bijzondere situatie waarin a.b.-heffing is verschuldigd ingevolge art. 17, lid 3, onderdeel b.
Anders Marres, O.C.R.; Winstdrainage door renteaftrek, Proefschrifteditie, Kluwer, Deventer, 2005, blz. 164.
In gelijke zin Meijer, die meent dat hier sprake is van een omissie, Meijer, D.G.A.; Winstdrainage, Fiscale Brochures, FED, Deventer, 2001, blz. 85.
Deze verwijzing is overigens niet correct. Bedoeld zal zijn TK, 1996-1997, 24 696, nr. 8, blz. 19.
In de parlementaire geschiedenis is de invulling van het begrip lichaam aan de orde geweest. Dienaangaande merkte de staatssecretaris het volgende op:
‘ De leden van de D66-fractie verzoeken om een nadere definiëring van de term lichaam zoals gebezigd in artikel 10a, tweede lid. In artikel 1 (...) dient de term lichamen als verzamelbegrip voor alle belastingplichtigen van de vennootschapsbelasting. Deze belastingplichtigen worden opgesomd in artikel 2 en artikel 3 van de wet. De besloten CV, deze leden vragen hiernaar, behoort hier niet toe. Ditzelfde geldt in beginsel voor de vennootschap onder firma. In bepaalde gevallen kan deze echter wel belastingplichtig zijn, bij voorbeeld wanneer een vennootschap onder firma moet worden aangemerkt als een “andere vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld”. In artikel 10a, tweede lid, dient het begrip lichamen, evenals in alle andere bepalingen van de wet (onderstreping JvS1), te worden opgevat conform hetgeen hieronder in artikel 1 wordt verstaan’.2
Hieruit blijkt dat ‘lichaam’ moet worden opgevat ex art. 1. Indien deze opvatting juist is, dan betekent dit mijns inziens dat een vennootschap in beginsel straffeloos3 kan worden overgenomen door een Nederlandse tussenhoudster van haar buitenlandse moedervennootschap en dat de rente op de door de Nederlandse tussenhoudster bij haar buitenlandse moeder opgenomen lening in beginsel aftrekbaar is. De moeder houdt namelijk wel alle aandelen in de belastingplichtige, maar kwalificeert volgens de staatssecretaris niet als verbonden lichaam. Immers de buitenlandse vennootschap is geen lichaam ex art. 2 of art. 3. De vennootschap is niet in Nederland gevestigd (art. 2) en geniet geen Nederlands inkomen (art. 3).4
Gelet op het voorgaande lijkt art. 10a derhalve relatief eenvoudig te omzeilen. Dit is evident niet beoogd door de wetgever, getuige ook de parlementaire geschiedenis en de achtergrond van de antiwinstdrainagewetgeving.5 Hierna ga ik er daarom van uit dat het begrip lichaam breder dient te worden uitgelegd dan de staatssecretaris doet in de Nota navnv. Zo meen ik dat ook situaties waarin is geleend van een buitenlandse moedervennootschap vallen onder het bereik van art. 10a. Hetzelfde geldt mijns inziens voor situaties waarin wordt geleend van een verbonden lichaam dat niet belastingplichtig is, bijvoorbeeld een stichting.
Een dergelijke situatie deed zich voor in HR 8 oktober 2004, BNB 2005/51. Het Hof overwoog dienaangaande als volgt: ‘Een stichting is een lichaam in de zin van artikel 2, eerste lid van de Wet. Dat zulk een lichaam alleen belastingplichtig is, indien en voor zover het een onderneming drijft, doet daar niet aan af. Zulks is ook de strekking van de opmerking van de staatssecretaris tijdens de parlementaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel (TK 1995-1996, 24 696, nr. 8, blz. 196)’. Omdat het principale beroep (van de inspecteur) niet tot vernietiging van de uitspraak van het Hof leidde, behoeft het incidentele beroep geen behandeling. Of de Hoge Raad het oordeel van het Hof deelt, is derhalve niet duidelijk.
Meussen acht – getuige zijn noot onder BNB 2005/51 – de opvatting van belanghebbende creatief, maar onjuist. Hij vindt het ‘te gek voor woorden’ dat een dergelijke situatie buiten het bereik van art. 10a zou vallen. Zoals ik al aangaf, deel ik het standpunt van belanghebbende. De verwijzing van het Hof naar de strekking van de opmerking van de wetgever acht ik pertinent onjuist. De hiervoor aangehaalde passage kan naar mijn mening niet anders worden gelezen. Dat deze opvatting tegen de ratio van art. 10a ingaat is helder, maar daarmee wordt de strekking niet anders. Desalniettemin ben ik van mening dat de Hoge Raad in voorkomende gevallen conform het Hof in het nadeel van belastingplichtigen zou moeten beslissen, met een beroep op de ratio van art. 10a. Dergelijke situaties horen mijns inziens namelijk te vallen onder het bereik van art. 10a. Aan voornoemde opmerking van de wetgever kan bovendien geen (direct) vertrouwen worden ontleend nu deze als wetgever is gedaan. Gelet op het voorgaande acht ik een invulling van het begrip lichaam ex art. 2, lid 1, onderdeel b AWR gewenst.